e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slijmblaas afdraagsel: afdraxsǝl (Bocholt, ... ), draad: drōǝt (Zelem), draagsel: drē̜xsǝl (Neerpelt), eigeld: ɛi̯gǝlt (Maastricht), knoei: knui̯ (Opitter, ... ), knōj (Grathem, ... ), knūi̯ (Blerick, ... ), lekel: lēkǝl (Oost-Maarland), natuur: nátȳr (Velm), slijm: slai̯m (Ketsingen, ... ), slei̯m (Rotem), slejm (Rotem), slem (Boorsem, ... ), slim (Achel, ... ), sliǝm (Rekem), sløu̯m (Hoeselt), slø̄m (Vliermaal), slø̜̄u̯m (Hoeselt), slējǝm (Bree), slēm (Borgloon, ... ), slē̜i̯jǝm (Kermt), slē̜m (Beringen, ... ), slęi̯m (Herk-de-Stad, ... ), slęm (Tessenderlo), slīm (Blerick, ... ), slīǝm (Kinrooi), slɛ̄i̯m (Herk-de-Stad), slɛ̄m (Genk, ... ), šlim (Mechelen, ... ), šlēi̯m (Maaseik), šlīm (Baarlo, ... ), slijmblaas: slē̜mbluǝs (Halen), slijmer: slē̜mǝr (Hasselt, ... ), slęǝmǝr (Spalbeek), slijmerblaas: slē̜ǝmǝrblou̯s (Lummen), slęmǝrbluwǝs (Linkhout), slover: slōvǝr (Maaseik), slūvǝr (Geulle), slǭfǝr (Tungelroy), sloverd: slǫu̯vǝrt (Eisden), snoer: snīr (Beverst), snūr (Rapertingen), vuiligheid: vǫlexǝt (Zolder), water: wātǝr (Maasmechelen), waterblaas: watǝrblōs (Rummen), wātǝrblǭs (Bree), wętǝrbluǝs (Wellen), zuivering: zø̜̄vǝreŋ (Halen) Gelei-achtige afscheiding uit de schede v√≥√≥r het kalven. [N 3A, 37] I-11
slijmen draden: (de koe) drōǝjt (Leunen), haar melk laten lopen: (de koe) løt hǝr mɛlk lupǝ (Stevoort), klaar afgaan: (de koe) gęjt klǭr āf (Panningen), knoeien: (de koe) knujt (Middelaar), knōjǝ (Nunhem), knūjǝn (Baarlo), natuur geven: (de koe) gęft nátøjǝr (Paal), slijm afzetten: slīm afzɛtǝ (Gennep, ... ), slijmen: slimǝ (Meeswijk), šlimǝ (Schimmert), šlīmpt (Melick), šlīmt (Einighausen), šlīmǝ (Nunhem), slommeren: slūmǝrǝ (Zepperen), sluieren: (de koe) šløi̯ǝrtj (Horn), smodderen: (de koe) smǫdǝrt (Diepenbeek), snoeren: (de koe) snø̄rt (Eisden, ... ), (de koe) snø̜̄rt (Neerharen), (de koe) snērt (Opglabbeek), snyǝrǝ (Wellen), tekenen: (de koe) tɛi̯kǝntj (Maasbracht), vemen: (de koe) vē̜mtj (Ell), vuilen: (de koe) vūltj (Ophoven), zich vaardig maken voor te kalven: (de koe) mǭk ˲sǝx ˲fē̜rdǝx ˲før tǝ kau̯vǝ (Smeermaas) Afscheiding geven uit de schede v√≥√≥r het kalven, gezegd van de koe. [N 3A, 37] I-11
slijmkoek broodje: bru̯ø̜tšǝ (Rothem), brȳtšǝ (Maastricht), flapje: flɛpkǝ (Gennep, ... ), geboortekoek: gǝbu̯ǫrtǝkuk (Val-Meer), kalfsbrood: kāfsbrōt (Maasniel), kalfskoek: kalǝfskǫk (Rummen), kawfskōk (Rotem), kalverbrood: kāvǝrbrōt (Melick), koek: kuk (Zelem), koekje: kø̄kskǝ (Thorn), kussen: køsǝ (Boekt Heikant), lap: lap (Grathem, ... ), leeflap: lē̜flap (Sevenum), lęi̯fløp (Eisden), leeftocht: lē̜ftǫx (Meeswijk, ... ), lē̜ftǫxt (Neeritter), leeftong: liftǫŋ (Schimmert), lēǝftǫŋ (Roosteren), lē̜ftǫŋ (Blerick, ... ), lē̜ftǭŋ (Lanklaar), līǝftuŋ (Rapertingen), lɛi̯ǝftuŋ (Meldert), lɛ̄ftǫŋ (Genk), milt: melt (Bree, ... ), meǝlt (Zepperen), miǝlt (Hasselt), mølt (Herk-de-Stad, ... ), mēlt (Hoepertingen, ... ), mēǝlt (Spalbeek), mē̜lt (Rosmeer), męi̯lt (Borgloon), męjlt (Diepenbeek), miltlapje: meljtjlɛpkǝ (Panningen), moederkoek: mujǝrkuk (Velm), neringskoekje: nɛjǝreŋskøi̯kskǝ (Einighausen), plaatje: plɛtjǝ (Mechelen), slijm: slei̯jǝm (Beverst), slim (Maasmechelen), slø̄m (Vliermaal), slīm (Neerpelt, ... ), slīǝm (Overpelt), šlīm (Haelen, ... ), slijmer: slemǝr (Donk), slē̜i̯mǝr (Kermt), slē̜mǝr (Halen, ... ), slęi̯mǝr (Oud-Waterschei), slęǝmǝr (Lummen), slɛmǝr (Gelieren Bret), slijmkoek: slē̜mkuk (Borlo), šlīmkōk (Swalmen), slover: slǭfǝr (Tungelroy), slǭvǝr (Maaseik, ... ), slǭǝvǝr (Rekem), spons: spuns (Holtum), tong: toŋ (Lommel), tuŋ (Hasselt, ... ), tøŋ (Opglabbeek), zuigkussen: zoxkøsǝ (Velden) Koekje dat het kalf bij de geboorte in de bek heeft. [N 3A, 56] I-11
slijpbus, hoorn azijnpot: a`zī.npǫt (Veldwezelt), blikken pot: blikken pot (Wellen), bus: bes (Grote-Spouwen), bø̜s (Cadier, ... ), busje: beskǝ (Hees), bø̜skǝ (Sint-Truiden), edikpot: jikpǫt (Grote-Spouwen), jiękpǫt (Waltwilder), hoorn: gjōǫ.n (Koninksem), guu̯ę.n (Sluizen), guø.n (Millen), guǝn (Ketsingen), gōn (Berg), huu̯an (Gelinden, ... ), huǝ.n (Tongeren), hørǝ (Hoensbroek), hōrn (Lummen), hōrǝ (Kinrooi), hǭrǝn (Haelen), hǭu̯rǝ (Rummen), iuu̯an (Gelinden, ... ), wøi̯n (Zichen-Zussen-Bolder), wǫ.n (Martenslinde, ... ), wǫn (Membruggen), huis: hou̯ǝs (Lommel), koehoorn: kou̯hǭrǝ (Sittard), kuguǫ.n (Diets-Heur), kuwǫ.n (Hoeselt), kuwǫn (Herderen), kōhōǝ.n (Kanne), petelle (fr.): petelle (fr.) (Eupen), pijp: pē̜ǝp (Vliermaal), pot: pǫt (Waltwilder, ... ), potje: potje (Halmaal, ... ), slijpbus: slei̯.bø̜s (Rotem), slē.bes (Vlijtingen), slē.bø̜s (Herderen, ... ), slē.bęs (Mopertingen, ... ), slī.bø̜s (Dilsen, ... ), slī.bø̜š (Boorsem, ... ), slī.bęs (Gellik), slībø̜s (Opglabbeek, ... ), slīp˱bø̜s (Berkelaar, ... ), slīp˱bø̜š (Geulle, ... ), sl˙īp˱bø̜s (Schinnen, ... ), šlī.p˱bø̜.s (s-Gravenvoeren, ... ), šlībø̜s (Rothem, ... ), šlīf˱bø̜s (Bocholtz), šlīp˱bø̜s (Brunssum, ... ), šlīǝp˱bø̜s (Wijlre), slijphoorn: šlīphø̄r (Klimmen), šlīphōrǝ (Heer, ... ), šlīǝphørǝ (Hoensbroek), slijppot: slē.pǫt (Martenslinde, ... ), slēpǫt (Val-Meer), slē̜.pǫt (Romershoven, ... ), slęi̯.pǫt (Hoeselt), slīpǫt (Milsbeek, ... ), slijptoet: slāi̯ptūt (Berg), slē.ptū.t (Martenslinde, ... ), slē̜i̯ptūt (Hoeselt), streekhoos: strēkōs (Paal), streekpot: strē̜ǝkpǫt (Wellen), tengelbus: tęŋǝlbęs (Opglabbeek), toet: tū.t ('S-Herenelderen, ... ), tūt (Hoeselt, ... ), waterhoorn: wętǝrjōn (Borgloon), wetpot: wętpotj (Kinrooi), wetsteenbakje: wętstęi̯nbękskǝ (Velden), wetsteenbus: wɛtstiǝnbø̜s (Achel), wetsteenhoorn: wętštęi̯nhǭrn (Baexem) Om goed te kunnen scherpen moet de wetsteen vochtig zijn. Daartoe droeg de maaier de wetsteen in een bakje of busje met water aan zijn riem of broekband. Soms werd hiertoe een stevige koehoorn gebruikt, waaraan een haakje was bevestigd. Soms ook plaatste men de bus of de hoorn met de punt in de grond. Waar het gebruik van de houten strekel en van de wetsteen niet (meer) onderscheiden is, wordt de slijpbus of hoorn (met vloeistof) die bij de wetsteen hoort, wel verward met het zandblok of de klomp (met zavel) die bij de strekel hoort. In de Belgische Kempen en in West-Haspengouw komt de slijpbus niet voor. Zie afbeelding 9, nummer 5. Zie ook het volgende lemma voor de inhoud van de slijpbus. [N 18, 81; JG 1a, 1b, 2c; A 23, 16II; monogr.] I-3
slijpen afslijpen: afslipǝ (Meijel), āfšlīpǝ (Buchten), afslissen: afslesǝ (Tessenderlo), bet waterpapier schuren: bɛ wętǝrpǝpīr šūrǝ (Diepenbeek), in water schuren: e wātǝr šuǝrǝ (Heerlen), in water slijpen: e wātǝr šlīpǝ (Heerlen), schuren: sxūrǝ (Jeuk), šū.rǝ (Waubach), schuren met waterproof: šūrǝ met wātǝrprōf (Klimmen), slijpen: sli.pǝ (Maasbree), slipǝ (Ottersum), šlīfǝ (Kerkrade), šlīpǝ (Gulpen, ... ) Hout met waterproof-schuurpapier bewerken. Zie ook het lemma 'Waterproof-schuurpapier'. [N 67, 70b] || Slijpen van bijvoorbeeld een boorkop. [monogr.] II-4, II-9
slijpmachine slijpmachine: šlīfmašiŋ (Kerkrade  [(om beitels te slijpen)]  ) Met behulp van handkracht of elektrisch aangedreven werktuig dat wordt gebruikt om gereedschap te slijpen, metaal te ontroesten, etc. De elektrische slijpmachine is doorgaans voorzien van twee slijpschijven: een grove en een fijne. [N 33, 380] II-11
slijpschijf perforeerschijf: pɛrforēršīf (Helden, ... ), schijf: šājf (Bilzen), snijschijf: snājšājf (Bilzen) Draagbaar, elektrisch aangedreven werktuig waarmee metaal en steenachtige materialen kunnen worden vlak- en doorgeslepen. De metalen schuurschijf van deze machine staat haaks ten opzichte van de as van het toestel en op het schuurvlak ervan zijn kleine hardmetaalkorrels gesoldeerd. Het werktuig werd in Q 83 vooral bij het afkorten van staafijzer gebruikt. [N 33, 250] II-11
slijpstaal krapbusscherper: krabøssxɛrǝpǝr (Sint-Truiden), pijl: pīl (Mal), slijper: slē̜pǝr (Nieuwerkerken), slijpgerei: slɛjpgǝręj (Maaseik), slijpijzer: slipizǝr (Neerharen), slijpstaal: sli.pstǭl (Venlo), slipstǭl (Geulle, ... ), slęjpstǭl (Sint-Truiden), slīpstǭl (Rotem), šlīpštǭl (Beek, ... ), slijpsteel: slijpsteel (Diepenbeek), staal: staal (Alken), stowal (Helchteren), stuǝl (Mal), stāl (Gruitrode), stōl (Herk-de-Stad, ... ), stōǝl (Lummen), stǫwǝl (Borgloon, ... ), stǭl (Beringen, ... ), stǭǝl (Grazen), štoǝl (Kerkrade), štōl (Kerkrade), štōǝl (Nuth), štǭ.l (Sint-Martens-Voeren), štǭl (Beek, ... ), wetstaal: wētstǭl (Panningen), wętstǭl (Tungelroy), wętštǭl (Tegelen), wɛtstǫǝl (Neerpelt), wɛtstǭl (Blerick) Een ¬± 40 cm lange stalen pin, voorzien van een handvat. Het oppervlak van de pin is soms wel, soms niet geruwd. Het staal wordt gebruikt om een mes of krabber op aan te zetten. Zie afb. 2. [N 28, 122; N 28, 123; monogr.] II-1
slijpsteen aluinsteen: alø̜wnstęjǝn (Lommel), amarilsteen: mǝrɛlstē.n (Genk), draaisteen: draaisteen (Diepenbeek), drējstęjn (Stein), drē̜stēn (Bilzen), drē̜ǝstiǝn (Niel-Bij-Sint-Truiden), dręjstēn (Linkhout), dręjštęjn (Rothem, ... ), drɛjǝstęjn (Wellen), engelse steen: ęŋǝlsǝ stēn (Bilzen  [(wordt in combinatie met water gebruikt)]  ), leisteen: lęjstęjn (Geulle), oliesteen: olīštęjn (Helden), ǭ.listęjn (Venlo), slijpsteen: slaj.pstęj.n (Tongeren), slajpstē̜n (Mal), slajpstęjn (Tongeren), sli.pstęjn (Venlo), slijpsteen (Diepenbeek), slipstiǝn (Blitterswijck, ... ), slipstęj.n (Meeswijk), slipstęjn (Bilzen, ... ), slējǝpstęjn (Wellen), slēpstēn (Zichen-Zussen-Bolder), slēpstē̜n (Val-Meer), slēǝpstinj (Zonhoven), slēǝpstēn (Zonhoven), slē̜.pstęj.n (Tongeren), slē̜.pstīn (Hasselt), slē̜jpstin (Sint-Truiden), slē̜jǝpstēǝn (Zepperen), slē̜pstejn (Koninksem), slē̜pstijǝn (Loksbergen), slē̜pstin (Helchteren), slē̜pstiǝn (Sint-Truiden), slē̜pstēn (Martenslinde), slē̜pstē̜jn (Bommershoven), slē̜pstē̜n (Eigenbilzen), slē̜pstīǝn (Sint-Truiden), slē̜pstɛ̄jn (Gelinden), slē̜ǝpstij(ǝ)n (Leopoldsburg), slęjpstijn (Jeuk), slęjpstiǝn (Heusden, ... ), slęjpstējn (Hoepertingen), slęjpstēn (Bilzen, ... ), slęjpstīn (Bevingen, ... ), slęjpstīǝn (Loksbergen, ... ), slępstijǝn (Kermt, ... ), slępstiǝn (Tessenderlo), slępstēn (Vliermaal), slępstęǝn (Wellen), slī.pstęj.n (Altweert, ... ), slī.pstęjn (Tungelroy), slīpstiǝn (Hamont, ... ), slīpstēn (Gennep, ... ), slīpstēǝn (Ottersum, ... ), slīpstęj.n (Montfort), slīpstęjn (As, ... ), slīpstęǝn (Kaulille), slīpstī.ǝn (Hamont), slīpstīn (Eksel), slīpstīɛn (Molenbeersel), slīpstɛ̄jn (Zutendaal), slɛjpstēn (Riksingen), slɛpstēn (Riksingen), slɛpstīn (Lummen), slɛpstīǝn (Grazen), slɛ̄pstēn (Vliermaal), slɛ̄pstęjǝn (Lommel), slɛ̄pstīǝn (Beringen), slɛ̄ǝpstīn (Beringen), šlifštē (Kerkrade), šlipštē (Eys, ... ), šlipštēn (Eijsden), šlipštęjn (Berg / Terblijt, ... ), šlī.pštē.n (Montzen), šlī.pštęj.n (Herten, ... ), šlīfštē (Bleijerheide, ... ), šlīpštē (Eygelshoven, ... ), šlīpštēn (Welkenraedt), šlīpštęjn (Amby, ... ), steen: stēn (Bilzen), vuursteen: vyǝrstinj (Zonhoven), vȳrstij(ǝ)n (Leopoldsburg), watersteen: wotǝrstēn (Bilzen), wātǝrstęjn (Dilsen), wǭtǝrstij(ǝ)n (Leopoldsburg), wɛtǝrstin (Kuringen), wɛtǝrstēn (Diepenbeek), wetsteen: wętstęj.n (Altweert, ... ), wɛtsti-jǝn (Neerpelt), wɛtstin (Helchteren), wɛtstiǝn (Neerpelt), wɛtstęj.n (Nederweert, ... ), wɛtstęjn (Heythuysen), zandsteen: zantjštęjn (Heel, ... ), zantstęjn (Venlo, ... ), zantstīn (Horst), zantstɛ̄jn (Zutendaal), zantštęjn (Rothem), zoetsteen: zø̄tstęjn (Neeritter) De ronde steen die om een as in een draaiende beweging wordt gebracht met behulp van een zwengel. Hij dient voor het slijpen van onder meer beitelbladen. Zie ook afb. 71. Vroeger hing de steen voor de helft in een bak met water en werd hij handmatig voortbewogen. Als slijpsteen werden natuurlijke steensoorten gebruikt. Tegenwoordig wordt vooral gewerkt met elektrisch aangedreven slijpmachines waarin kunstmatig gevormde slijpstenen bevestigd kunnen worden. Zie ook het lemma ɛslijpsteenɛ in Wld II.11, pag. 76.' [N 53, 49a; monogr.] || Een steen waarmee men de messen en de krabber slijpt. Op de steen deponeert men van tevoren water, zand of olie. [N 28, 122; N 28, 123; monogr.] || Steen waarop gereedschappen als beitels, schroevendraaiers, etc. geslepen worden; meer in het bijzonder ook de ronde steen die om een spil of as draait en in een slijpstelling of aan een elektrische slijpmachine is bevestigd. Als slijpsteen worden korrelige, zeer harde steensoorten als amaril en carborundum gebruikt. Zij worden geleverd in grove, middel- en fijne korrel. Zie ook afb. 1. [N 33, 271; L 6, 68b; monogr.; div.] II-1, II-11, II-12
slijpsteenbak, slijpstelling frame: frēm (Rothem), geraamte van de slijpsteen: gǝramtǝ van ǝ slępstijǝn (Tessenderlo), koelbak: kø̜lbak (Herten), onderstel: oŋǝrštɛl (Heerlen), schraag: šrāx (Herten), slijpbak: šlīf˱bak (Spekholzerheide), slijpsteenbak: slīpstiǝnbak (Meerlo, ... ), slīpstēnbak (Heijen, ... ), slīpstēǝnbak (Siebengewald, ... ), slīpstęj.nbak (Montfort), šlīpštęjnbak (Klimmen), slijpsteenbok: šlīpštęjn˱buk (Reuver), slijpsteenraam: šlīpštęjnrām (Helden, ... ), stelling: stęleŋ (Bilzen), trog: truǝx (Bilzen), voet: vuwt (Jeuk), waterbak: wajtǝrbak (Loksbergen), wasǝrbak (Simpelveld), wātǝrbak (Neeritter), wǭtǝrbak (Zutendaal), wɛtǝrbak (Bevingen, ... ) Op een houten of ijzeren onderstel bevestigde en met water gevulde metalen bak waarin een slijpsteen draait. De as van de slijpsteen rust daarbij op twee aan de waterbak bevestigde lagers. [N 33, 270] II-11