e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
timmerwerkplaats schrijnerij: šrīnǝrēj (Kelmis), schrijnerwerkstatt: šrīnǝrwęrǝkštat (Kelmis) Plaats waar het hout voor de groeve en het andere benodigde houtwerk gereedgemaakt werden. [monogr.] II-4
timpaan achterrabat: axtǝrrǝbát (Meeuwen), blind muurwerk: bleŋk m ̇ūrwerǝk (Bleijerheide), boogveld: bǭx˲vɛlt (Uikhoven), boogvulling: boogvulling (Meijel), bǭx˲vø̜leŋ (Susteren), leest: lēs (Kerkrade), lēǝs (Eys), metselwerk: metselwerk (Schimmert), metswerk: mɛtswęrǝk (Houthalen), nis: nes (Lommel), opvullagen: ǫp˲vø̜llǭgǝ (Tegelen), opvulmetselwerk: op˲vølmętsǝlwęrǝk (Heerlen), paneel: pǝnel (Rijckholt), porring: pǫreŋ (Klimmen), precisiewerk: prǝsisiwerǝk (Montfort), raamplaats: rǭmplǭts (Oud-Caberg), raamsegment: rāmsęxmɛntj (Herten), raamvlechting: rāmvlęxteŋ (Venray), raamvulling: rāmvø̜leŋ (Weert), timpaan: temfans (Helden, ... ), tempan, tejmpan (Heerlen), tussenmetswerk: tø̜sǝmɛtswɛrǝk (Sint-Truiden), tęsǝmɛtswɛrǝk (Meeuwen), vlak metselwerk: vlák mɛtsǝlwɛrǝk (Lozen), vlechtwerk: vlęxtwęrǝk (Ell), vulstuk: vø̜lstø̜k (Neeritter), vulwerk: vø̜lwęrǝk (Weert) De ruimte tussen de bovendorpel van het kozijn van een raam of deur en de daarboven zich welvende boog. Wanneer boven een raam of deur met rechte bovendorpel een segment-, rond- of ellipsboog is geslagen, wordt het boogschild, d. i. de ruimte, die door de boog ingesloten wordt, niet alleen gevuld, maar veelal ook versierd. Bij vlak werk in metselwerk bestaat de boogvulling gewoonlijk uit enige lagen steen, hetzij zonder enige versiering, hetzij door het aanbrengen van gekleurde stenen enigszins gefigureerd. (Zwiers I, pag. 159). [N 32, 16b; monogr.] II-9
tin tin: teǝn (Heerlen), tsen (Bleijerheide, ... ), tēn (Maastricht, ... ), tęj.ǝn (Hasselt) Blauw-wit metaal dat zeer week en rekbaar is. Het wordt gebruikt voor het gieten van siervoorwerpen, bij soldeerwerkzaamheden en bij het vertinnen. Bij dit laatste worden metalen zoals ijzer en koper met een dunne laag tin bedekt ten einde ze tegen oxidatie te beschermen. Zie ook het lemma "vertinnen". [monogr.] II-11
tinnegieter tingieter: tēngētǝr (Maastricht), tinnegieter: tinǝgitǝr (Eigenbilzen), tsenǝjesǝr (Bleijerheide, ... ), tēnǝgētǝr (Maastricht, ... ), tę.nǝgitǝr (Posterholt), tɛnǝgiǝtǝr (Aubel) Ambachtsman die tinnen vaatwerk en andere gebruiks- en siervoorwerpen vervaardigt. De term tinnegieter werd in Kerkrade (Q 121) en omgeving vooral als scheldwoord gebruikt. [monogr.; Wi 2; L 34, 17a] II-11
tintelen van kou killen: (hgd. kälten = koud maken).  kelle (Valkenburg), (keldje-gekeldj). Vb. mien heinj kelle mich! (mn handen tintelen van de kou!).  kelle (Tungelroy) tintelen van kou III-4-4
tjiftjaf boskeit: Frings  boͅskɛ̄t (Beverst), duimpje: duumke (Schaesberg, ... ), grasmus: graasmös (Swalmen), haagmus: als 69  haogmis (Hees), heggenmus: heggemusj (Gronsveld), heGGemusj (Gronsveld), hisjf: onomatopee  hisjèf (Tungelroy), kaatsje: ook: tsjiftsjaf  kaetsje (Bilzen), kapelmeestertje: prima zanger  kaapèlmeisterke (Roermond), keit: kēͅt (Tongeren), kêet (Tongeren), maatslagertje: mòòtslaegerke (Nederweert), prima zanger  maotsleegerke (Ospel), ovenbakkertje: aovebèkkerke (Baexem, ... ), oovebèkkerke (Nederweert, ... ), oôvebakkertje (Weert), check voor deel oven-; cf L369 fitis (041)  ūvəbeͅkərkə (Maaseik), ovenmakertje: oovemeekerke (Valkenburg), ooveméékerke (Valkenburg), ovenmakerke (Molenbeersel), klein grijsgeel insectenetend vogeltje meyt bvolvormig nestje in struikgewas ... tjiftjaf  oavemèèkerke (Valkenburg), ovenmannetje: aovemenneke (Houthem), aovemènneke (Houthem), aovermenke (Montfort), oeëvemen’ke (Altweert, ... ), oovemènke (Leveroy, ... ), ovenmetsertje: huvemetserke (As, ... ), doorgaans Frings, soms eigen spelling  ovərmeͅtsərʔjə (Kwaadmechelen), ovenmusje: aovemöske (Tegelen), overdekkertje: overdekkertje (Hamont), silpsalp: silpsalp (Gemmenich), taats: taatsj (Kerkrade, ... ), tekkeguut: tèkkeguut (Weert), tjiftjaf: šifšaf (Tongeren), tjeftjaf (Meijel), tjieftjaf (Boukoul, ... ), tjiftjaf (Eksel, ... ), tsxiftsxaf (Hasselt), tšeftšaf (Kaulille), tzjiftzjif (Weert), Frings  tjeftjaf (Diepenbeek), tšeftšaf (Borgloon), Frings; half lang als lang omgespeld  tšeftšaf (Lanklaar), ook: kaetsje  tsjiftsjaf (Bilzen), vdBerg; omgesp.  tjeftjaf (Sint-Truiden), vinkenbijtertje: vinkebieterke (Roermond), woetertje: woeterke (Rosmeer), zagenslijper: zaegeslieper (Nederweert), zagenslijperd: personificatie, zang doet denken an het slijpen ve zaag  zaegesliepert (Nederweert), zagenslijpertje: zaegesjlieperke (Houthem), zaegeslieperke (Houthem) boszanger (gewone —) || tjiftjaf || tjiftjaf (11 overal waar een gesloten bladerdak is; zang herhaald [tjip-tjep] [N 09 (1961)] III-4-1
tocht, zuiging van lucht daar staat een poort open: dao sjteit ⁄n paort aope (Klimmen), daar trekt het zich: t.t.  dao trekt et zich (Ingber), v.t.  dao trok et zich (Ingber), de wind jaagt: de windj jeugtj (Tungelroy), doortog: deurrəgtsoog (Simpelveld), durchtsoch (Simpelveld), heel: correct overgenomen.  hieël (Kerkrade), het bijst: ⁄t biest (Lutterade), het jaagt: ⁄t jeugtj (Herten (bij Roermond)), ⁄t jĕŭcht (Schimmert), het schupt: sjöppe (Klimmen), ⁄t sjöp (Gronsveld), ⁄t sjöpt (Klimmen), (= t tocht hier).  et sjöp hie (Sittard), het tocht: ut tôch (Venlo), ⁄t tôch (Boekend, ... ), ⁄t tôch heej (Blerick), ⁄t zög (Maastricht), het trekt: t, trekt (Roermond), trekt (Eys), trukt (Eys, ... ), trèkt (Meijel, ... ), trékke (Klimmen), t⁄ trekt (Venray), ut trek heej (Venlo), ət trukt (Ubachsberg), ət trék (Maastricht), ⁄t trek (Sittard, ... ), ⁄t trekt (Beesel, ... ), ⁄t trikt (Vijlen), ⁄t trukt (Eys, ... ), ⁄t truktj (Pey), ⁄t trèkt (Schimmert), ⁄t trèktj (Ell, ... ), ⁄t trökt (Heerlerbaan/Kaumer), (père).  ⁄t trèkt (Doenrade), jacht: jach (Itteren), koele wind: keule wink (Eys), op de trek zitten: de zit op den trek (Blerick), scheut: eine sjiêt (Bree), scheut (Meeuwen), schuit (Loksbergen), sjeut (Maastricht), schup: sjöp (Sittard), tocht: d⁄n tôch (Venlo), toch (Reuver), tocht (Amby, ... ), tochtj (Neer), to͂ch (Venlo), tóch (Venlo, ... ), tôch (Venlo), zoegt (Heerlerbaan/Kaumer), (korte oog).  toog (Velden), toek: toek (Meerlo), tog: sòg (Waubach), tsoch (Simpelveld), tsóg (Kerkrade), trek: de trêk (Herten (bij Roermond)), den trek (Jeuk), də trék (Kapel-in-t-Zand), d⁄n trek (Venray), d⁄n trèk (Montfort), eine trèk (Schimmert), einen trèk (Bree, ... ), traek (Horn, ... ), treik (Posterholt), trek (As, ... ), treͅk (Kwaadmechelen, ... ), trik (Brunssum, ... ), trok (Rekem), troͅk (Rekem), truk (Simpelveld), trèk (Amby, ... ), trèèk (Guttecoven, ... ), trék (Amby, ... ), tréék (Hulsberg, ... ), tréək (Kelpen), trêk (Beesel, ... ), trëk (Pey), tərèk (Maastricht), ənən trék (Haelen, ... ), ⁄nen trèk (Klimmen), (kort uitgesproken).  tréék (Schimmert), (niet exact).  tréék (Geleen), m.  treͅk (Eys, ... ), Nb. e meer palataal.  trek (Tienray), wind: eine wi-jndsj (Bree), zug (du.): zuch (Venlo, ... ), zuiken: zōēkö (Stevensweert) tocht [ZND 13 (1925)], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m] || tocht, vrij sterke zuiging van de lucht door een beperkte ruimte heen [scheut, trek, zicht, jacht, trok] [N 81 (1980)] III-4-4
tochtig boch: ook "hoeveelheid jongen, nest  bôch (Venlo), bokketig: bokketig (Bleijerheide), bokǝtex (Bleijerheide), bøkǝtex (Eygelshoven, ... ), bø̜kǝtex (Ransdaal, ... ), bø̜kǝtix (Kerkrade), bǫkǝtex (Waubach, ... ), bokkig: bokex (Leunen, ... ), bokkig (Nieuwenhagen, ... ), bukex (Heythuysen, ... ), bøkex (Bleijerheide, ... ), bø̜kex (Bocholtz, ... ), bø̜kǝx (Gronsveld, ... ), bǫkǝx (Nieuwenhagen, ... ), boks: boks (Gennep, ... ), breustig: brȳstex (Blerick), brøstex (Bleijerheide), brø̄stex (Aalst, ... ), brø̄u̯stǝx (Borgloon), brø̜stex (Roosteren), brø̜stǝx (Blerick, ... ), brē̜stǝx (Hasselt), broeds: breuds (Weert), bronstig: brǫnstex (Borgloon), brul: brøl (Echt), dekrijp: dɛkrīp (Haelen), drijven: omschrijvend ww.  drieve (Wessem), gaan paren: omschrijvend ww.  die gaon pare (Oirlo), gek: gɛk (Thorn), heet: hēt (Wintershoven), hitsig: hitsig (Ulestraten), jietsig (Sevenum), horig: hörig (Geleen), koppelen: omschrijvend ww.  koppelen (Doenrade), loops: leupsj (Guttecoven), luips (Maastricht), lø̄pš (Heerlen), lopentig: lypǝntex (Zonhoven), lopig: luǝpǝx (Leopoldsburg), lyǝpex (Achel, ... ), lyǝpǝx (Achel, ... ), lȳpǝx (Hamont), løi̯ǝpex (Lommel), løǝpǝx (Lommel), lø̜pex (Overpelt), lustig: løstex (Meijel), lø̜stex (Meijel), paren: omschrijvend ww.  paarə (Epen), pare (Pey), paren (Meijel), parend: parend (Blerick), parig: paarig (Montfort), paarrich (Grevenbicht/Papenhoven), paerig (Klimmen), parig (Born, ... ), paring (Stein), paurig (Heer, ... ), pāārig (Nieuwenhagen, ... ), peerig (Heerlerbaan/Kaumer), pēͅ.arex (Eys), poarich (Hoeselt), páárich (Stevensweert), rams: rams (Milsbeek, ... ), redig: rei̯ǝx (Borgloon), rex (Epen, ... ), rii̯x (Kuttekoven, ... ), rix (Hoeselt, ... ), rēex (Berg, ... ), rēi̯ex (Holtum, ... ), rēx (Geleen, ... ), rēęx (Maasmechelen), rēǝtex (Stein), rēǝx (s-Gravenvoeren), ręi̯ex (Boorsem, ... ), ręi̯x (Limbricht, ... ), rī.x (Koninksem, ... ), rīi̯ex (Schinveld, ... ), rīi̯x (Heks, ... ), rīx (Bommershoven, ... ), r˙īx (Berg, ... ), retig: rētex (Obbicht), r˙ītex (Millen, ... ), rijp: rēp (Hasselt), rīp (Tegelen), rinds: rens (Baarlo, ... ), rensj (Roosteren), rents (Wellerlooi), reŋs (America, ... ), rits: re.ts (Hamont), rets (Achel, ... ), rits (Paal, ... ), riǝts (Oud-Waterschei, ... ), røts (Zolder), rø̄ts (Heusden, ... ), rē.ts (Maaseik, ... ), rēts (Baarlo, ... ), rēǝts (Lanklaar, ... ), rē̜.ts (As, ... ), rē̜i̯ts (Bocholt, ... ), rē̜ts (Beek, ... ), rē̜ǝts (Rotem), ręts (America, ... ), rɛ̄ts (Neer, ... ), ritsetig: retsetǝx (Rosmeer), retstix (Heers), retsǝtex (Eigenbilzen, ... ), ritsǝtǝx (Zichen-Zussen-Bolder), ritsig: retsex (Batsheers, ... ), retsǝx (Bilzen, ... ), ritsex (Gelinden, ... ), ritsix (Gelinden, ... ), ritsǝx (Berg, ... ), rátsex (Aalst, ... ), røtsex (Binderveld, ... ), røtsęx (Boekt Heikant), rø̜tsex (Jeuk, ... ), rętsex (Sint-Truiden), rętsęx (Hasselt, ... ), scherp: sjerp (Kerkrade), speletig: spīǝlǝtex (Eygelshoven), spelig: spø̄lex (Oost-Maarland), spēlex (Berg, ... ), spē̜lex (Grevenbicht / Papenhoven), špø̄lex (Gronsveld, ... ), špēlex (Brunssum, ... ), špēǝlex (Mheer), špē̜lex (Limbricht), špīlex (Heerlen, ... ), špīǝlex (Eygelshoven), špɛi̯lex (Limbricht, ... ), springig: sprɛŋex (Montfort, ... ), špreŋex (Eygelshoven), šprɛnex (Roermond), šprɛŋex (Maasniel, ... ), stierig: stērex (Epen, ... ), stīrex (Haelen, ... ), štērex (Bocholtz, ... ), štīrex (Bleijerheide, ... ), štīǝrex (Eygelshoven), stiers: stīrs (Thorn), tochtig: textex (Opglabbeek), textǝx (Waterloos), tochtig (Beesel, ... ), togtig (Itteren), töchtig (Haelen, ... ), tøi̯tex (Ospel), tøi̯xtex (Nederweert), tøxtex (Baarlo, ... ), tøxtǝx (Bree, ... ), tø̄xtex (Eisden, ... ), tø̄xtǝx (Meeswijk), tø̜̄xtex (Lanklaar, ... ), tø̜xtex (Baarlo, ... ), tø̜xtǝx (Ophoven, ... ), tęxtex (Beek, ... ), tǫxtex (Boorsem, ... ), tǫxtǝx (Neerharen), tɛxtex (Opitter), tɛxtǝx (Waterloos), vooral van zoogdieren  tuchtig (Neer), tree: trei (Vlodrop), vaardig zijn: verrig zien (Venray), varrig: varex (Castenray, ... ), vrolijk: frɛu̯lek (Susteren), vrɛu̯lek (Susteren), vurig: viërig (Bilzen), vurig (Gulpen, ... ), warm: wèrm (Venlo), wild: wøljtj (Lanklaar), willen treden: omschrijvend ww.  trèèje (Meijel), willə trééjə (Kelpen), willig: we.lix (Martenslinde), welex (Aalst, ... ), welix (Hopmaal), weljex (Buchten, ... ), welǝx (Beringen, ... ), wilex (Gutschoven, ... ), wilix ('S-Herenelderen, ... ), wilǝx (Berg, ... ), wølex (Boekt Heikant, ... ), wølǝx (Beverst, ... ), węlǝx (Hees, ... ), wɛlex (Maastricht, ... ) Geslachtsdrift vertonend, gezegd van de geit. [N 19, 70b; N 77, 95; JG 1b; N C, 4c; S 52, L 378 add.; monogr.] || Geslachtsdrift vertonend, gezegd van de koe. [N 3A, 29; N C, 4a; JG 1a, 1b; Gwn V, 3; monogr.; add. uit N 3A, 21; N 3A, 9b] || Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk schaap. [N 19, 70a; N C, 4b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.] || tochtig, verlangend naar de paring, gezegd van vogels (parig) [N 83 (1981)] I-11, I-12, III-4-1
tochtlatje slietlat: šleslats (Bleijerheide), sluitlatje: slǫwtlɛtšǝ (Bilzen), vullat: vøllat (Sint Odilienberg) Elk van de twee latjes die zich tussen de twee wisseldorpels bevinden. Ze zorgen ervoor dat een tochtvrije sluiting tussen de wisseldorpels wordt verkregen. [N 55, 49c] II-9
tochtsponning deksponning: dękšpǫneŋ (Posterholt), groef van de kraaibek: grūf ˲van dǝ krē̜bɛk (Bilzen), kraaibek: krē̜bɛk (Bilzen), noot: not (Tessenderlo), nōt (Sint Odilienberg, ... ), sponning met een noot: spǫneŋ mɛt˱ ǝn nōt (Geulle), tochtsponning: toxšpǫneŋ (Posterholt), tǫxtsponeŋ (Ottersum), trekspond: trękšpoŋk (Bleijerheide) Extra sponning in de kozijnstijl om tochten te voorkomen. [N 55, 12a] II-9