e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
vlasvezel vlasvezel: vlǭsvēzǝl (Beringe) De vezel van vlas waarvan touw gemaakt wordt. [N 48, 12b] II-7
vlechten breien: brĕĭjə (Nieuwenhagen), kippelen: kippələn (Loksbergen), knuppelen: knuppele (Diepenbeek), knəppele (Jeuk), knəppelen (Jeuk), krosteren: krostéére (Vorsen), slinderen: WNT: slinderen, slingerend vlechten.  slendərən (Lommel), slingeren: sjlijngere (Gronsveld), sjlingere (Mheer), tressen (<fr.): trêsse (Bilzen), WNT: tres, Afl. tressen: vlechten, inz. van haar.  tressen (Eksel, ... ), vlechten: dë tres vlechtë (Tongeren), fleͅxtən (Kerkrade), fli.ətə (Eys), flichte (Gulpen), haor vlèèchtə (Meijel), stertekes vlechten (Eksel), vlechte (Bree, ... ), vlechte (haor) (Blerick), vlechten (Achel, ... ), vlechtə (Kapel-in-t-Zand, ... ), vlegte (Geulle, ... ), vlegtə (Hulsberg, ... ), vleichte (Alken), vleichten (Lauw), vlejxtə (Veulen), vlextə (Meldert), vlēchtə (Maastricht), vlēͅxtə (Beverst, ... ), vlĕchte (Sevenum), vleͅ:xtə (Hoepertingen), vleͅchtə (Beverlo), vleͅx`ən (Kwaadmechelen), vleͅxtə (Bree, ... ), vleͅxtən (Eksel, ... ), vluchte (Beek, ... ), vluchten (Ophoven), vluchtu (Brunssum), vluchtə (Heerlen, ... ), vlugte (Schimmert), vlugtə (Oirsbeek), vluixtə (Heers), vlächte (Geleen), vlèchte (Bilzen, ... ), vlèchten (Eigenbilzen, ... ), vlèchtte (Eigenbilzen), vlèchtə (Amstenrade, ... ), vléchte (As), vléchtə (Sweikhuizen, ... ), vlégtə (Venlo), vléégtə (Gennep), vlê.jchte (Gors-Opleeuw), vlêchte (Schimmert), vlöchte (Geleen, ... ), vlöchten (Geleen), vlöchtə (Maastricht, ... ), vlöchtən (Urmond), vlögte (Maastricht), vlögtə (Guttecoven), vlø.xtə (Ingber), vløxtə (Herk-de-Stad), vløͅxta (Tongeren), vløͅxtə (Lanklaar), vlùgte (Maastricht), vləchte (Rekem), vləchtə (Opglabbeek), vləxtə (Berg), (mv.).  vluchtə (Oirsbeek), ps. "^"= laag (volgens de invuller).  vlêchte (Tienray), Spelling: &lt;`&gt; = sjwa.  vlechte (Bocholt, ... ), vlechten maken: flietə makə (Ubachsberg) lokken haar op regelmatige wijze kruizelings door elkaar strengelen [vlechten, breien] [N 86 (1981)] || vlechten [ZND A1 (1940sq)] || Vlechten. Lokken haar op regelmatige wijze kruizelings door elkaar strengelen [vlechten, breien] [N 114 (2002)] III-1-1
vlechten van de bodem bodem korven: bōjǝm kø̜rǝvǝ (Stokkem, ... ), bodem luiken: bōm lǫwǝʔǝn (Tessenderlo), bodem maken: bōm mākǝ (Helden, ... ), bōǝm mākǝ (Stramproy, ... ), bǫjǝm mākǝ (Ottersum), bǫjǝm mǭkǝ (Sint-Truiden), bodem opzetten: bōǝm op˱zętǝ (Weert), bodem vlechten: bojǝm vlɛxtǝ (Meijel, ... ), bōm vlɛxtǝ (Helden), bǫjǝm vlø̜jxtǝ (Diepenbeek), bodemen: bø̜̄mǝ (Klimmen), bodems maken: bǫjǝms mākǝ (Loksbergen), inwerken van de bodem: enwę ̝rǝkǝ van dǝ bōjǝm (Stokkem), kruis openbreken en volmaken: krȳs˱ ōpǝbrēkǝ ęn vǫlmākǝ (Stokkem), stiksels uittrekken: steksǝls ūttrękǝ (Maastricht  [(de bodem wordt volgemaakt met neertjes (nērkes))]  ), vlechten: vlɛxtǝ (Neeritter) Het vlechten van de bodem, waarbij de tenen tussen de bodemstekken door worden gehaald. Zie ook afb. 271. [N 40, 47; monogr.] II-12
vlechten van het binnendeksel een kim leggen: een kim leggen (Diepenbeek), een neer inleggen: ǝn nēr enlęgǝ (Maastricht), vitsen: fetsǝ (Stokkem), vetsǝ (Loksbergen, ... ), vetsǝn (Tessenderlo) Het aanelkaar vlechten van de stekken van het binnendeksel. [N 40, 90] II-12
vlechthoepel bennenband: bɛnǝbānt (Ottersum), reep: reep (Diepenbeek), ręjp (Helden, ... ), rīǝp (Sint-Truiden), ring: reŋk (Loksbergen, ... ), rēŋk (Jesseren, ... ) De hoepel die de rechtopstaande wissen voorlopig bijelkaar houdt. Het omdoen van de hoepel wordt in Neeritter (L 321) bijeenbinden (bęjęjnbenjǝ) genoemd. [N 40, 53] II-12
vlechtlatten bindlatten: bentlatǝ (Maaseik), beŋlatǝ (Kermt), latten: latǝ (Beverst, ... ), opstaande latten: upstø̜ndǝ latǝ (Zelem), pleisterlatten: plīstǝrlatǝ (Boekend), rijhouter: rijhǫwtǝr (Nunhem), rīhǫwtǝr (Maasniel, ... ), rījhǫwtǝr (Bocholt, ... ), rijlatten: ręjlatǝn (Overpelt), rijstekken: ręjštɛkǝ (Hoensbroek), rījstɛkǝ (Rotem), slietjes: slitjǝs (Gennep), spanstekken: spanstɛkǝ (Vliermaal), steeklatten: steklatǝ (Hasselt), stē̜klatǝ (Ottersum), šteklatǝ (Susteren), steekstekken: stekstɛkǝ (Lozen, ... ), stīkstɛkǝ (Rotem), štekštɛkǝ (Banholt, ... ), štē̜kštɛkǝ (Einighausen), stekken: štɛkǝ (Guttecoven), steklatten: stɛklatǝ (Neerpelt), stijlen: stē̜lǝ (Beringen), stęjlǝ (Lommel), stijpstekken: stepstɛkǝ (Diepenbeek), stutlatten: støtlatǝ (Tungelroy), tuinlatten: tȳnlatǝ (Grathem), vislatten: veslatǝ (Leopoldsburg), vitlatten: vetlaʔǝ (Kwaadmechelen), vitsellatten: vetsǝllatǝn (Overpelt), vitsenlatten: vetsǝlatǝ (Tessenderlo), vitshouter: fetshǭtǝr (Eigenbilzen), vetšhǭtǝr (Banholt, ... ), vitslatten: vetslatǝ (Boekt Heikant, ... ), vetslátǝ (Lozen), vetšlatǝ (Eisden, ... ), vitslatǝ (Genk, ... ), vøtslatǝ (Halen), vętslatǝ (Borlo, ... ), vitsstekken: fetsstɛkǝ (Bilzen), vetsstɛkǝ (Zepperen), vetšštɛkǝ (Ulestraten), vlechtlatten: vlɛxlatǝ (Tegelen), vlechtstaven: (enk)  vlɛxtstāf (Maaseik), wislatten: weslatǝ (Rosmeer), wøšlatǝ (Maasmechelen, ... ), witslatten: wetslatǝ (Nunhem, ... ), wetšlatǝ (Geulle) Latten die op korte afstand van elkaar verticaal tussen de regels bevestigd worden. Door de latten worden vervolgens de twijgen gevlochten. [N 4A, 53a; N 31, 45d; Vld] II-9
vlechtnaald, vlechtpriem els: els (Stramproy), kaarnaald: kaarnaald (Stramproy), kaarnalie: kārnǭli (Stramproy), naald: naald (Neer), pen: pɛ̄n (Meijel), priem: priem (Diepenbeek), prim (Loksbergen, ... ), rijgnaald: rę̄xnǫjl (Loksbergen) Naald of priem waarmee men een gaatje in het stro of buntgras steekt om de vlechtband erdoor te kunnen steken, voordat men de bundel stro of buntgras met de vlechtband aantrekt. Vroeger kende men priemen van schape- of geitebot (Brekelmans, pag. 19). Volgens de informant van L 318 werd een kaarnaald gemaakt uit been of palmehout. Een rond houtje, een spijker of een ronde priem kunnen ook voldoen. Voor buntgras moet men echter een platte priem gebruiken. Sommige vlechters werken met een holle priem. Deze wordt door het stro of buntgras gestoken waarna men de vlechtband door de holle kant trekt. [N 40, 127; N 40, 128] II-6
vlechtring buisje: bø̄škǝ (Meijel), huls: huls (Neer), kaartuit: kārtūt (Stramproy), naadband: nǭtbãǝnt (Tessenderlo) Ring of huls die men bij het vlechten rond de bundel stro of buntgras schuift. Hiermee wordt deze bundel op gelijke dikte gehouden. Voorheen werd de vlechtring van het dikste gedeelte van een koehoorn gezaagd of van een bot of mergpijp gehaald. Tegenwoordig hanteert men een buisje van metaal, een stukje aluminium of PVC. De wijdte van een vlechtring is afhankelijk van de dikte van het bundeltje stro of buntgras en van de fijn- of grofheid van het vlechtwerk. [N 40, 126] II-6
vlechttwijgen flikken: flekǝ (Eisden), geerden: gē̜rdǝ (Klimmen), loksel: lyksǝl (Hamont), lokselstekken: lǫksǝlstɛkǝ (Bree), lokselstekker: lyksǝlstøkǝr (Neerpelt), tenen: tēnǝ (Schimmert), tuingeerden: tȳngē̜rdǝ (Tungelroy), tuingeerdjes: tȳngē̜rtjǝs (Leuken, ... ), tūngęrtjǝs (Altweert, ... ), tuinstekken: tȳnstɛkǝ (Grathem), vitsel: vetsǝl (Neerpelt, ... ), vitsels: vetsǝls (Hasselt), vitsen: fetsǝ (Bilzen, ... ), fitšǝ (Schimmert), fętsǝ (Beverst), vetsǝ (Beringen, ... ), vetšǝ (Bemelen, ... ), vitsǝ (Hoensbroek, ... ), vitšǝ (Hoensbroek), vøtsǝ (Halen), vętsǝ (Linkhout), vitsgeerden: fetš˲gē̜rdǝ (Ulestraten), fetš˲gɛrdǝ (Gronsveld), vetš˲gē̜rdǝ (Oirsbeek), vitshout: vitshǭt (Noorbeek, ... ), vitslatten: vetslatǝ (Kaulille), vitsstekken: fetsstɛkǝ (Bilzen, ... ), fi ̞tsstɛkǝ (Vliermaal), vetsstɛʔǝ (Kwaadmechelen), vętsstɛkǝ (Borlo, ... ), wijdevitsen: wijǝvitsǝ (Kerkrade), wissen: wesǝ (Bocholt, ... ), wešǝ (Neerharen), wisǝ (Beringen, ... ), wøšǝ (Boorsem, ... ), witsen: wetsǝ (Boekend, ... ), wetšǝ (Bemelen, ... ), witšǝ (Klimmen, ... ) De twijgen die horizontaal door de vlechtlatten worden gevlochten. [N 4A, 53b; N 31, 45d; monogr.; div.] II-9
vlechtwerk gevits: gǝvits (Opheers), rijwerk: rejwɛ ̞rǝk (Maasmechelen), rijwęrǝk (Klimmen), riwę.r(ǝ)k (Rothem), riwęrǝk (Klimmen, ... ), rējwęrǝk (Eys), rīwęrǝk (Oirsbeek, ... ), vaktuinwerk: vaktȳnwɛrǝk (Grathem), vitsel: vetsǝl (Kwaadmechelen, ... ), vitswerk: vetswē̜rǝk (Boekt Heikant), vetswęrǝk (Kermt), vetswɛrǝk (Geleen), vlechtwerk: vlɛxtwɛrǝk (Gennep), vlɛxwęrk (Ulestraten), vlɛ̄xtwšrǝk (Neerpelt), witswerk: wetšwę.r(ǝ)k (Rothem) Het vlechtwerk van latten en twijgen dat in het open vak, gevormd door de horizontale en verticale balken, wordt aangebracht. [N 4A, 53d; N 31, 45c] II-9