e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
vissnoer crin marin (fr.): crin marin ! (s-Gravenvoeren), hengel: hengel (Merkelbeek), koordje: kørtjə (Meijel), lijn: de laajn (Bilzen), dë lājn (Tongeren), en lein (Zolder), leejen (Loksbergen), leen (Wellen), lejn (As), lēͅjn (Maastricht), lēͅn (Sint-Truiden), leͅin (Maastricht), li-jn (As), liejn (Bocholt), lien (Kapel-in-t-Zand, ... ), lieng (Eys), lijn (Diepenbeek, ... ), lin (Kelpen), ling (Gulpen), liŋ (Nieuwenhagen), līn (Echt/Gebroek, ... ), līən (Amstenrade), lèen (Alken), lèèjn (Gors-Opleeuw), Antwoord onderlijnd bij de suggestie.  lijn (Jeuk), Er hing een vis aan zijn lijn.  lin (Hamont), Met een lijn vissen.  len (Zonhoven), reep: reap (Blerick), reep (Thorn), rieep (Ell, ... ), riejp (Meijel), rèèp (Tungelroy), NB réipe: spelen met een réip, meestal een oud fietswiel.  riëpe (Baarlo), snaad: schwoat (Itteren), sjnaod (Geulle), snaot (Rekem), snōͅd (Stein), Kelt. snâdâ: gesponnen draad.  schnaod (Valkenburg), Uitsp. snaot. Geh. Boorsheim. (t Daghet in den Oosten XIII, 67)  snaat (Boorsem), Vösjen mèt geèrt en snaot.  snaot (Uikhoven), snoer: sjnaor (Tegelen), sjnoar (Kerkrade), sjnoer (Melick), sjnoor (Beesel, ... ), sjnōr (Eys, ... ), sjnūr (Reuver), snaor (Echt/Gebroek, ... ), snoer (Eigenbilzen, ... ), snoor (Born, ... ), snoêr (Bilzen), snōr (Bree), snōͅr (Gennep, ... ), Bij modernere versie.  snoor (As), De berf reet mich de snoer kapot en doe was ik den angel ook nog kwijt.  snōͅr (Meeswijk), tuig: tuug (Blerick), viem: vēͅm (Roermond), viem (Blerick, ... ), viëm (Venlo), vīm (Susteren, ... ), aan de hengel, aparte lijn = lien  viem (Herten (bij Roermond)), Hengelsnoer: dobber, draad, haakje, lood.  viem (Posterholt), Viem is verwant met A.N. vadem.  vīē:m (Roermond), visdraad: visdro.əd (Eksel), vèsdrwo`t (Hoeselt), vishaak: vishook (Eksel), vislijn: veslin (Venlo), vislijn (Koersel, ... ), vèslaajn (Bilzen), vèslien (Tungelroy), ɛn vèslaajn (Bilzen), Sub vesgaert.  veslien (Weert), vissensnaard: [sic]  vèssjesnoart (Obbicht), vissnaad: vösch schnoat (Lutterade), vøšnaot (Rekem), vissnaard: vösjsjnaort (Sittard), vissnoer: vischsnaor (Venlo), vissnaor (Gennep, ... ), vissnāōr (Meerlo, ... ), visviem: veͅsvīm (Heel, ... ), vèsviem (Swalmen), vèsviém (Herten (bij Roermond)), Hengelsnoer: dobber, draad, haakje, lood.  vösjviem (Posterholt), Ook wel: de complete vishengel.  vêsviem (Tegelen), Opm. = snoer.  vèsviem (Beegden) 1. Hengelsnoer. || 2. Snoer van hengel. || 2. Vissnoer. || [I]. Snoer: Lijn die deel uitmaakt van een hengel. || Draad aan de hengelroede. || een touw met een of meer haken om vis te vangen [snoer, lijn] [N 112 (2006)] || Een touw met een of meer haken om vis te vangen [snoer, lijn]. [N 88 (1982)] || hengel [SGV (1914)] || Hengel. [ZND 01 (1922)] || Hengeldraad. || Hengelsnoer, vislijn. || Hengelsnoer. || Lijn (II). || Lijn. || Snoer, spec. hengelsnoer. || Viem*: hengelsnoer. || Vischlijn. [ZND m] || Vislijn met veel haakjes, werd op bodem van beek gelegd om paling te vangen. || Vislijn. || Visschen met de snaat, d.i. met de hengelroei, met den angel. || Vissnaar [sic]. || Vissnoer, -lijn. || Vissnoer, vislijn. || Vissnoer. || Vistuig. III-3-2
vissnoer add. legdraden (mv.): legdruij (Meijel), wipsnaad: wipschnaod (Valkenburg), zwik: zwik (Bocholt) Een touw met een of meer haken om vis te vangen [snoer, lijn]. [N 88 (1982)] || Vislijn (voorste gedeelte). || Zeer kort vischsnoer. III-3-2
visvangmand aalskorf: ǫlskø̜rǝf (Ottersum), ǭlskørǝf (Neeritter), bakermat: bakermat (Weert), fuik: fø̜̄k (Loksbergen), fūk (Stokkem, ... ), fūǝk (Weert), fǫwǝjk (Tessenderlo), kandel: kānjǝl (Stramproy), viskorf: veskø̜rǝf (Sint-Truiden), vismand: vęsmān (Zonhoven) Gevlochten, fuikvormige mand waarmee vis, en dan met name paling, gevangen wordt. [N 40, 103] II-12
visvangst buit: buit (Oirsbeek, ... ), buut (Ell), gevangen (volt.deelw.): gevange (Genk), portie: ɛn (heil) poëse (Bilzen), raffel: raffel (Schinnen), roffel: (ɛn roeffel) (Bilzen), rufəl (Heerlen), vangst: de vangs (Kanne), dë vángs (Tongeren), en vángst (Zolder), vangs (Amby, ... ), vangst (Achel, ... ), vaŋs (Beesel, ... ), vaŋst (Bree, ... ), vøsj (Eys), [Alg. opmerking: de invuller is een nieuwe medewerker en heeft enkel vernederlandste woorden genoteerd die reeds tussen haakjes in de vraagstelling gesuggereerd werden]  vangst (Heers), Antwoord onderlijnd bij de suggesties.  vangst (Diepenbeek), Zonder t.  vangs (Eigenbilzen), vissen (mv.): vèsse (Veldwezelt), zootje: zootje (Maasniel, ... ), zøͅtjə (Gennep) alles wat men vangt bij het vissen [vangst, rafel] [N 112 (2006)] || Alles wat men vangt bij het vissen [vangst, rafel]. [N 88 (1982)] III-3-2
vitrage schei-gordijnen: šeͅi̯-gərdīnə (Tegelen) vitrage die kruiselings over elkaar wordt ghangen III-2-1
vitsen flikkeflooien: flekǝflōjǝ (Eisden), flikken: flekǝ (Eisden), lokselen: lyksǝlǝn (Hamont), rijen: rijǝ (Hoensbroek), riǝ (Einighausen), rijgen met witsen: rīgǝ met wetsǝ (Stevensweert), slinderen: slindǝrǝ (Zelem), tuinen: tȳnǝ (Grathem, ... ), vademen: vajǝmǝ (Middelaar), vitselen: vestǝlǝ (Sittard), vetsǝlǝ (Boekt Heikant, ... ), vøtsǝlǝ (Bree), vitsen: fetsǝ (Bilzen, ... ), fi ̞tsǝ (Vliermaal), fętsǝ (Beverst), vetsǝ (Beringen, ... ), vetšǝ (Banholt, ... ), vetǝ (Tessenderlo), veʔǝ (Kwaadmechelen), vitsǝ (Opheers, ... ), vitšǝ (Hoensbroek, ... ), vętsǝ (Borlo, ... ), vlechten: vløxtǝ (Borgharen, ... ), vlęxtǝ (Leopoldsburg), vlɛxtǝ (Beringen, ... ), vlechten met witsen: vløxtǝ met wetsǝ (Stevensweert), wissen: wesǝ (Bree), wešǝ (Neerharen), wisǝ (Rosmeer), witselen: wetsǝlǝ (Maaseik), witsen: wetsǝ (Thorn), wetšǝ (Geulle), witsen vlechten: wetsǝ vlɛxtǝ (Tegelen) Vlechtwerk vervaardigen voor de wanden van gebouwen met vakwerk. In L 318b werd dit werk verricht door de 'tuiner' ('tȳnǝr'). In een aantal plaatsen, bijvoorbeeld in Q 111, leverde ook de strodekker gevlochten wanden voor de huizenbouw. In Q 83 gebruikte men 'hondshout' ('hǫnshōt'), een makkelijk te klieven houtsoort, voor het vlechtwerk van lemen huizen. Zie ook het lemma 'Reephout'. [N 4A, 53g; N F, 56a; monogr.] II-9
vitskoord koord: koord (Eupen), touwtje: tǫwkǝ (Stramproy) Het koord aan weerszijden van de vitsroede om het dradenkruis in de twisten of gangen vast te houden. [N 39, 64b] II-7
vitsroede geerd: gɛ̄rt (Eupen), roede: (Eupen), (mv)  rōj (Stramproy) De roede plus koord, die bevestigd wordt aan dat uiteinde van de ketting dat het eerst wordt opgeboomd, en die geplaatst wordt aan de boomgleuf van de kettingboom om het dradenkruis in de ketting vast te kunnen houden. [N 39, 64a; monogr.] II-7
vizier bijkapvenster: bikapvɛnstǝr (Kerkhoven), doorkijker: dōrkīkǝr (Genk  [(voorzien van paardehaar)]  ), gaasvenster: gāsvenstǝr (Heerlen), kijkgat: kīkgāt (Beek), kijklok: kīklǭk (Beek), venster: venster (Geistingen, ... ), venstǝr (Herten), vɛnstǝr (Montzen  [(van nylonweefsel)]  ), venstertje: vɛnstǝrkǝ (Montzen), vizier: vizier (Geistingen, ... ), vizīr (Beek, ... ), vǝsīr (Asenray / Maalbroek), vǝzēr (Asenray / Maalbroek), vǝzīr (Asenray / Maalbroek) Venster in de bijenkap, geweven van ijzer- of koperdraad, paardehaar of tegenwoordig ook nylon. [N 63, 74e; monogr.] II-6
vla pap: páp (Castenray, ... ), pudding: Verklw. boedingsjke  boeding (Heerlen), vla: fla͂ (Hasselt) roomvla || vla III-2-3