e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
vleeskuip, vleesvat slachtkuip: slaxkūp (Maastricht), slachttijn: šlaxtin (Klimmen), varkenstijn: vɛrkǝstin (Eisden, ... ), varkensvat: vɛrǝkǝs˲vat (Hasselt), vleeskuip: vlęjskȳ.p (Panningen, ... ), vlęjskȳp (Ell  [(voor het inzouten van varkensvlees)]  ) Kuip of vat waarin vleesproducten geconserveerd en bewaard worden. [N E, L] II-12
vleesmade, larve van de bromvlieg made: ein maoj (Maastricht), ma-je (Nunhem), maa (Helden/Everlo), maa:j (Roermond), maai (As, ... ), maaij (Baarlo, ... ), maaj (Aldeneik, ... ), maaje (Blerick, ... ), maan (Heerlen), maaə (Alken), maeë (Horpmaal), mai̯ (Zolder), maj (Boorsem, ... ), maje (Margraten, ... ), mao (Gutshoven, ... ), mao- (Ulbeek), maoi (Beverlo, ... ), maoj (Gronsveld, ... ), mauoi (Jeuk), mauë (Rijkhoven), māi̯ (Sint-Martens-Voeren), māj (Bree, ... ), mājə (Sint-Pieters-Voeren), māəj (Rekem), māʔ (Geistingen), mḁḁ.j (Hasselt), ma͂ (Mettekoven), ma͂ə (Wellen), meeje (Sittard), mieje (Schinveld), mo (Herk-de-Stad), mo.j (Neerpelt), moi (Mal, ... ), moij (Achel), moj (Brustem, ... ), mooi (Eigenbilzen), mooj (Beverlo), mouj (Zichen-Zussen-Bolder), mowe (Broekom), moweej (Montenaken), moə (Hoepertingen), moəj (Borlo, ... ), mōj (Kermt), mōwə (Halen), mōͅ (Borgloon, ... ), mōͅi (Beverlo), mōͅj (Genk, ... ), moͅi̯ (Grote-Spouwen, ... ), moͅj (Leopoldsburg, ... ), moͅuəi (Lommel), mui (Beverst), mááj (Stevensweert), mâê (Neer), mój (Sint-Truiden), môi (Tongeren), m‧āj (Meeswijk), ’n maaj (Geulle, ... ), afwijkend van Veldeke  maaj (Heerlen), Bree Wb.  maaj (Bree, ... ), eigen spellingsysteem  ein maaj (Sittard), maaj (Beek, ... ), maje (Hoensbroek, ... ), maoj (Caberg, ... ), eigen spellingsysteem meerv. maaje  maaj (Ell), fonetisch meerv.  de maane (Oirsbeek), fonetisch ook enk.  maaje (Oirsbeek), ged. WLD, ged. eigen spellingsysteem  maaj (Borgharen), gewoon spellingsysteem  maaj (Mheer), idiosyncr.  maaj (Blerick, ... ), maaje (Venray), maane (Oirsbeek), maoj (Maastricht, ... ), maue (Borgloon), idiosyncr. (enkelv.) / maoje (m.v.).  maoj (Maastricht), idiosyncr. + soms fon. schrift Engels kort uitgesproken  maaj (Einighausen), in de erwten bijv.  m‧ōͅəj (Zonhoven), maje m.v.  maaj (Susteren), Tegelen Wb.  maaj (Tegelen), Veldeke  maai (Welten), maaj (Montfort, ... ), made (Bocholtz), maoi (Eksel), meelje (Echt/Gebroek), ’n maoj (Eijsden), Veldeke (iets gewijzigd)  ’n maai (Tegelen), Veldeke (korte aa) / Ich bin zoe? meug os n maaj  ein maaj (Boeket/Heisterstraat), Veldeke meerv. maaje  maai (Roermond), vrij naar het WLD  ’n maaj (Klimmen), WBD  maaj (Obbicht), WLD  ma (Hoensbroek), maaj (Boekend, ... ), maoj (Gronsveld, ... ), māāj (Schimmert), ’n maoj (Milsbeek, ... ), WLD (indien mogelijk)  maaj (Grevenbicht/Papenhoven), WLD (zoveel mogelijk)  maoj (Wijk), WLD (met aantekeningen)  maaj (Leuken), WLD komt alleen in t mv. voor  maaje (Roermond), WLD maaje (meerv)  maaj (Maasniel), WLD mv: maa?  maa (Panningen), madetje: mɛ̄jkəs (dim.mv.) (Rekem), schijtaak: worm in mestvaalten; uit sjiet + aak (Kil. ack walgelijk vuil)  sjietaak (Maastricht), vleesmade: (vlees)maiə (Beringen), (vles)mai̯ (Vliermaal), (vlēs)maj (Romershoven), (vlēs)moͅi̯ (Riksingen), (vlīs)māj (Hasselt), vleesmaë (Voort), vlējəsmōͅj (Lommel), vlieəschmauj (Kwaadmechelen), vlieəsmaoj (Lommel), vlismāj (Lummen), vlismōͅ (Diepenbeek), vliəsmōwə (Halen), vliəsmoͅə (Donk (bij Herk-de-Stad), ... ), vlīsmoͅj (Linkhout), vlīəsmāi̯ (Beringen), vlɛi̯smoͅi̯ (Tongeren), vleesworm: vleisjwòrm (Sittard), vleͅ.šwøͅrəm (Sint-Pieters-Voeren), vliswɛrəm (Spalbeek), worm: weirm (Herstappe), werm (Hechtel), weurm (Bocholt), worm (Wellen), wurm (Hoensbroek), fonetisch meerv.  de wurm (Oirsbeek) made [ZND 38 (1942)] || made, alg. [ZND m] || made, larve || made, pootloze insectenlarve || made, pootloze larve ve vleesvlieg || made, soort || made, vleeswormpje [N 26 (1964)] || made, worm III-4-2
vleesmand pakmand: pakmaŋ (Weert), slachtersben: slę ̞xtǝrs˱bɛn (Ottersum), slachterskorf: slaxtǝrskø̜̄rǝf (Maastricht), slęxtǝrskø̜rǝf (Stokkem), slɛxtǝrskorf (Helden), šlɛxtǝrskø̜rǝf (Neeritter), slachtersmand: slɛxtǝrsmānt (Meijel), vleeskorf: vlęjskorf (Weert), vlęjskørǝf (Stramproy), vlęjskø̜rǝf (Stokkem), vlęjškø̜rf (Uikhoven), vlījǝskørǝf (Loksbergen), vlīǝskø̜rǝf (Sint-Truiden) Mand waarin de slager vlees naar de markt of naar de klant bracht. [N 40, 95; N 40, 110; N 40, 111; N 40, 112; N 40, 115] II-12
vleesmolen cutter: kutǝr (Berg / Terblijt), køtǝr (Hasselt), gehaktmoten: gǝhakmø̄lǝ (Berg / Terblijt), hakmachien: hakmašin (Kerkrade), hakmǝšīǝn (Hoensbroek), hakmachientje: hakmǝšintšǝ (Eijsden), hakmolen: hakmø̄lǝ (Gulpen), kom: kǫmp (Venlo), maalmachien: mǭlmǝsjen (Riemst), maalmolen: mālmø̜̄lǝ (Beringen), molen: mø̄lǝ (Maastricht, ... ), mø̜jlǝ (Sint-Truiden), molentje: mȳlkǝ (Rotem), mø̄lkǝ (Buchten), stamper: stampǝr (Neerharen), vleeskammetje: vlęjskɛmkǝ (Gruitrode), vleesmachien: vlēsmašiŋ (Noorbeek), vlēšmašiŋ (Heerlen), vlē̜smašīn (Mal), vleesmachientje: vlēsmašīnkǝ (Weert), vlēsmǝšī.nšǝ (Veldwezelt), vlēšmāšenkǝ (Terwinselen), vlēšmǝšenkǝ (Oirsbeek), vlęjsmašintjǝ (Hoensbroek), vlęjsmǝšīnkǝ (Opitter), vleesmachine: vlęjšmašinǝ (Mesch), vleesmolen: vleesmolen (Alken), vleǝsmǫwlǝ (Grazen), vliasmø̄lǝ (Berverlo), vlismølǝ (Lummen, ... ), vlismø̜ylǝ (Herk-de-Stad), vlismēlǝ (Kuringen), vlējsmylǝ (Mechelen), vlēsmyǝlǝ (Eijsden), vlēsmø̄lǝ (Vliermaal), vlēšmyǝlǝ (Heerlen), vlēǝsmø̄lǝ (Zepperen), vlē̜jšmø̄lǝ (Rekem), vlē̜ǝsmē̜lǝ (Beverst), vlęjsmjølǝ (Tongeren), vlęjsmø̄jǝlǝ (Wellen), vlęjsmø̄lǝ (Blerick, ... ), vlęjsmø̄lǝn (Diepenbeek, ... ), vlęjsmīlǝ (Opglabbeek), vlęjsmōlǝn (Kotem), vlęjsmǭwlǝ (Borgloon), vlęjšmø̄lǝ (Geulle, ... ), vlęjǝsmølǝ (Lommel), vlęsmølǝ (Neerpelt), vlīsmølǝn (Diepenbeek), vlīsmø̜lǝ (Waasmont), vlīšmø̄lǝ (Helchteren), vlīǝsmø̄lǝ (Sint-Truiden), vlɛjsmȳlǝ (Maaseik), vlɛsmjølǝ (Mal), vlɛǝsmø̄lǝn (Kaulille), vleesmolentje: vlēsm ̇jęlǝkǝ (Veldwezelt), vlēsmyølǝkǝ (Riksingen), vlēsmīęlǝkǝ (Bilzen), vlęjsmȳlkǝ (Weert), vlęjsmø̄lkǝ (Helden, ... ), vlęjsmø̜lǝkǝ (Heugem), vlęjš mylǝkǝ (Mesch), vlęjšmø̄lǝkǝ (Rothem), vlęjšmø̜̄lkǝ (Susteren), vlɛjsmø̜lkǝ (Panningen), vlɛsmø̄lǝkǝ (Neerpelt), wolf: wolf (Nuth), wǫlf (Helchteren, ... ), worstmachien: wušmǝšin (Schinveld), wuǝšmøšiŋ (Eys), worstmachientje: wusmašintjǝ (Kerkrade), wuǝšmašinkǝ (Kerkrade), wōrstmǝšinkǝ (Meijel), wōrstmǝšīnkǝ (Helden), worstmolen: worsmø̄lǝ (Tegelen), worstmølǝ (Ottersum), worstmolentje: worsmø̄lkǝ (Tegelen), worstmø̄lǝkǝ (Leunen), wōrstmølkǝ (Meijel), wǫrsmølkǝ (Blerick), wǫrsmø̄lkǝ (Boekend, ... ), wǫrstmø̄lkǝ (Ell, ... ) Met de hand bediend molentje dat het vlees tot worstvlees kleinmaalt. Het gemalen vlees wordt door een buisje in de hierover geschoven, schoongemaakte darm geperst. [N 28, 116; N 28, 114; monogr.] II-1
vleesschaap texelaar: (mv)  tɛksǝlē̜rs (Maasbree), texels: tɛksǝls (Meijel), texels ras: tɛsǝlsǝ ras (Schinnen), vleesschaap: vlii̯sskōp (Aalst, ... ), vlęi̯sšuop (Tongeren), vlęi̯sšǭp (Opglabbeek, ... ), vleestype: vlęstip (Meijel) Schaap van een ras dat vooral goed is voor het vlees. [N 77, 1h; monogr.] I-12
vlegelband aalsvel: ǭls˲vɛl (Middelaar, ... ), band: ba.nt (Achel, ... ), bã.nt (Zonhoven), bãnt (Velden), bā.nt (Hees, ... ), bānt (Kwaadmechelen), bindriem: bę.ŋrēm (Geulle, ... ), ieren band: lɛ̄rǝn bant (Lommel), kapriem: kaprēm (Urmond), leder: leder (Maaseik), leertje: lē̜ǝrkǝ (Helchteren), līǝrkǝ (Middelaar), leren riem: lē̜rǝ rēm (Bocholt), leren riempjes: lɛ̄rǝ rimkǝs (Gennep, ... ), lint: lęnt (Niel-Bij-Sint-Truiden), lus: lus (Grevenbicht / Papenhoven), naairiem: nii̯rēm (Eisden), nięi̯rēm (Boorsem, ... ), nīrēm (Meeswijk, ... ), nɛi̯rēm (Maaseik, ... ), nestel: nastǝl (Kleine-Brogel, ... ), nasǝl (Hechtel, ... ), nestǝl (As, ... ), nesǝl (Lummen), nęstǝl (Beringen, ... ), nęsǝl (Berverlo, ... ), opband: ǫbānt (Diepenbeek), opbindriem: ǫp˲bęŋsrem (Rotem, ... ), opbindstaartel: ǫbęŋstatǝl (Groot-Gelmen, ... ), riem: rem (Lanklaar), rēm (Baarlo, ... ), rēǝm (Kinrooi), ri.m (Kwaadmechelen), rii̯.m (Hamont), rim (Achel, ... ), rī.m (Neerpelt), rīm (Grote-Spouwen, ... ), riempje: rimkǝ (Linde), rēmkǝ (Herten  [(verbindt zowel de kap aan de knuppel als de knuppel aan de steel)]  , ... ), schoenriem: sōwrīm (Ottersum), staartel: sta.tǝl (Hees, ... ), startǝl (Genk, ... ), statǝl (Alken, ... ), stɛrtǝl (Beringen), stɛtǝl (Linkhout), varkenspees: vęrǝkǝspęzǝ (Peer), vlegelband: [vlegel]ba.nt (Beek, ... ), [vlegel]bant (Berverlo, ... ), vlegellint: [vlegel]lent (Heppen), vlegelsband: [vlegel]zba.nt (Hamont, ... ), vlegelsriem: vlē.gǝlsrī.m (Overpelt), wis: wis (Velm), zwalber: swōlbǝr (Oost-Maarland), žwǭlbǝr (Gronsveld) Het riempje waarmee de kap van de knuppel aan het oog van de stok is vastgesnoerd. Het is doorgaans een smal en lang schapenleren riempje dat over de kap aan de vlegelknuppel wordt gevlochten en door het oog aan de stok wordt gehaald. Meestal is het een los riempje; soms echter is deze band het uiteinde van dezelfde veter of nestel waarmee de kap aan de knuppel wordt vastgesnoerd. Soms nog wordt melding gemaakt van het gebruik daarvoor een palingvel te nemen (het type aalsvel en in L 314, 325 en 360) of een pees (in L 318b ). Zwalber is de plaatselijke benaming voor de zwaluw; overdrachtelijk betekent het woord ook een verbindingsstuk. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [vlegel], zie het lemma ''dorsvlegel'' (6.1.8). Zie afbeelding 10, e. [N 14, 3b, 3d en 3e; JG 1a, 1b; monogr.] I-4
vlegelknuppel, slaghout dorsknuppel: dorsknuppel (Sevenum), houwer: hǫu̯ǝr (Melveren), kap: kap (Heppen, ... ), klopper: klǫpǝr (Achel, ... ), knuppel: klepǝl (Meijel), kløpǝl (Leunen), klø̜pǝl (Ell, ... ), klɛpǝl (Maasmechelen), knøpǝl (Gennep, ... ), knø̜pǝl (Gulpen), kop: kop (Dilsen, ... ), kǫ.p (Achel  [(met een palingvel verbonden aan de stok)]  , ... ), kǫp (Amstenrade, ... ), slaander: šlø̄nǝr (Waubach), slager: slɛ̄gǝr (Blerick, ... ), vlegel: [vlegel] (Aalst, ... ), vlegelhout: [vlegel]hǫt (Borgloon), [vlegel]hǫu̯t (Schinnen), vlegelklop: vlēgǝlklǫp (Nuth), vlegelshout: [vlegel]shȳt (Bocholtz), [vlegel]shǭt (Mechelen, ... ), vlegelskuil: [vlegel]skyl (Hoensbroek), vleger: [vleger] (Gingelom, ... ), zwaard: swǫǝrt (Melveren), zwāǝt (Gingelom) Het slaghout van de dorsvlegel is 50 √† 60 cm lang en wat dikker dan het hout van de steel. Het is niet van het allerhardste hout gesneden, omdat het dan zou barsten bij het slaan op de grond; doorgaans is het van berkehout. Oorspronkelijk werd als benaming van dit "werkende deel" van het gereedschap de naam het geheel genomen, hier dus vlegel; we zagen dat ook bij de ''zeis'' (3.2.1) in aflevering I.3 en de ''zicht'' (4.3.1) in deze aflevering. Het regelmatig voorvoegsel ''vlegel(s)'' in ''vlegel(s)kop'' is niet in dit lemma opgenomen. Voor de fonetische documentatie van het woord(deel) [vlegel] en [vleger] zie het lemma ''dorsvlegel'' (6.1.8). Zie afbeelding 10, b. [N 14, 3c; JG 1a, 1b; L39, 13a; monogr.; add. uit N 14, 3e en 4] I-4
vlegelstok geer: gēǝr (Berverlo, ... ), gē̜r (Hechtel, ... ), gē̜ǝr (Beringen, ... ), gɛ̄r (Eksel, ... ), geerd: geat (Kuringen, ... ), geęt (Sint-Huibrechts-Hern), giat (Berg, ... ), gięt (Henis, ... ), giǫt (Martenslinde, ... ), giɛt (Hoeselt, ... ), gjat (Gelinden, ... ), gjā.t (Diepenbeek, ... ), gjāt (Alken, ... ), gāt (Kiewit), gērt (Heerlerheide, ... ), gēǝrt (Amstenrade, ... ), gēǝt (Bilzen, ... ), gē̜rt (Arcen, ... ), gē̜xt (Eisden, ... ), gē̜ǝt (Binderveld, ... ), gęat (Aalst, ... ), gęǝt (Bocholtz, ... ), gę̜i̯rt (Laar, ... ), gę̜rt (Bergen, ... ), gīǝt (Beverst, ... ), gɛrt (Berg / Terblijt, ... ), gɛ̄rt (Achel, ... ), gɛ̄t (Schaesberg, ... ), gɛ̄ǝrt (Helchteren), gɛ̄ǝt (Beverst, ... ), steel: ste.l (Kwaadmechelen), stel (Beringen, ... ), steǝl (Berverlo, ... ), stēl (Achel, ... ), stiǝl (Opheers), stīl (Gelieren Bret, ... ), stīǝ.l (Bree, ... ), stē̜l (Sevenum), stē̜ǝl (Gingelom), stęi̯l (Halen, ... ), stęl (Sint-Truiden), stɛl (Paal), štēl (Baarlo, ... ), šti.l (Gulpen, ... ), štīǝ.l (Eys), stek: stęk (Maasmechelen, ... ), vlegelgeer: vlø̜gǝlgē̜r (Beringen) De steel van de vlegel die de dorser in de hand houdt. De lengte van de steel "behoort van de kin van dorser tot de grond te reiken" (Goossens, Lic. Verh.), of, naar de zegsman van L 325: "is tweeēneenhalf maal de kop in lengte". Het regelmatig voorvoegsel vlegel(s)- is niet in dit lemma opgenomen. Zie afbeelding 10, a. [Goossens, Lic. Verh.] I-4
vleien <omschr.> - 0: met eg eest ne goeie, mer ater oere reug moes g’en een heure (Hoeselt), aan de bodem gaan: an der boëm gaon (Wijlre), inne mit tswai heng aan der boam joa (Kerkrade), ‧eͅŋə a.n dər b‧oͅam goͅ.a (Eys), aan de vot gaan: àn-də-vòt-gaoə (Heerlen), bakkeleien: &gt;&lt; Van Dale: bakkeleien, (gemeenz.) vechten, plukharen.  bakkeleijen (Schinnen), bàkkəleiə (Nieuwenhagen), bestuiten: Van Dale: III. stuiten, (gew.) pochen, bluffen, snoeven, opsnijden.  bestoete (Tungelroy), complimenten (<fr.) maken: compleminte make (Caberg), de blok slepen: de blok sleipen (Eigenbilzen), i.e. meer "flemen"van kleine kinderen  he wet de blok te slejpe (Opgrimbie), vgl. Maastricht Wb. (pag. 40): blok, de - sleipe overdreven gedienstig zijn.  blok sleipe (Maastricht), de fijne spelen: den fijnen spelen (Hechtel), dr fiene špiele (Brunssum), He kan de fijne spele (Kuringen), de fijne uithangen: də finən uithaŋən (Neerpelt), de mouw frotten (<fr.): de maa frotten (Waasmont), de mouw strijken: em kan de maostrèken (Halen), hə kan də mau strēkə (Borgloon), de schone uithangen: He kan de schoenen uithangen (Peer), femelen: feemele (Maasbree), feemələ (Kapel-in-t-Zand), feimele (Weert), femele (Ell, ... ), fie:mele (Herten (bij Roermond)), fiemele (Maastricht, ... ), fīēmələ (Reuver), fémele (Horst), Van Dale: femelen, 1. zoetsappige en zeurige praatjes houden (met bijgedachte aan huichelachtigheid), kwezelen, huichelen...  feemələ (Kapel-in-t-Zand, ... ), femele (Horst, ... ), fiemele (Maasbree, ... ), Zo noemt men het ook.  feimele (Ell), fijn muilen: Hae kan fien maele (Sittard), fikfakken: fikfakke (Maaseik), fillefooien: fillefoeë (Kermt), filooien: filoeë (Hoeselt), filoeən (Hoeselt), Hè kan filoewen (Sint-Huibrechts-Hern), Hè kan filoeën (Hoeselt), filoren: fieloeare (Geleen), fieloere (Mechelen), fielŏŏre (Schimmert), fielwarre (Geulle), fiéloere (Gronsveld), fîêl-oaorə (Schinnen), finooien: finauën (Bilzen), he kan finowen (Mopertingen), fledderen: fleddere (Lottum), WNT: fledderen -flidderen-, Z.-Ndl. bijvormen van Fladderen.  fleddere (Horst, ... ), flemen: fleeme (Tungelroy), fleemə (Heel, ... ), fleme (Oirlo, ... ), flemen (Leopoldsburg, ... ), flēme (As), flēme met ⁄n kòw hànd aan ne werme bōējem vēle (As), flième (Geleen), fliême (Bree), flêême (Swalmen), Hēr kint fleeme (Vroenhoven), Hè kan fleeme (Millen), vleeme (Venray), vlemen (Montfort), (= meer vleien).  fleemə (Vlijtingen), (Eijsden!).  fleme (Noorbeek, ... ), (kinderen).  fleme (Oirlo, ... ), Van Dale: flemen, zoete vleitaal spreken om iem. gunstig te stemmen (vooral van kinderen gezegd).  fleme (Venray, ... ), flensen: Van Dale: II. flensen, copuleren?  flensche (Epen), flensje (Waubach), flinsjə (Brunssum, ... ), fleren: Hè kan flère (Genk), (op de mouwen).  flerre (Meijel), fletsen: Dé kaon fleͅtsə (Herk-de-Stad), e kan fletse (Sint-Truiden), fletse (Jeuk, ... ), fletsen (Borlo, ... ), fletzen (Eksel), flētsə (Aalst-bij-St.-Truiden), fleͅtsə (Kortessem), hee kam fletse (Stevoort), Hē kan fletsən (Eigenbilzen), hē kan fleͅtsə (Herk-de-Stad), hĕ kan fletsen (Hoeselt), hi kam fletse (Heers), hie kan fleͅtsən (Diepenbeek), Hiei kan fletsen (Vliermaal), Hieje kan fletsen (Landen), Hij ka fletsen (Oostham), Hij kan fletsen (Lommel), hijə kan fletsə (Gutshoven), Hië kan fletsen (Kortessem), Hè kan fletse (Genk, ... ), Hè kan fletsen (Bilzen, ... ), Hé kan fletse (Tongeren), Hê kan fletsen (Beverst), Hêa kan fletsen (Koninksem), həkanflɛtsə (Martenslinde), ie kan flēͅtsə (Hasselt), ə kan fleͅtsə (Sint-Truiden), Van Dale: fletsen, (gew.) 2. flemen.  fletsen (Jeuk, ... ), fleͅtsə (Meeuwen), flèts (Loksbergen), flètse (As), flikflooien: <flikflooien> (As), Dièje kan flikflooien (Sint-Huibrechts-Lille), djie kan flikflooien (Achel), E kan flikfloejen (Kessenich, ... ), ēͅ kan flikflūəjə (Maaseik), flekflū.jən (Sint-Huibrechts-Lille), fleͅkflo:jə (Maastricht), fleͅkflujən (Zonhoven), flikflo.jə (Hoepertingen), flikflo:jə (Voort), flikfloajen (Posterholt), flikfloeaië (Neeritter), flikfloeaje (Heel, ... ), flikfloeeje (Swolgen), flikfloeie (Eijsden, ... ), flikfloeijə (Opitter), flikfloeië (Venlo), flikfloeje (Maasbree), flikfloejen (Elen), flikfloie (Puth), flikfloien (Merselo), flikfloiije (Horn), flikfloije (Wellerlooi), flikfloi̯ə (Martenslinde), flikflojen (Oirlo), flikflojje (Afferden, ... ), flikflooie (Bilzen, ... ), flikflooien (Belfeld, ... ), flikflooije (Blerick), flikflooiən (Swalmen), flikflooje (Arcen, ... ), flikfloouje (Venray), flikfloäje (Grubbenvorst), flikfloêëje (Velden), flikflōēien (Steyl), flikflōēje (Neeroeteren), flikflŏje (Meerlo), flikflŏjen (Heijen), flikflŏŏeje (Leunen), flikflu.jə (Aalst-bij-St.-Truiden), flikflu:jə (Beringen), flikflôôje (Buggenum), flikfoaje (Neer), Hē kan flikfloeien (Paal), hēj kḁ̄n flekfl"jən (Hamont), hēͅ kan flikflooiə (Zichen-Zussen-Bolder), Hēͅr kan flikfluə (Lanaken), hĕ kan flikflooien (Kleine-Brogel), Hie kan flikfloeie (Rotem), hij kam flikflouie (Sint-Lambrechts-Herk), Hij kan flikfloeien (Overpelt), Hij kan flikfloeiën (Overpelt), Hij kan flikfloeïen (Neerpelt), Hij kan flikflooien (Sint-Huibrechts-Lille), hij kan flikflooijen (Lommel), Hè kan flikfloeie (Beringen), Hè kan flikfloejen (Opoeteren), Hè kan flikfluuje (Niel-bij-As), Hè kan flikvloeien (Neeroeteren), vlikvloeuje (Meterik), vlikvloeəje (Horst), ə kan flekflou’ə (Mechelen-aan-de-Maas), ne flikkefloeier  iĕ kan flikfloeien (Rotem), oe wat zwaarder  Hee kaan flikfloeien (Rekem), Opm. uitspraak als in Echt.  flikflaòie (Herten (bij Roermond)), Van Dale: flikflooien, 1. met baatzuchtige bedoelingen vleien, kruipen; -2. aanhalerig liefkozen.  flikflao (Neer), flikflao-je (Geleen), flikfloeie (Maastricht), flikfloeije (Weert), flikfloje (Haelen), flikflooien (Eigenbilzen, ... ), flikfloojə (Montfort), flikflōēie (Amby), flikfoje (Nieuwstadt), flikvlooie (Sevenum), flikflooieren: Van Dale: flikflooien, 1. met baatzuchtige bedoelingen vleien, kruipen; -2. aanhalerig liefkozen.  flikfloejərə (Maastricht), flikfloren: flekflurə (Rekem), flikflore (Einighausen), flikkeflooien: flekeflūjə (Sint-Truiden), flikke floaie (Grevenbicht/Papenhoven), flikkeflaoje (Mheer), flikkefloeie (Sint-Pieter), flikkefloeje (Borgharen, ... ), flikkefloie (Echt/Gebroek), flikkefloije (Beesel, ... ), flikkefloië (Berg-en-Terblijt), flikkeflooie (Amby, ... ), flikkeflooien (Amby, ... ), flikkeflooje (Asenray/Maalbroek, ... ), flikkeflooje(n) (Schinveld), flikkeflâôje (Meerssen), he kan flikəfluəjə (Mechelen-aan-de-Maas), heie kam flikkefloeie (Sint-Truiden), Her kan flikkeflooje (Zichen-Zussen-Bolder), Hiə kan flikkefloeie (Nieuwerkerken), Hiə kḁn flikəfloͅjə (Kortessem), hé kan flikkefloeie (Sint-Truiden), Hêr kan flikkefloejen (Kanne), ’t es nə flikke floeien (Koersel), (tweeklank).  flikkeflôaie (Stevensweert), Van Dale: flikflooien, 1. met baatzuchtige bedoelingen vleien, kruipen; -2. aanhalerig liefkozen.  flikkefloeje (Maastricht), flikkefloren: flikkefloere (Gulpen, ... ), flikkefloeren (Limmel), flikkefloire (Munstergeleen), flikkefloore (Guttecoven, ... ), flikkefloàre (Valkenburg), Hee laag te fleenkefloere (Mheer), ə ka.n flIkəflu:rə (Stokkem), ə kan flékəflūrə (Rekem), ər kon flikkəflûrə (Lanaken), flikkelflooien: hij kan flikkelfooien (Riksingen), Hè kan flikelfoeie (Maaseik), Hè kan flikkelfooie (Martenslinde), ne flikkeflojer  He kan flikkelfooje (Kuringen), flikken: flîkən (Diepenbeek), He ka flikke (Beverlo), friemelen: friemelen (Kesseleik), heven: vgl. Heerlen Wb. (pag. 326): heëve, 1. heffen [zie ook: sjtumme]; -2. hijsen; 3. tillen.  hêêvə (Heerlen), hij kan meer als een andere: He kan mier as nen anere (Kuringen), honing om de baard smeren: hōēëning um dər bāāt sjmiēërə (Nieuwenhagen), honing om de mond smeren: hoening om dien mond strieken (Opoeteren), honing um de mongkt smaere (Sevenum), hoëning om der mond smiëre (Voerendaal), hŏĕning óm də mōōnd sméérə (Gennep), honing om de muil smeren: hoening om de moel schmeeru (Brunssum), honing om de toot smeren: He kan ze wa honing om hunne taat strijke (Kuringen), huichelen: huichele (Herten (bij Roermond)), huigelle (Maastricht), huuchele (Einighausen), iemand eieren onder leggen: eemen eier onderlegge (Opitter), in de kont kruipen: h⁄m in de kŏntj kroepen (Heythuysen), in de kont kruipen (Stein), in zien koontj kroepe (Tungelroy), inne ko‧nt knoeepe (Weert), (= plat gezegd).  in de koont kroepe (Caberg), in de vot kruipen: eemə in zie.n vot kroe.pə (Kelpen), i-gən-vòt-krōēpə (Heerlen), inbijten: inbiete (Maastricht), inflensen: inflinsche (Heerlen), judassen: Hè kan judasse (Martenslinde, ... ), Hé kan judassen (Tongeren), keutelen: kuëtele (Merkelbeek), kloren: vgl. Roermond Wb. (pag. 137): klo:re, honing om de mond smeren, listig bepraten, in de luren leggen.  kloorə (Kapel-in-t-Zand), vgl. Roermond Wb. (pag. 137): kloris, klo:res, dae klores leut zich veur alles gebroeke.  klo:re (Roermond), kloten: kloote (Posterholt), konkelen: kónkələ (Kapel-in-t-Zand), kontenkruipen: konte kroepe (Venray), kontekroepe (Geulle, ... ), kontekruipen (Haler), kontə-kroepən (Urmond), koontjəkrōēpə (Heel), kontkruipen: kontkroepe (Vlodrop), kroet om de mond smeren: vgl. Weerlands Wb.2 (pag. 198-199): kroêt [1], siroop (vs. kroêt [2], kruid).  kroet um de mondj smeren (Ospel), kruipen: kroapen (Vliermaal), kruipen (Kessenich), lekker maken: lèkker maakə (Gennep), lief kallen: beter [dan dr fiene spiele ]  leefkalle (Brunssum), lijm strijken: līēmsjtrīēken) (Schinveld), lijmen: liemə (Oirsbeek), met iemand op kallen: met eeme op kalle (Weert), mouwenstrijken: mouwstrijken  Hiə kan mijə strijəke (Nieuwerkerken), mouwenvegen: ər kon mouwə vĕgə (Lanaken), mouwstrijken: H kan mauwstryken (Linkhout), hee kan mouwstreiken (Borlo), hej kan moustrijke (Beverst), Hē ka͂n mouewstrēkə (Rosmeer), He’ə kan maustrēͅkə (Lummen), Hij kan maawstrijken (Beringen), hŋ kan mouwstreiken (Gelieren/Bret), mauwstrijken (Hoeselt), moewsjtrīēkə (Oirsbeek), mouwstrèke (Beringen), mówstri-jke (As), ə kan mu(w)strikə (Molenbeersel), ’t es ne mouwstreiken (Gelieren/Bret), mouwvegen: de maw vêge (Hoeselt), den mouw vègen (Neeroeteren), e kam de mauw vegge (Landen), Hai kan mouwvaigen (Hechtel), He kan de moew vègen (Elen), He kan mouwvègen (Kaulille), hee kan mauwvége (Spalbeek), Hei kan moeuwvègen (Grote-Brogel), Hei kan moewvegen (Bocholt), Heje kan mouwvege(n) (Spalbeek), Hē kan mouwvêgen (Bree), hēͅ kan movägə (Bilzen), hēͅ kan mōͅvēgeͅn (Oostham), Hēͅ kan møuwvēͅgən (Peer), Hĕ kan mouwvègen (Peer), Hi-je kam mouwvi-è-gen (Ulbeek), Hie-e kam mou vie-ege (Groot-Gelmen), Hij ka mavege (Kwaadmechelen), Hij ka moeëvegen (Tessenderlo), Hij kan mouwvijge (Hechtel), Hij kan mouwvègen (Overpelt), Hij kan môeuwvygə (Ophoven), hijə kan mouw vijəgə (Kozen), Hè kaan muv(tm)gen (Meeuwen), hè kan maivège (Zutendaal), Hè kan mauwviègen (Vliermaal), Hè kan moew vègen (Ophoven), Hè kan moewvège (Elen), Hè kan moovegen (Munsterbilzen), Hè kan mouwvègen (Bilzen), Hê kan mauwvegen (Beverlo), Hŋ kan möwvŋgə (Neerglabbeek), Hɛ kan mouwvegə (Beringen), Hɛj kan moͅwvègə (Neerpelt), H’r kan mûwvege (Hees), maawvège (s-Herenelderen), mauwvegen (Eksel, ... ), mauwvège (Hoeselt), moevégə (Opitter), moewvègen (Opoeteren), moewvêgë (Lanklaar), mouwvagen (Sint-Huibrechts-Lille), mouwveege (Stevoort), mouwvege (Maaseik), mouwvegen (Meeuwen), mouwveigen (Niel-bij-As), mouwviegen (Kessenich), mouwviëge (Heers), mouwvègen (Ophoven, ... ), mouwvêgən (Eigenbilzen), mōͅwviegən (Diepenbeek), moͅywvɛ.gən (Neerpelt), muw vēͅgə (Mechelen-aan-de-Maas), mŭwvēͅgə (Maaseik), mywvēͅgə (Meeuwen), mówvéége (As), mûwvège (Bree), ə ka.n də mouw vɛ:gə (Stokkem), ə kan mōuvēͅgə (Mechelen-aan-de-Maas), ee in veege = zachtlang  deeë kan mouwveege (Herk-de-Stad), mouwwrijven: de maa wrijven (Waasmont), hej kan de mōw vrīve (Welkenraedt), Hije kam mouwvrijven (Sint-Lambrechts-Herk), muiken: (moek de oeit, dan vrit ze good).  moeke (Venlo), [of meuken?, rk]  moeke (Tienray, ... ), mŏkke (Tungelroy), naar de mond kallen: eemes nao de mondj kalle (Thorn, ... ), nao de móntj kallə (Doenrade), nao z⁄nne moond kalle (Gronsveld), no g⁄nne moond kalle (Mheer), ‧eͅŋə n‧oͅ dər mo.nt k‧alə (Eys), naar de mond praten: noa sine mont kalle (Heek), naar de muil kallen: naoë də mŏĕl kàllə (Nieuwenhagen), naar de muil praten: nao də mŏĕl praotə (Venlo), ophemelen: ‧eͅŋə o.phi.əmələ (Eys), paaien: eemus paaie (Venlo), paaje (Roermond), poetsen: Hĕ kan poetsen (Peer), schmeicheln (du.): Hd Schmeichele (Rimburg, ... ), schmeichelen (Reuver, ... ), sjeichələn (Urmond), sjmaichele (Kerkrade), sjmāīchələ (Nieuwenhagen, ... ), sjmeechələ (Amstenrade, ... ), sjmeichele (Klimmen, ... ), sjmeichələ (Epen, ... ), sjmeigele (Vaals, ... ), sjmeigelə (Doenrade, ... ), sjmiechele (Simpelveld, ... ), sjmijchələ (Reuver), sjmèèjchələ (Heerlen, ... ), smeichele (Arcen, ... ), smeigelen (Kesseleik), šmeͅ.i̯xələ (Eys), schoon doen: Hē kan chuun doon (Opglabbeek), schoon kallen: He kan schun kallen (Rijkhoven), schoên kallen (Peer), siroop om de mond smeren: sjroeap òm de mòndj smēre (Echt/Gebroek), siroop smeren: sjroep smeere (Caberg), sjroepsmeerə (Maastricht), stroop smeren  Hij kan schroeap sneerə (Ophoven), slijmen: sjlieme (Lutterade, ... ), sjliemə (Wijnandsrade), sjlīēmə (Roermond), slijme (Maastricht), smelen: smele (Ittervoort), smoezen: schmoeze (Heerlerbaan/Kaumer), sjmoeze (Schaesberg, ... ), smōēzə (Gennep), spelden: [als in op de mouw spelden?, rk]  spelden (Meijel), strelen: dich streelen (Gruitrode), strijken: Hij ka str eke (Koersel), Hije kam stree-iken (Alken), strijəkə (Stevoort), stroop smeren: stroeep smieere (Weert), teutelen: Van Dale: teutelen, (gew.) 1. talmen, treuzelen, niet voortmaken; babbelen, kletsen.  teutele (Mheer), treffen: Her kin treffen (Lanaken), vals doen: hij kan valsch doon (Gruitrode), verneuken: verneuke (Dieteren), vleien: dè kan vleien (Rotem), flei-je (Nunhem), flejje (Klimmen, ... ), flèje (As, ... ), flèjə (Maastricht), flêje (Schimmert), hēͅ kan vlēͅiən (Opglabbeek), Hè kan flejje (Neeroeteren), Hè kan vleien (Ophoven), vl(tm)ijə (Vroenhoven), vlei-je (Amby), vleie (Eys, ... ), vleien (Born, ... ), vleije (Echt/Gebroek, ... ), vleijen (Hoensbroek), vleijje (Stein), vleijə (Doenrade, ... ), vleiën (Stein), vleiə (Oirsbeek, ... ), vleje (Zichen-Zussen-Bolder), vlēīje (Roermond), vlējə (Maastricht), vlĕje (Geleen), vlieje (Vlodrop), vlijjə (Maastricht), vlèje (Maasniel, ... ), vlèjə (Maastricht, ... ), vlèèjə (Vlijtingen), vléjə (Maastricht), (fl‰jd\\ - g\\fl‰jt).  flējjə (Maastricht), i.e. meer "flemen"van kleine kinderen  flɛejə (Opgrimbie), vottenkruipen: vottekroeëpe (Schinnen), vôottekrôepe (Swalmen) een bloksleper (vleier) of andere woorden voor vleier, mouwveger enz. [ZND 32 (1939)] || een persoon die graag vleit [zie vraag 365] [bloksleep, bloksleper, fleerbaard, kontekruiper, mouwveger] [N 85 (1981)] || flikflooien [SGV (1914)] || Flikflooien. [ZND 01 (1922)] || Hij kan flikflooien (laag vleien, mouwstrijken, enz.). [ZND 23 (1937)] || honing om de mond smeren, listig bepraten, in de luren leggen || iemand dingen zeggen die hem aanstaan en aangenaam zijn, maar die overdreven en onwaar zijn, om bij hem in een goed boekje te komen staan [mouwvegen, mouwstrijken, afluizen, fletsen, lemmen, loeflokken, vleien, bakkeleien, flodderen] [N 85 (1981)] || vragen op een vleiende toon [afkuiten] [N 85 (1981)] III-3-1
vleier bloksleper: bloksleeper (Niel-bij-As), bloksleifer (Kaulille), bloksleiper (Bree, ... ), blokslijper (Opoeteren), blokslèper (Peer), blòksléjper (As), boksleiper (Opitter), femel: fiemel (Nunhem), femelaar: femelair (Schimmert), fiemelaer (Maasbree), Van Dale: femelaar, femelaarster, die femelt, zoetsappige zeurkous, kwezel die temend spreekt.  fīēməléér (Reuver), fijnmuil: ⁄n fijn-moul (Caberg), fijnprater: fienpraeter (Opoeteren), fijnspreker: fijnspreker (Gorsem), filoor: fieloear (Geleen), fielwar (Geulle), fiéloer (Gronsveld), fīēlŏĕr (Brunssum), filou (fr.): das’ne filou (Borgloon), filloe (Rijkhoven), filu (Genk), filû (Hasselt), ’t Es enne filou (Vreren), finooi: ’t es ne fino (Mopertingen), flatter: flater (Hasselt, ... ), flatter (Hechtel), fledderkont: fledderkŏnt (Meerlo), fleddervos: fleddervos (Maasbree), flemer: fleimer (Vroenhoven), flemer (Kaulille, ... ), fliemer (Kaulille), vleemmer (Sint-Huibrechts-Lille), flemerd: fleemerd (Tungelroy), vleimerd (Born), fletser: ene fletser (Beverst), flātsər (Hasselt), fletsen (Eigenbilzen), fletser (Beringen, ... ), fletseər (Meldert), fletsər (Beverlo), fletzer (Eksel), fleͅtser (Vroenhoven), fleͅtseͅr (Leopoldsburg), fleͅtsər (Herk-de-Stad, ... ), flətsər (Gutshoven), flɛtser (Engelmanshoven), flɛtsər (s-Herenelderen), vletser (Tessenderlo), fletskont: fletskont (Jeuk), flierefluiter: flierefloerer (Jeuk), flierefluiter (Lommel), flikflooier: flik flooier (Lommel), flikfloeier (Maaseik), flikfloejer (Mechelen-aan-de-Maas, ... ), flikfloejər (Maastricht), flikflojer (Achel, ... ), flikflooi-jer (Gennep), flikflooier (Eigenbilzen), flikflooijer (Rekem), flikfloojər (Montfort), flikfluujer (Bree), (?t z.n.w.).  flikfloejer (Baarlo), flikkeflooier: flikkeloijer (Mechelen-aan-de-Maas), flikkəflōēijer (Hasselt), tex nə flekəflujər (Zonhoven), gewoonlijk  ’t es ’n flikkefloejer (Kanne), Nieje noets va me leejeven wil ich zoene flikefloojer an men zej! zingen de boerendochters schimpend op de "kale Hasselaren".  flikəfloojər (Kermt), flikkefloorder: flekəflūrder (Rekem), ənə flekəflūrdər (Rekem), flikkelflooier: ne flikkeflojer  He kan flikkelfooje - ne flikkeflojer (Kuringen), flodderaar: floͅdərēər (Oostham), flter: flèter (Stevoort, ... ), frotter (<fr.): frotter (Dilsen, ... ), gatkruiper: gatkraper (Sint-Truiden), gàtkrəəpər (Loksbergen), gatlikker: gavlekker (Heppen), goëtlekker (Stevoort), gàtlèkər (Loksbergen), gàtlékər (Loksbergen), gattenlikker: gattelekker (Meeuwen), iemand die de blok kan slepen: ieëmes dèe d⁄r blok kà sjlèepe (Gulpen), iemand met drie-vier gezichten: met drij-vier gezichten (Gingelom), infoetelen: vgl. Maastricht Wb. (pag. 156): infoetelen, zich, zich ergens indringen zonder eig. recht er toe te hebben, aanspraak op te mogen maken.  infoetele (Maastricht), judas: judas (Grote-Spouwen, ... ), kindje: kiendtsje (Hasselt), kontenkruiper: ene kŏntekroeper (Geleen), konte-kroepər (Urmond), kontekreuper (Zichen-Zussen-Bolder), kontekroeper (Eys, ... ), kontekroêper (Venlo), kontekrōēper (Stein, ... ), kontekruiper (Haler, ... ), kontekruper (Meijel, ... ), kontje kroeper (Oirsbeek, ... ), kontje kruiper (Montfort), kontjekroeper (Ittervoort, ... ), kontəkroepər (Schinnen), kontəkrōēpər (Hulsberg), kontəkruupər (Montfort), kontəkry(3)̄pər (Meeuwen), koonte kroeper (Maastricht), koontekrauwper (Genoelselderen), koontekroeper (Gronsveld, ... ), koontekrōēper (Amby, ... ), koontjekroeper (Tungelroy), koontjəkrōēpər (Heel), koontəkroepər (Maastricht, ... ), koontəkrōēpər (Maastricht, ... ), ko‧ntekroeeper (Weert), kònte-kroëper (Sevenum), kòntekroeper (Sevenum), kòntekroëper (Maasbree), kòntekrûper (Bree), kòntje kroeper (Echt/Gebroek), kòntjekroeper (Haelen), kòòntjekroeper (Posterholt), kónjtəkrōēpər (Susteren), kóntekroeper (Maastricht, ... ), kóntekrówper (As), kóntəkroepər (Wijnandsrade), kóntəkrōēpər (Venlo), kóntəkrŭŭppər (Meijel), kóontjəkroepər (Kapel-in-t-Zand), kôntekroeper (Schimmert), kôntekroêper (Venlo), kôntjekroe:per (Herten (bij Roermond)), kôntjəkrōēpər (Reuver), kôontjəkroe.pər (Kelpen), ne koontekroeper (Caberg), ⁄ne kòntekroeper (Klimmen), kontenlikker: kôntjelekker (Herten (bij Roermond)), kontkruiper: kontkreper (Zepperen), kontkrooper (Grote-Spouwen), koôntjkroêper (Tungelroy), kribbijter: vgl. WNT sub krib: kribbebijter, 2. fig.: een onaangenaam mensch [NB: kribbebijten: 2. fig. in den zin van: twistziek, lastig zijn...]  kribbeeter (Heers), kruiper: kreiper (Spalbeek), kroeper (Vroenhoven), kroper (Koersel), krouïper (Lommel), krupper (Opglabbeek), lafaard: lafaard (Landen), mouwafveger: moêafveeger (Kwaadmechelen), mouwenstrijker: anderen zeggen dit, waar anderen meenen dat dit nooit gezegd wordt  mouwestrieter (Kanne), mouwenveger: mouwevēͅgər (Vroenhoven), mouwevijger (Zichen-Zussen-Bolder), nə mouwevêger (Kanne), mouwfrotter (<fr.): mafrotter (Heppen), māurfroteͅr (Leopoldsburg), mouwefrotter (Waltwilder), mouwfrotter (Kaulille, ... ), mowfrotter (Wellen), móófròtər (Loksbergen), ’t is inne mouwfrotter (Ulbeek), mouwstrijker: hət es ənə māustraikər (Genoelselderen), mauwstraaiker (Genoelselderen), mauwstreejker (Borgloon), mouwstra:jkər (s-Herenelderen), mouwstreəker (Ulbeek), mouwstrijker (Paal), ’t Es enne mauwstraaiker (Vreren), ’t is inne mouwstrijker (Ulbeek), mouwveger: het eene moulveiger (Riksingen), maaiveger (Jeuk), maauw veger (Lommel), maaveeger (Gingelom, ... ), maaveger (Kwaadmechelen, ... ), maiveger (Tessenderlo), mauvieëger (Groot-Gelmen), mauvīgər (Borgloon), mauwveger (Landen), mauwvoeger (Grote-Spouwen), mauwvèger (Kaulille, ... ), mauwvêger (Genoelselderen), maveger (Heppen, ... ), maw vêger (Hoeselt), mawvèger (Opglabbeek), maûwveger (Paal), meuvieëger (Hasselt), meuvieəger (Hasselt), meuwveger (Kwaadmechelen), meuwvèger (Niel-bij-As), mo.vɛgər (Genk), moeuveger (Kaulille, ... ), moevèger (Opitter), moeweveeger (Sint-Martens-Voeren), moewveiger (Maaseik), moewvijger (Rotem), moewvèger (Bocholt, ... ), moowveger (Vucht), moowviëger (Zepperen), moowvèger (Rekem), mou-vē-ger (Wellen), moueveiger (Zichen-Zussen-Bolder), mouveger (Diepenbeek), mouvieger (Zonhoven), mouvvèger (Peer), mouw veger (Leopoldsburg), mouwvaiger (Hechtel, ... ), mouwveger (Beringen, ... ), mouwvegər (Meldert), mouwveiger (Opgrimbie, ... ), mouwveyer (Sint-Huibrechts-Lille), mouwvieger (Sint-Truiden), mouwvijger (Vroenhoven), mouwvèger (Achel, ... ), mouwvêger (Reppel, ... ), mouwvɛ:gər (s-Herenelderen), mowvēͅgər (Lanaken), mowviəgər (Kortessem), mowvèger (Veldwezelt), mōͅvēgər (Herk-de-Stad), muiwveiger (Rosmeer), muwvoigɛr (Kaulille), mywvēͅgər (Meeuwen), mòwvéégər (Hamont), mówvééger (As), móóvégər (Loksbergen), məwvogər (Hamont), məwvägər (Hamont), èr kan mouwveiger (Lanaken), ’n mauwvīəgər (Stevoort), ’t es n’en mouveger (Beverlo), mouwvegerd: mouwvègərt (Ophoven), natdienaar: noatdiener (Heers), natte riem: vgl. Kerkrade Wb. sub naas nat (pag. 181): inge nase reem, een verwaande vent.  nasereem (Kerkrade), ogendiender: ’t is einen ougendeender (Maaseik), onderkruiper: onderkruiper (Hechtel), ondrkruper (Bree), oogdienaar: ene ougdiener (Beverst), hoogdiener (Ulbeek), t’ees nen oogdiener (Hoeselt), ’t is innen hoogdiener (Ulbeek), vgl. WNT: oogendienaar, daarnevens oogdienaar, ... Iemand die eens anders ogen "dient", gehoorzaam is, die een ander naar de oogen ziet, vandaar: vleier.  oogdiener (Diepenbeek, ... ), oəgdinər (Gutshoven), pikker: pikker (Hasselt), ploert: plourt (Vroenhoven), schaaplikker: schaoeplekker (Maastricht), schijnheilige: schijnheilige (Peer), ’t is eine chienheilige (Maaseik), schmeichelaar (<du.): schmeicheler (Moresnet), sjmaichəleer (Nieuwenhagen), sjmèèjchələr (Heerlen), m.  šmēͅ.i̯xəl‧ēͅər (Eys), schmeichelvot (<du.): sjmeechəlvót (Amstenrade), schmeichler (du.): sjmeichléér (Epen), sjmeigler (Vaals), slijmbal: sliembal (Venlo), slijmerd: sjlīēmərt (Roermond), slijmert (Meijel), slipdrager: vgl. WNT: slippedrager, 2. In figuurlijk zin. Iemand die een ander op eenigszins slaafsche wijze herhaaldelijk diensten of eer bewijst. Bij dit gebruik is aan het dragen van een slip van een kleed, eer nog van een slaap gedacht.  sleijpdrager (Rekem), slipdrager (Hamont), strijker: striekər (Kaulille), ’t es n’en strijker (Beverlo), tuttelaar: tötteler (Lontzen), valsaard: valschaard (Gingelom), vimmendraaier: WNT: vim (I), ...viem...; I) Als benaming voor een aantal...  viemedrejjer (Nunhem), vleier: flaajer (Beverlo), flejjer (Maastricht, ... ), flējer (Opglabbeek), flējjər (Maastricht), fleͅjər (Zichen-Zussen-Bolder), flèjer (As), vleier (Hasselt, ... ), vleijer (Doenrade), vlejer (Zichen-Zussen-Bolder), vlĕier (Schimmert), vlieer (Vlodrop), vlèjer (Vroenhoven), vlèèjər (Vlijtingen), vlɛiər (Zolder), vleierd: flaejərt (Rekem), vlèjert (Noorbeek, ... ), vleikont: flejkónt (Maastricht), vleister: flejster (Maastricht), vottenkruiper: votte-kroeper (Heerlerbaan/Kaumer), vottekroeper (Mheer, ... ), vottekroeëper (Waubach), vottekruper (Susteren), vottekruuper (Oirsbeek), vottəkroe.pər (Kelpen), vŏttəkrōēpər (Nieuwenhagen), vòttəkrōēpər (Heerlen), vóttəkruupər (Epen), vôottekrôeper (Swalmen), m.  vo.təkrū.pər (Eys), zeemlikker: zeemlekker (Heerlerbaan/Kaumer) een bloksleper (vleier) of andere woorden voor vleier, mouwveger enz. [ZND 32 (1939)] || een persoon die graag vleit [zie vraag 365] [bloksleep, bloksleper, fleerbaard, kontekruiper, mouwveger] [N 85 (1981)] || flikflooien [SGV (1914)] || Flikflooien. [ZND 01 (1922)], [ZND 01 (1922)] || Hij kan flikflooien (laag vleien, mouwstrijken, enz.). [ZND 23 (1937)] || iemand dingen zeggen die hem aanstaan en aangenaam zijn, maar die overdreven en onwaar zijn, om bij hem in een goed boekje te komen staan [mouwvegen, mouwstrijken, afluizen, fletsen, lemmen, loeflokken, vleien, bakkeleien, flodderen] [N 85 (1981)] || mouwveger || vleier || vragen op een vleiende toon [afkuiten] [N 85 (1981)] III-1-4, III-3-1