e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
was bijenwas: bijenwas (Genk), biǝwas (Sittard), bonts: boŋks (Kerkrade), lijnwaad: lievend (Valkenburg), was: wa.s (Achel, ... ), waas (Epen), was (Aalst, ... ), wasch (Beegden, ... ), wasch∂ (Weert), wasj (Grevenbicht/Papenhoven), waǝ.s (Diepenbeek), wãs (Berlingen, ... ), wāsch (Meerlo), wees (Helden/Everlo), weisch (Oirlo), weisj (Mechelen), wesch (Bingelrade, ... ), wesj (Brunssum, ... ), wēēs (Panningen), wēsch (Afferden), wĕsch (Urmond), wĕsj (Berg-en-Terblijt, ... ), weͅs (Gennep), wis (Belfeld), wá.s (Berbroek, ... ), wás (Bilzen, ... ), wäsch (Heerlen, ... ), wäsj (Schinveld), wès (Horst), wèsch (Amby, ... ), wèsj (Munstergeleen, ... ), wês (Blitterswijck), wā.s (Heers, ... ), wās (Blitterswijck, ... ), wɛ̄.s (Wellen), wɛ̄š (Bleijerheide, ... ), boven de è staat ook een lengte-teken  wèsch (Lottum), met een v-tje op de e  wês (Well) Afscheidingsprodukt uit de wasklieren van de bijen. Voorheen werd de bijenwas veel gebruikt als grondstof voor kaarsen. Momenteel wordt de bijenwas als grondstof vaak vervangen door plantenwas of belangrijk goedkoper te produceren chemicaliën. Nog steeds is de bijenwas van belang voor de bereiding van zalven, kosmetische produkten en boenwas, voor het modelleren van gietvormen en voor medische toepassingen. [N 63, 121a; JG 1a+1b; JG 2b-5; Ge 37, 52; Ge 37, 145; monogr.] || bonte was || lijnwaad, de was || was || wasch [SGV (1914)] II-6, III-2-1
was bleken bleken: blē.kǝ (Hasselt), blēkǝ (Heerlen, ... ), blęjkǝ (Asenray / Maalbroek, ... ), klaren: klaren (Opglabbeek), koken: kōkǝ (Houthalen), was bleken: was bleken (Genk), was blę̄jkǝ (Herkenbosch), waǝ.s blēkǝn (Diepenbeek), wās blēkǝn (Zepperen), witmaken: wetmākǝ (Born), zuiveren: zuiveren (Kerkhoven) Gesmolten was kan nog donker van kleur zijn. Door de was enige malen over te smelten onder toevoeging van bepaalde chemicaliën als chloramine of waterstofperoxyde kan men de kleur doen bleken. Ook de zon kan het produkt meer doen bleken. Hiertoe wordt de vloeibare was uitgegoten op een waterbad met groot oppervlak zodat hij in een dunne laag stolt. De zon doet dan verder het blekende werk. [N 63, 131] II-6
was smelten koken: kǫwkǝ (Rummen, ... ), smelten: smøltǝ (Born), smę̄ltǝ (Alken), uitkoken: uitkoken (Neer), was drijven: was drī.vǝ (Weert), was koken: was koakǝ (Heerlen), was kōkǝ (Houthalen, ... ), was kǭkǝ (Beek), was smelten: was smelten (Hasselt), was smeltjǝ (Geistingen), was šmeljtjǝ (Roermond), was šmeltǝ (Herkenbosch), was uitknijpen: was ytknipǝ (Venray), was uitweken: waǝ.s ow.ǝtwēkǝn (Diepenbeek) Het winnen van was door een jute zak met raten in heet water onder te dompelen. De was komt door de mazen van de zak boven op het water drijven. Deze methode was te smelten is een van de eenvoudigste. [N 63, 130a; monogr.] II-6
was- en kleedlokaal verlees: vǝrlē̜s (Kelmis), waskouw: waškaw (Kelmis) Centraal gebouw waar men zich kon omkleden, wassen en waar men de werkopdrachten kreeg. [monogr.] II-4
wasbeits kleurbeits: klø̄rbęjts (Posterholt), wasbeits: was˱bajts (Kerkrade), was˱bē̜ts (Tessenderlo), was˱bęjts (Bilzen, ... ), wās˱bęjts (Diepenbeek) Beits waaraan was is toegevoegd, zodat men het hout van meubels tegelijkertijd kan kleuren en in de was kan zetten. Zie ook het lemma ɛwasbeitsɛ in wld II.9, pag. 193.' [N 56, 62] || Beits waaraan was is toegevoegd. [N 67, 25b] II-12, II-9
wasblok beukschraag: bøksxrāx (Altweert, ... ), wasblok: was˂bloͅk (Altweert, ... ), wasbok: was˂bok (Gennep, ... ), wesbòk (Castenray, ... ) driepoot waarop de wastobbe stond || schraag voor wasteil || steun voor wastobbe || wasblok, houten steun op drie poten voor de wasketel III-2-1
wasbord bred: breed (Ophoven), bret (Noorbeek), ’t brêd (Schimmert), rijf: rief (Velden), rièf (Venlo), rīēf (Reuver), rīēfkə (Venlo), rīf (Tegelen), ie is lang  rief (Reuver), roebbel: roebel (Haelen), roebəl (Roermond), rŏĕbbəl (Meijel), roebbelsbred: rubəls˂brɛt (Bleijerheide, ... ), roeffel: roefel (Gulpen, ... ), schrobplank: schrobplank (Zonhoven), schroebbel: schroebbel (Venray), schroebel (Venray), schromp: schroe.mp (Hasselt), schro‧mp (Weert), sjromp (Kesseleik, ... ), sjroomp (Heel, ... ), sjrómp (Grathem, ... ), sjrômp (Swalmen), sxromp (Nederweert, ... ), sxrōmp (Altweert, ... ), šromp (Genk, ... ), hard wrijven op een sjròmp Ge mootsj ins hiêre wi-j di-j diêr sjròmpt Det gesjròmp is neet (viêr) aan te hiêre  sjròmp (As, ... ), schrompbord: schro‧mpbord (Weert), schrompplank: schro‧mppla‧nk (Weert), schronk: schroe.nk (Hasselt), vroebbel: froebel (Meijel), vroebel (Meerlo, ... ), vrŏĕbbəl (Meijel), vrubəl (Blitterswijck, ... ), vroespel: vroespel (Sevenum, ... ), wasbarrier: wasbereer (Maastricht), wasbord: wasbord (Blerick, ... ), wasbort (Maastricht), wesjbort (Geulle), wasbred: waasbrët (Gronsveld), waesbred (Eys), wasbraed (Echt/Gebroek), wasbread (Pey), wasbred (Maastricht, ... ), wasbreed (Ell, ... ), wasbreet (Maastricht, ... ), wasbreit (Roermond), wasbret (Maastricht), wasbrèd (Montfort), wasbrèt (Maastricht, ... ), wasbréd (Maastricht), was˂brēt (Altweert, ... ), was˂brēͅt (Stokkem), was˂brɛt (Gennep, ... ), weischbret (Vijlen), weisjbrèt (Epen), wesbraeth (Guttecoven), wesch-brēēd (Hoensbroek), weschbread (Lutterade), weschbred (Gulpen, ... ), weschbret (Heerlerbaan/Kaumer), weshbreĕt (Brunssum), weshbrêd (Schimmert), wesjbraet (Klimmen), wesjbred (Kunrade, ... ), wesjbreed (Bunde, ... ), wesjbreet (Schinnen), wesjbret (Simpelveld), wesjbreëd (Ten-Esschen/Weustenrade), wesjbrēēd (Merkelbeek), wesjbrieèt (Doenrade), wesjbrijt (Vlodrop), wesjbrèit (Schinnen), wesjbrèèd (Oirsbeek), wesjbrééd (Nieuwstadt, ... ), wesjbréét (Geleen), wesjbrêêd (Stein), wĕschbrĕt (Gulpen), weͅi̯š˂brɛt (Vijlen), wàsbrèt (Gennep, ... ), wàsjbréét (Susteren), wààsbər.réét (Maastricht), wèschbreet (Amby), wèsjbraed (Klimmen, ... ), wèsjbraet (Geleen), wèsjbread (Doenrade), wèsjbret (Kerkrade), wèsjbrèt (Heerlen), wèsjbrééd (Schinnen), wèsjbréét (Hulsberg, ... ), wés bred (Noorbeek), wésjbraet (Sittard), wésjbred (Geleen, ... ), wésjbrèid (Stein), wésjbrèt (Nieuwenhagen), wésjbrét (Born), wɛšbrēͅ.t (Sittard), wɛ̄š˂brɛt (Bleijerheide, ... ), w‧ɛš˂breͅ.t (Eys), wasplank: waasplaank (Gronsveld), waasplank (Diepenbeek, ... ), waesjbréét (Doenrade), was bret (Montfort), wasplank (Eigenbilzen, ... ), wasplaŋk (Beverlo, ... ), wàsplànk (As), wàsplánk (Loksbergen), wèèsj-plaank (Mheer), van bret  was-breid (Herten (bij Roermond)), wasrijf: wasrief (Blerick, ... ), wasriêf (Venlo), wasriëf (Maasbree), wasrīēf (Blerick, ... ), wasrīf (Tegelen), wàs rief (Kapel-in-\'t-Zand), wàsrīēf (Venlo), Verklw. wasriefke  wasrièf (Venlo), wasroebbel: wasroebel (Maasniel, ... ), wàsroebəl (Kapel-in-\'t-Zand) de plank waarover gegolfd zink geslagen is, waarop men vuil goed wast (troffel, roefel, wasbord) [N 90 (1982)] || een geribbelde en zinken wasplank || geribde wasplank || schrobplank || wasbord [N 02 (1960)] || wasbord (roffel) || wasplank III-2-1
wasdraad aansteeklont: ansteeklont (Merselo), in was gedrenkte draad: in was gedrenkten droad (Peer), kaarsendraad: keͅrsədrōͅt (Siebengewald), kaarsenlont: kerselont (Merselo, ... ), kèsselonjt (Holtum), kaarsensnoer: keètse sjnoor (Kerkrade), kaarsenwiek: keerseweek (Stokkem), kaarslicht: kaetslicht (Eys), lemmet (<lat.): laemet (Sevenum), leemet (Vlodrop), lement (Baarlo), limet (Oirlo), lont: lont (Schinnen, ... ), lontj (Ell, ... ), loont (Terlinden, ... ), loontj (Posterholt), lontje: loontje (Beesel), punktlicht: punktligt (Meijel), spindel: spindel (Heugem), spint: sjpint (Epen, ... ), spēͅntj (Tungelroy), spint (Sevenum), spintje: spintje (Montfort), spintlicht: `t sjpintleech (Klimmen), sjpintleech (Klimmen, ... ), sjpintleich (Nieuwstadt), sjpèntleeg (Guttecoven), speentleech (Meerssen), spentlíg (Boorsem), spinleech (Thorn), spinlicht (Tienray), spintjleecht (Geistingen), spintlicht (Melick), spèntleech (Uikhoven), spéntleech (Geulle), figuurelijk betekent het woord sjpintlich in t Gulpens ook een persoon of kind, vooral meisje, dat te tenger en teere is voor haar leeftijd, bv&gt; t is mer get wie e sjpintlich  t sjpintlich (Gulpen), spintslicht: spinsleech (Wijk), [vgl. Endepols: spins &lt; spints &lt; spint = vet; *WNT spentlicht]  spinsleech (Maastricht, ... ), wasdraad: wasdraad (Lommel), wasdroad (Tungelroy, ... ), wasdroat (Bleijerheide), wasdruǝt (Bilzen), wasdrǫ (Meijel), wasdrǭt (Maasbree, ... ), wāsdraod (Maastricht), wāsdrǭt (Montzen), wiek: de wiek (Tongeren), də wèk (Montzen), week (Heel, ... ), wiek (Diepenbeek, ... ), wik (Loksbergen), wiekdraad: weekdroad (Lutterade) De in was gedrenkte draad, gebruikt om kaarsen aan te steken [spintlicht?]. [N 96B (1989)] || Een draad die ingewreven is met was. Het is een draad om te naaien, op dezelfde manier vervaardigd als een pekdraad, behalve dat men de draad inwrijft met was in plaats van met pek; deze draad is bedoeld voor schoenen met lichte zolen; de opliggende steken poetst men naderhand geel met kurkuma (Liedmeier, pag. 28). [N 60, 195c; N 60, 238b] II-10, III-3-3
wasem zwadem: zwāi̯əm (Stokkem) wasem, damp III-2-1
wasemen zwademen: zwāi̯əmə (Stokkem) wasemen, dampen III-2-1