e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
welbespraakt brutaal persoon <omschr.> die hoeft de tongriem niet gesneden: (= die hoeft de tongriem niet gesneden).  dè hoef de tongriem nie gesnjèn (Eigenbilzen), aansteller: aanstöller (Bree), advocaat: ps. geprobeerd om te spellen, maar ken het Eksels dialect niet!  avəkōwət (Eksel), astranterik: Van Dale: astrant, 1. (volkst.) vrijpostig, brutaal; -2. (gew.) onbeschroomd, zelfverzekerd.  àstràntərik (Maastricht), braniemaker: Van Dale: braniemaker, bluffer.  braniemeker (Maastricht), braniemēēkər (Kelpen), brute, een ~: brutə (Loksbergen), flapdrol: flàpdról (Venlo), franke, een ~: franke (Ophoven), freche, een ~: vregge (Noorbeek, ... ), vrèchə (Doenrade), m.  freͅ.xə (Eys), frecherd: vreggert (Schaesberg), vrèchərt (Heerlen), frechlap: frèchlàp (Nieuwenhagen), vrechlap (Kapel-in-t-Zand, ... ), vreglap (Maasniel, ... ), vreklap (Herten (bij Roermond), ... ), vrèchlàp (Susteren), vrèglàp (Oirsbeek), vrèklâp (Schimmert), m.  freͅ.xla.p (Eys), frechmuil: frekmoel (Weert), vrekmoel (Nunhem), goede muil: ən gów mŏĕl (Heerlen), groot bakkes: groe-w-et bakkes (Eksel), grootmuil: groebmoel (Heerlerbaan/Kaumer), groeetmoel (Weert), nə grötmoel (Gennep), grote mond: een grote mond (muil) (Meeuwen), grote mond (Leopoldsburg), grote muil: ⁄n groete-mouil (Caberg), ⁄n grote moel hebben (Heythuysen), ⁄n grwatte moel (Geulle), heggenadvocaat: héGə-atvookaot (Kapel-in-t-Zand), Van Dale: hegge[n]advocaat, (gew.) onbevoegd advocaat, beunhaas in rechtszaken.  hèkkenaffekaat (Schinnen), kalebas: Van Dale: kalebas, kalbas, 5. Jan Kalebas, zie Jan.  kalbaas (Neer), keihelle, een ~: kei hélle (Stein), kletsmajoor: kletsmajoor (Nieuwstadt), kletsmejoor (Maastricht), lulmeier: Van Dale: lulmeier, iem. die vervelend kletst.  lulmeier (Echt/Gebroek), mondfiat: mondfiat (Horst, ... ), mondjfial (Tungelroy), mondjfiejal (Tungelroy), mondverjat (Meijel), montfiejat (Horst, ... ), moonfiat zien (Venray), moont fîat (Maastricht), mo‧ndfiat (Weert), môndfiat (Oirlo), mônkfujat (Maasbree), muilejan: moele-jan (Sittard), moelejaan (Noorbeek, ... ), moelejan (Doenrade, ... ), moeleján (Doenrade), moelerjan (Brunssum), moellejant (Kerkrade), moulejan (Wijlre), mŏĕlləján (Heerlen), mŏĕləjààn (Epen), muileman: mówlemàn (As), muilen: Zo wordt het ook genoemd.  moele (Tienray), muilenmaker: moelemaeker (Geleen, ... ), moelemaiker (Ittervoort, ... ), moelemeker (Kesseleik), moelemeëker (Gulpen), moeləmeekər (Schinnen), ⁄nne moellemaeker (Beek), muilenwasser: moelewasser (Kerkrade), muiler: moulər (Maastricht), muilerd: moelert (Guttecoven), muiljan: ene moeljan (Oirsbeek), moeljaan (Maastricht, ... ), moeljan (Merkelbeek, ... ), moelján (Urmond), moëljaan (Sevenum), moûjljaan (Gronsveld), môêljan (Schinnen), noeljan (Susteren), ⁄nne mŏĕljaan (Sevenum), muiljanus: moëljanus (Sevenum), muilvechter: moelvèchtər (Montfort), moēlvechter (Ten-Esschen/Weustenrade, ... ), ongehobbelde, een ~: óngəhŏĕbbəldə (Heerlen), opschepper: opschepper (Eys), opsjöpper (Reuver), opschepperd: nen opschupperd (Montfort), praatjesmaker: preutjesmaker (Reuver), prater: proater (Meerlo), praterd: praotert (Meijel), protser (<du.): prōētsjər (Heerlen), ruige, een ~: [vgl. zware]  rəəgə (Loksbergen), spreekbaas: sjpraekbaas (Nunhem), spreekbaas (Haler), spreker: eine sjpraeker (Nunhem), sjprééker (Swalmen), vlotte prater: vlotte proater (Itteren), vlotte präöter (Oirlo), vlotte spreker: vlotte spraeker (Blerick), vlòtte sjpreëker (Waubach), vlotte, een ~: vlotte (Meeuwen), zager: zoager (Hoeselt), zware, een ~: [vgl. ruige]  zwoorə (Loksbergen), zwetser: zwetsər (Meijel), zwetsmajoor: schwetsmajoor (Gulpen) druk praten [stemmen] [N 87 (1981)] || iemand die goed kan praten maar daarbij brutaal is [mondfiat] [N 85 (1981)] || welbespraakt; goed, vlot kunnende spreken, woordenrijk [montfiejat] [N 87 (1981)] III-3-1
welbespraakt zijn ad rem zijn: ad rem (Sittard), bespraakt zijn: besjpröökt (Mheer), bijdehand zijn: bie de handj (Montfort), bie də handj (Montfort), de mond bij zich hebben: dai hait de môndj bie zig (Melick), de mond roeren: mondj reuren (Born), de muil meehebben: də moe.l méəthöbbə (Kelpen), een bakkes op hebben: dè heet e bakkes op (Eigenbilzen), een goede muil aan hebben: hieet een gooj moel aan (Weert, ... ), een goede muil aan zijn kop hebben: haet ein goo moel aan ziene kop (Neer), een muil wie een zwaard hebben: mol wie e sweert (Maastricht), een vlotte muil hebben: vlotte moel hebbe (Tienray), fest (du.) met de muil zijn: fest mit de moel (Venlo), flou de bouche (fr.) hebben: floede boej höbben (Maastricht), flue de bouche hebben (Echt/Gebroek), flūū də bōēsj (Venlo), vgl. Maastricht Wb. (pag. 101): flous, dat zien mer flouze uitvluchten, smoesjes.  flŭŭ də boesj höbbə (Maastricht), flou de bouche (fr.) krijgen: het geeagə kri-jgen (As), gesprekig zijn: gesjpriekig (Merkelbeek), goed bespraakt zijn: good besjpraokt (Susteren), good besjpreuk (Geulle), goot bəspraok (Maastricht), gōōtbəsjpraokt (Nieuwenhagen), goed gebekt zijn: good gebektj (Tungelroy), goed kallen: dea kint good kalle (Schaesberg), good kalle (Noorbeek, ... ), goot kennə kállə (Oirsbeek), goed met de mond zijn: gōēd mit de moont (Venray), goed muilen: dĕ moelt goot (Gulpen), go.t keͅ.nə m‧ulə (Eys), good moele (Neer), kan good moelen (Kesseleik), goed onderlegd zijn: good oongerlach (Vlodrop), goed praten: goed kunne praote (Venray), goed spreken: héj sprékt gŏĕ (Meijel), kint good sjpraeke (Voerendaal), goed ter taal zijn: goed ter taal zijn (Meeuwen), good ter taal (Neer, ... ), good ter taal zeen (Bree), good ter taal ziën (Sevenum), good ter tale (As, ... ), good ter taole (Gronsveld), guut ter taolə (Vlijtingen), goed ter tong zijn: good tèr tong (Montfort), goed uit zijn woorden komen: good oe:t sien wäörd kômme (Herten (bij Roermond)), kint good oet zien weurd komme (Voerendaal), goed uitleggen: goed kunnen uitleggen (Leopoldsburg), goed van de muil zijn: good van de moel (Venlo), goed van de tong gesneden zijn: good van de tong zeen gesjneje (Roermond), goed van de tongriem gesneden zijn: gōēd van de tongriem gesni-jje (Meerlo), goed van tong zijn: gōōt van tóng (Reuver), goed van tongriem gesneden zijn: goed van tòngriem gesnjejen (Stein), good va tóngreem gesnéjə (Wijnandsrade), goed zeggen: het goet konne zegge (Hoeselt), het kunnen uitleggen: kan ⁄t uitleggen (Zonhoven), het mondje bij zich hebben: den het ⁄t meundje wel bej zich (Oirlo), het vaampje gesneden hebben: vgl. Maastricht Wb. (pag. 445): vaam, vaam en vaom, dikwijls in verkl. veemke, draad. zegsw. t veemke snijje (oorspr. van vogels t veemke (of: t lelke) gesnoje höbbe goed van de tongriem zijn gesneden.  ⁄t veemke gesnoje höbbe (Caberg), ⁄t veemkə gəsnoojə (Maastricht), het wel weten te zeggen: ət w‧ɛl wē.tə tə zā.gə (Eys), kalrijk zijn: ps. boven de á staat nog een lengteteken; deze combinatieletter kan ik niet maken/omspellen!  kálrīēk (Heerlen), muiljannen: moeljanne (Geleen), niet op de muil gevallen zijn: nit ŏp də mŏĕl gəvàllə (Nieuwenhagen), niet op zijn mond gevallen zijn: die is niet op zijn mond gevallen (Jeuk), neet òp zīēnə mōēnt gəvàllə (Opglabbeek), niet op zijn mondje gevallen zijn: dee is neet op zie munneke gevalle (Wolder/Oud-Vroenhoven), niet op zijn tong gevallen zijn: neet òp zin tóng gevàlle (As), onderlegd zijn: ongerlaat (Vaals), rap van tong zijn: rap vaan tong (Maastricht), rap van tong (Jeuk), ràp vàn tóng (Susteren), schoon praten: sjoenpraote (Maastricht), slagvaardig zijn: sjlaagvèrdig (Sittard), taalrijk zijn: taalrīēk (Tungelroy), taalziek (Ell), van een tongriem gesneden zijn: van een tóngreem gesnīēje (As), vlot kallen: dĕ halt vlot (Gulpen), vlot kunnen spreken: vlòòt kinne sjpraeke (Posterholt), vlot muilen: vlot moele (Eys), vlot spreken: vlot sjprĕke (Schimmert), vlot spraêke (Hoensbroek), vlot van de tong zijn: vlot van de tong (Geleen), wauwelwater gehad: gat"= gehad  wauwelwater "gat (Swalmen), welbespraakt zijn: waolbespraakjt (Thorn), wāālbeschprâôkt (Schimmert), ze bij zich hebben: ze bie zich hubben (Kesseleik), zijn mond roeren: dee kin ziene moond wel reure (Maastricht), zijn mondje bij zich hebben: de munneke bei diech hubbe (Maastricht), zijn mondje roeren: zie muundjə reurə (Oirsbeek), zijn muil bij zich hebben: dee heet zən mojl bij zich (Maastricht), zijn muil meester zijn: zin mōēl méjster (As), zijn woordje doen: ze waärtsje kinne doen (Maastricht), zien weurdje doon (Born) iemand die goed kan praten maar daarbij brutaal is [mondfiat] [N 85 (1981)] || welbespraakt; goed, vlot kunnende spreken, woordenrijk [montfiejat] [N 87 (1981)] III-3-1
welblad borax-welblad: boraks-wɛlblāt (Helden, ... ), lafitte: lafet (Loksbergen), lasblad: laš˱blat (Heerlen), lasgaas: las˲gās (Montfort), slaglood: šlāxluǝt (Spekholzerheide  [(voor hardsolderen)]  ), welblad: welblāt (Rothem), węlblat (Jeuk, ... ), węlblāt (Herten, ... ), wɛlblat (Heerlen, ... ), wɛlblāt (Helden, ... ), welplaat: węlplāt (Ophoven, ... ), węlplǭt (Bilzen, ... ), wɛlplāt (Simpelveld), welplast: węlplast (Weert) Lasmiddel, bestaande uit ijzergaas dat overtrokken is met een hardgeworden massa waarin veel borax zit. Het welblad wordt tussen de twee aan elkaar te wellen stukken gelegd. Het geheel wordt vervolgens met hamerslagen met elkaar verenigd. Volgens de invuller uit Q 5 wordt welplaat alleen bij het wellen van licht hardbaar koolstofstaal gebruikt. [N 33, 193; N 33, 340] II-11
welig groeiend (in) volle bloei: WLD  volle bleuj (Maastricht), abondant (fr.): ± WLD  abendant (Klimmen), broesje (?): broesje (Noorbeek, ... ), dat wast (omschr.): dae wist (Vaals), dat wast dat het verrekt (omschr.): ideosyncr.  dat wieëst dat ’t vrekt (Kerkrade), dat wast wie onkruid (omschr.): ideosyncr.  dat wieëst wie onkroed (Kerkrade), dijen (omschr.): deeje (Castenray, ... ), WLD  deijt (Itteren), een scheur gekregen (omschr.): WLD  ne scheur gekregen (Zonhoven), fleurig: oude spellingsysteem  fleurig (Meijel), fors: Endepols  fors (Maastricht), ideosyncr.  te forsch greuen (Eijsden, ... ), gedijen (omschr.): gedije (Maastricht), WLD  gedeijt (Itteren), gelk: gelek (Houthalen), gelp: ein gelp gewas (Boekend), gelp (Blerick, ... ), gèlp (Lutterade), gêlp (Altweert, ... ), ze staon gelp (Neerharen), Bree Wb.  gelp (Bree), eigen fon. aanduidingen  gelp (Ell), eigen spellingsysteem  gelp (Maastricht, ... ), eigen spellingsysteem t stut de gelp beej  gelp (Meerlo), ideosyncr.  gelp (Sittard, ... ), gelp sjtaon (Susteren), gelpe vruichte (Thorn), in de zin van groen  gelp (Nieuwstadt), LDB  gelp (Roermond), NCDN  gélp (Stevensweert), Nijmeegs (WBD)  gèlləp (Meijel), oude spellingsysteem  gelp (Meijel), Veldeke  gelp (Echt/Gebroek, ... ), Veldeke 1979 nr 1  gelp (Venray), Veldeke aangepast  gelp (Tienray), Veldens dialekt  gelp (Velden), Venlo e.o.  gelp (Maasbree), WBD / WLD  gelp (Beesel, ... ), WBD-WLD  gèlp (Roermond), WBD/WLD  gelp (As, ... ), gèlləp (Susteren), WBD\\WLD  gèlləp (Amstenrade), WLD  gelp (Born, ... ), gelp staon (Venray), gèlp (Doenrade, ... ), gélp (Venlo), gêlp (Schimmert), WLD (De o is niet voldoende gedifferentiëerd; vandaar soms –)  gélləp (Haelen), ± WLD  gellep (Weert), gelps: die plant is gelpsch (Schimmert), gaols (Blerick), gelpsj (Gulpen, ... ), gèllepsch (Amby), #NAME?  gĕllepsj (Klimmen), (ouds, gêl. ohgd. geil = üppig, angs, gylp, gilp, kelt. gel = groenen), (lat. galbanus)  gelpsch (Valkenburg), eigen fon. aanduidingen è Fr le  gèls (Ell), Endepols  gelleps (Maastricht), ideosyncr.  gelpsch (Eijsden, ... ), gelpsj (Eijsden, ... ), Veldeke  gelpsj (Klimmen), Veldeke / eventueel aangevuld met systeem Jones  gelpsj wasse (Gulpen), WBD/WLD  gelps (Caberg, ... ), gélpsj (Heerlen), WLD  gelps (Kesseleik), gelpsj (Itteren, ... ), gēlləbs (Maastricht), gestruikt: WBD/WLD  gəstrŏĕkt (Opglabbeek), gevig: WBD/WLD  gèvig (Opglabbeek), geweldig (groeien): geweldig groeit (Heerlerbaan/Kaumer), gezapig: gesapig (Eksel), groeien (omschr.): jruit (Vaals), groeien wie onkruid (omschr.): WLD  greujə wie oonkroed (Maastricht), haufig (du.): huifig (Wijlre), het verrekt van de ... (omschr.): ideosyncr.  ’t verrêk de van (Gronsveld), hul-over-trul (wassen): Veldeke / eventueel aangevuld met systeem Jones  hullevertrul wasse (Gulpen), mals: mals (Ospel), WLD  mààls (Gennep), opschieten (omschr.): opsjiete (Hoeselt), over alles heen wassen (omschr.): øͅvər aləs h‧ēn wa.sə (Ingber), rijkelijk (wassen): WLD  rīekelik wasse (Gulpen), slaan (omschr.): slaot (Houthalen), sneurig: oude spellingsysteem  sneurig (Meijel), vet: grasland  vette wei (Oirlo), WLD  vet staon (Venray), vlot (groeien): ideosyncr.  vlot greuje (Hoensbroek), volop (groeien): WBD/WLD  vólóp greujə (Maastricht), vrak: IPA, omgesp.  vrak (Kwaadmechelen), wasbaar: WLD  wasbaar (Swalmen), wassen (omschr.): wasse (Houthalen), wassig: wessich (Ospel), ideosyncr.  wessig (Sittard), ± WLD  wèssig (Klimmen), wéssich (Klimmen), weelderig: WLD  wêêldrig (Guttecoven), ± WLD  wieldjerig (Ospel), welig: welig (Eksel), welige greuj (Maastricht), ideosyncr.  welig (Vlodrop, ... ), wie haar op een hond (omschr.): wie hoar op den honjd (Stein), WBD/WLD ó even gesloten als oo  ’wi-j haor òp nem hónd’ (As), wildernis (omschr.): wildernis (Jeuk), wildgroei (omschr.): wildgreu (Eys), woekeren (omschr.): eigen spellingsysteem  woekere (Merkelbeek), wus: WBD/WLD  wus (Nieuwenhagen), WLD  wùs (Schinnen) gelp, welig groeiend || Groei, wasdom, levenskracht in planten (tier, krots). [N 82 (1981)] || In overvloed groeien, gezegd van planten (gelp). [N 82 (1981)] || Niet goed groeien, gezegd van planten (niet tieren, niet aarden). [N 82 (1981)] || weelderig bloeiend || welig groeien, gedijen || welig groeiend || welig van groen III-4-3
welig, gelp derf: dęrǝx (Peer), fel: fel (Gorsem, ... ), fęi̯l (Nieuwerkerken), ferm: ferm (Groot-Loon, ... ), fleurig: fleurig (Ulbeek), fors: fors (Lanaken), gellig: gellig (Gruitrode), gelp: gelp (Bocholt, ... ), gulǝp (Opoeteren), gølǝp (Ophoven), gēlǝp (Nederweert), gɛlǝp (Bree, ... ), gelp(s): gelp(s) (Blitterswijck, ... ), gelps: gelps (Lanaken, ... ), gɛlǝpš (Heerlen), gewillig: gewillig (Meeuwen), goed: goǝt (Paal), gut (Bilzen, ... ), guu̯t (Koersel, ... ), gōt (Meeuwen, ... ), gūǝt (Hasselt, ... ), grellig: grellig (Kuringen), gulzig: gulzig (Bocholt, ... ), haar: ("t koren staat -, gelijk - op dn hond")  hǭǝr (Zonhoven), in volle fleur: en vǫlǝ flø̄ǝr (Heers), mals: mals (Berverlo, ... ), mās (Eigenbilzen), mɛlš (Bocholt), schoon: sxau̯n (Heers, ... ), sxon (Heppen), sxoǝn (Zepperen), sxun (Hechtel, ... ), sxuǝn (Berverlo, ... ), sxu̯ǫn (Hamont), sxōn (Bilzen, ... ), sxūn (Peer), sxǫn (Lommel), šūn (Genk), šūǝn (Neeroeteren, ... ), straf: straf (Zichen-Zussen-Bolder), vrakkig: vrakkig (Paal), wassig: wɛsex (Geleen, ... ), wast geweldig: wāšt gǝwęldex (Achel), weelderig: węldǝrex (Borgloon), wɛldrex (Lanaken), welig: wai̯lix (Rotem), wilex (Diepenbeek, ... ), wēlex (Houthalen), węi̯lex (Bocholt, ... ), wellig: węlex (Oostham) Opgaven voor de uitdrukking "de tarwe groeit welig, staat gelp". Derf betekent eigenlijk "ongaar, onrijp". [L 35, 61; monogr.] I-4
welkom heim (du.): hie esse eumer heim (Mheer), van den huize: dīə ɛs hī vḁndən hø͂ͅzə (Halen), welkom: dao was ich willekom (Gingelom), ej ɛs ər altit wiləkom (Mechelen-aan-de-Maas), er es alteed wïlkom (Val-Meer), hai est er alteid wilkom (Bilzen), haiestəraltētwillekom (Martenslinde), hei eester altet wilkom (Beverst), hei is er altied welkom (Amby), hei is hij altied wellekom (Eksel), hei is ie altied welkom (Overpelt), hej ɛs ər altīt welkom (Rekem), heə es ər altèət weilkom (Zonhoven), hē es hije ḁltēt wiləkom (Gelinden), hē es tər altīt wĭləkum (Molenbeersel), hēi is ie altij willekom (Wijchmaal), hi j is t der altied welkom (Niel-bij-As), hi ɛsəm altɛ wiləkom (Tessenderlo), hie es er altied willekom (As), hie is er altied wilkom (Gruitrode), hie is er altied willekom (Neeroeteren), hie is er altiet willekom (Kaulille), hie is er altijd welkom (Bocholt), hie ès hèr altied welkom (Kanne), hiej iesser altiet willekom (Ophoven), hiesi altīt welkom (Hamont), hij ees ter altijd willekom (Hoeselt), hij es i altīt wɛlkŏm (Sint-Huibrechts-Lille), hij es ər altij weləkom (Peer), hij iz ër altied wilkoem (Lanklaar), hijj es her alteed weelkom (Zichen-Zussen-Bolder), hī es ər altīt welləkom (Opglabbeek), hī esi altīt welkom (Sint-Huibrechts-Lille), hī is em altɛ̄ willøkom (Oostham), hy ester altya willekom (Kuringen), hè is ter altèd willekom (Heers), hè is ter altèt willekom (Wellen), hèi is er altèd wellekom (Heusden), hɛ es er altijt wellekom (Beringen), hɛjə əstər altɛjət willekom (Hoepertingen), hɛ̄ estɛr altɛ̄t willəkom (Koninksem), ij is ər altied welkoem (Rotem), welkom (Opgrimbie), wélkoem (Montzen), wə warən ər weͅləkum (Neerpelt), ê is t er altêd willekom (Sint-Truiden), ər es hei altied welkom (Lanaken), ərezaltijt wɛlkom (Maastricht), ɛ̄ istər altɛ̄t wɛlkoͅm (Sint-Truiden), willkommen (du.): hie es hee eumer wilkommen (Welkenraedt) Hier is hij altijd welkom. [ZND 08 (1925)] || Ze hebben ons gul (hartelijk, vriendelijk, enz) ontvangen. [ZND 24 (1937)] III-3-1
wellat lat: lat (Bilzen), wellat: wɛllat (Geulle, ... ), wɛllats (Bleijerheide), wellatje: wɛllɛtjǝ (Stein) Houten lat die onder de wel van de trede wordt gespijkerd als steun voor de stootborden. Zie ook afb. 68. [N 55, 104c] II-9
wellen wallen: walle (Valkenburg, ... ) kokend opborrelen || wellen III-2-3
wellen, lassen lassen: lasǝ (Houthalen, ... ), lašǝ (Bleijerheide, ... ), schweissen: šwēsǝ (Kerkrade), solderen: s(t)o ̞ldērǝ (Kanne), souderen: sudē̜jrǝ (Niel-Bij-Sint-Truiden), wellen: wɛlǝ (Hasselt, ... ) Twee of meer stukken ijzer of staal tot een geheel verbinden. Bij het wellen worden de randen van de delen eerst wigvormig afgewerkt en in het vuur gloeiend gemaakt. Vervolgens verwijdert men het laagje verbrand ijzer dat zich op het metaal heeft gevormd, door er welpoeder overheen te strooien. Dan haalt men de stukken uit het vuur en legt ze op elkaar waarna men ze door hamerslagen met elkaar verenigt. Bij het elektrisch lassen worden twee of meer metalen delen aan elkaar verbonden door deze op de lasplaats tot smelten te brengen. De daarvoor benodigde hitte wordt opgewekt door een elektrische ontlading, de vlamboog. Deze vlamboog ontstaat doordat de stroom, die door een lastransformator wordt geleverd, de luchtspleet tussen de elektrode van het lasapparaat en het te lassen materiaal moet overbruggen. De laselektrode smelt daarbij tevens en voegt metaal toe waarmee de lasnaad wordt opgevuld (Handboek Gereedschap, pag. 276). De verhevenheid die op deze wijze op het werkstuk ontstaat, wordt in L 424 een slek (slɛk) genoemd. Bij het autogeen lassen werkt men met een lasbrander waarin een brandstof als waterstof, lichtgas of acetyleengas wordt samengevoerd met een verbrandingsmiddel (meestal zuurstof) met als resultaat een bijzonder hete steekvlam. Vgl. voor de woordtypen souderen (P 213) en solderen (Q 188) het Franse ɛsouderɛ, dat onder meer ook "wellen" en "lassen" kan betekenen.' [monogr.; N 33, 189, add.] II-11
welpoeder borax: boraks (Klimmen, ... ), fijngestampt glas: fīngǝštamp ˲glās (Reuver), glaszand: glas˲zant (Weert), heksespij: (h)ɛksǝspāj (Bilzen  [(lasmiddel dat in het vuur wordt gesmeten)]  ), hoorn: hø̜̄.rǝ (Swalmen  [(van paardenhoef)]  ), poeder: pujǝr (Bilzen  [(werd gebruikt bij het maken van machinestukken)]  ), scherp zand: scherp zand (Helden, ... ), sxɛ̄rp ˲zãnt (Heijen), welbladpoeder: wɛlblatpudǝr (Kerkrade), welpoeder: wɛlpujǝr (Meerlo), welzand: węlzantj (Herten), wit zand: wit zand (Maastricht), witte zand: wetǝ zant (Rothem), wetǝ zantj (Herten, ... ), wetǝ zãnt (Tessenderlo), wisǝ zaŋk (Kerkrade  [(vroeger)]  , ... ), witte zavel: wetǝ zǭvǝl (Eigenbilzen), zand: zānt (Bevingen  [(wit)]  ), zavel: zǭvǝl (Bilzen  [(werd in het vuur gestrooid tegen verbranden)]  ), zilverzand: zelǝvǝrzantj (Reuver), zuiver zand: zȳvǝr zãnt (Middelaar) Poeder dat men op de aaneen te wellen stukken metaal strooit om te voorkomen dat het metaal verbrandt. Zoals blijkt uit de antwoorden van de informanten, wordt als welpoeder onder meer borax (natriumdiboraat), soda, wit zand en fijngestampt glas gebruikt. Het welpoeder vormt een slak op het metaal en verhindert zo het verbranden van het metaal. [N 33, 193; N 33, 340] II-11