e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
garenkant garenkant: garenkant (Bocholt), gowǝrǝnkãnt (Tessenderlo) Garenkant of trollekant (zie WBD II, aflevering 4, pag. 901). [N 62, 81b] II-7
garenkistje commode: kǫmōǝt (Born), doos: duǝs (Noorbeek), dűs (Schulen), dǫws (Bilzen), doos voor het garen: dǫws vø̜r ǝt gǭn (Bilzen), garendoos: gārǝdoǝs (Herten, ... ), gǭndǫws (Bilzen), gǭrǝdus (Lanaken), garenkist: gārǝkes (Herten), garenkistje: gārǝkeskǝ (Neeroeteren), gārǝkestjǝ (Echt), gǫǝnkiškǝ (Eijsden), garenlaatje: gārǝlē̜kǝ (Geleen), garenlade: gǭnlǫj (Bilzen), garenrek: gārǝręk (Nieuwstadt), kistje: keskǝ (Eisden, ... ), kešǝ (Horst), klotsjesbak: klø̜tskǝsbak (Tegelen), klotsjeskistje: klǫtskǝskešǝ (Venlo), la: (Doenrade, ... ), laatje: lęǝkǝ (s-Gravenvoeren), lǫjkǝ (Bilzen), lade: lãj (Zolder), lãǝ (Schulen), lāj (Meijel, ... ), machineslade: mašinslāj (Opglabbeek), naaidoos: naaidoos (Hasselt), niǝduǝs (Ransdaal), niǝnduǝs (Bleijerheide), nęjdoas (Valkenburg), nęjduǝs (Helden, ... ), nęjdōs (Ottersum), nęjdǭs (Schinnen), naaikist: nęjkes (Meerssen), naaikistje: nɛjkeskǝ (Houthem, ... ), nɛjkešǝ (Thorn), nagelenkader: nē̜gǝlǝkādǝr (Bilzen), schot: šǭt (Doenrade), schuif: sxø̜jf (Zolder) Kistje of doos voor het opbergen van het garen. Men kan het ook opbergen in een lade van de naaimachine. [N 59, 10] II-7
garenklosje, garenpijpje bobijn: baben (Bilzen), boben (Diepenbeek, ... ), bobijn (Hasselt, ... ), bobin (Wellen), bombęǝjǝn (Loksbergen), bumbē̜ŋ (Tessenderlo), bǝben (Munsterbilzen), bǝbin (Bilzen, ... ), bǝbęjn (Jeuk), bobijntje: bobenǝkǝ (Eigenbilzen), bobęnkǝ (Hoepertingen), bǝbi-jntšǝ (As), bǝbinǝkǝ (Bilzen), cannette: kǝnęt (Schulen), garenklosje: gārǝkloskǝ (Houthalen), garenrolletje: gānrø̄lšǝ (Montzen), gārǝrø̜lkǝ (Noorbeek), kitsje: kitšǝ (Eigenbilzen), klauw: klǫw (Maastricht), klos: klos (Ottersum, ... ), klōs (Helden), klosje: kleskǝ (As), kloskǝ (Bocholt, ... ), kløskǝ (Herten, ... ), klø̄skǝ (Achel, ... ), klø̜̄skǝ (Ottersum), klø̜skǝ (Altweert, ... ), klōskǝ (Weert), klōskǝn (Neerpelt), klǫskǝ (Neeroeteren), klosje garen: kløškǝ gārǝ (Schimmert), klø̜skǝ gārǝ (Heerlen), klossenhouder: klǫsǝnhawǝr (Opglabbeek), klots: klots (Venlo), klotsje: klø̜tskǝ (Tegelen, ... ), machinespoel: mašinǝšpōl (Herten), pijp: (mv)  pīpǝ (Opglabbeek), pijpje: pepkǝ (Herderen), pipkǝ (Achel, ... ), pipkǝn (Neerpelt), piǝpkǝ (Maasmechelen, ... ), pępkǝ (Hoepertingen, ... ), pīfjǝ (Bleijerheide), pīpkǝ (Doenrade), pijpje garen: pipkǝ gārǝ (Schimmert), pijpje zijde: pipkǝ zi-j (Geleen, ... ), rol: rol (Valkenburg), rolletje: rolkǝ (Lanaken), rølkǝ (Eijsden, ... ), rølǝkǝ (Houthalen, ... ), rø̜lkǝ (Boorsem, ... ), rø̜lšǝ (Bleijerheide), rǫlǝkǝ (Bilzen), rolletje garen: rø̜lkǝ gārǝ (Geleen), spoel: spōl (As), spoeltje: spølkǝ (Herderen), tube: tube (Oostham), tubetje: tȳpkǝ (Bilzen), tuitje: tȳtšǝ (Tongeren) Doorboord klosje waarop het garen is gewonden of pijpje waarop het garen zit. [N 59, 9; N 62, 56a; N 62, 56b; Gi 1.IV, 23; MW; monogr.] II-7
garennummer garennommer: gārǝnomǝr (Eupen) Nummer van het garen dat de graad van fijnheid aangeeft. Hoe hoger het nummer, hoe fijner het garen. [N 39, 99] II-7
garnaal crevette (fr.): crevet (Diepenbeek, ... ), crevette (Bilzen, ... ), krevet (Heusden, ... ), krevèt (Sint-Truiden, ... ), kre’vètte (Hasselt), krəveͅt (Zonhoven), < crevette  krëvèt (Tongeren), crevette  krəvet (Niel-bij-St.-Truiden), Fr. crevettes  krevètte (Hasselt), ook in ZND 28, 048  crevet (Ulbeek), garnaal: garnaal (Achel, ... ), garnaol (Meerssen), garnāl (Pey), garnol (Heusden), gernaal (Blerick, ... ), gernaol (Blerick, ... ), granaal (Amby), gərnaa.l (Venlo), gərnaal (Amby, ... ), jarnaal (Vaals, ... ), E bruudsje mèt gernaole  gernaol (Maastricht), fon.var. van "garnaal"niet opgenomen  garnaal (Alken, ... ), Verklw. garneëlke  garnaal (Heerlen), Verklw. gernaelke  gernaal (Venlo), garnaald: gernaold (Muizen), garnaaltje: garnaaltje (Sint-Geertruid), garnaat: g^yrnot (Heppen), garnaat (Houthalen), garnaot (Achel, ... ), garnoot (Beverlo, ... ), garnot (Beringen, ... ), garnōūt (Borgloon), gernaot (Amby), gerneut (Overpelt), gernoat (Hoepertingen, ... ), gernout (Helchteren, ... ), gèrnoat (Sint-Truiden), gërnóot (Tongeren), gərnoot (Tessenderlo), gərnōt (Kermt), gɛrnoͅt (Lommel), garnaatje: gerrenaötsje (Maastricht), krab: krab (Eys), kreeft: kreeft (Neeroeteren, ... ), kref (Gulpen) crevette || garnaal [ZND 05 (1924)], [ZND 35 (1941)] || garnaal, enkelv. [DC 18 (1950)] || kreeft [ZND 01 (1922)] III-2-3
garneerhamer garneerhamer: garnērhāmǝr (Nieuwenhagen, ... ), gǝrnērāmǝr (Stokkem), jarnērhamǝr (Bleijerheide) Hamer met vlakke kop en dwars op de steel geplaatste pen die wordt gebruikt bij het aanbrengen van versieringen op metalen werkstukken. Zie ook afb. 159. Volgens Van Houcke (pag. 304) wordt de garneerhamer ook gebruikt bij "het in elkander zetten der verschillende stukken, die het voorwerp moeten uitmaken". [N 64, 39d; N 66, 6d] II-11
garve, gebonden schoof bos: bus (Meijel, ... ), bust (Tungelroy), buš (Susteren), bussel: bøsǝl (Amby, ... ), bø̜sǝl (Maastricht, ... ), bɛsǝl (Kleine-Spouwen), bürde (du.): bȳǝdǝ (Waubach), bȳǝt (Bleijerheide, ... ), bø̄ǝt (Gulpen, ... ), droogschob: drø̄xšǫp (Swalmen), dubbel geleg: dubbel geleg (Linkhout), dubbele schob: dubbele schob (Heel, ... ), garve: gø̜rǝf (Beringen, ... ), gɛrǝf (Afferden, ... ), gɛ̄rǝf (Belfeld, ... ), jarǝf (Vaals), jɛrǝf (Bocholtz), geleg: gǝlęi̯x (Opglabbeek), gǝlęq (Dorne, ... ), gǝlęx (Achel, ... ), ges: gɛs (Dieteren, ... ), jas (Banholt, ... ), jɛs (Ransdaal, ... ), halve schoof: halǝvǝ šō.f (Guigoven), hāvǝ šō.f (Bilzen, ... ), hāvǝ šǫu.f (Berg), hoop: hoop (Gelieren Bret), hǫu̯p (Borgloon, ... ), huik: huik (Neerglabbeek), joep: jup (Heerlen), kas: ka.s (s-Gravenvoeren, ... ), kas (Amstenrade  [(van tarwe en haver)]  , ... ), kās (Mheer, ... ), nest: nɛs (Bree), schaar: šǭr (Maastricht), schob: sxǫp (Beesel, ... ), šǫp (Amby, ... ), schobje: šøpkǝ (Kessenich  [(gezegd van haverschoof)]  ), schoof: schoof (Afferden, ... ), skō.f (Heks), skūf (Gingelom, ... ), skǫu.f (Gelinden, ... ), sxof (Lommel), sxoǝf (Beringen, ... ), sxu.ǝf (Borgloon), sxuǝf (Berverlo, ... ), sxō.f (Bommershoven), sxōǝf (Griendtsveen, ... ), sxū.f (Godschei, ... ), sxūf (Aalst, ... ), sxūǝf (Heusden, ... ), sxű.f (Berbroek, ... ), sxǫu.f (Alken, ... ), sxǫu̯f (Borgloon), šø̜i̯f (Kessel), šō.f (Beverst, ... ), šōf (Eigenbilzen, ... ), šǫu̯.f (Berg, ... ), šǫu̯f (Amby, ... ), šǭf (Kortessem, ... ), schoofje: šø̜̄fkǝ (Kessenich  [(gezegd van haver)]  ), snuit: šnȳt (Banholt, ... ), tas: tɛš (Eisden, ... ) De kern van het hier behandelde begrip is de gebonden schoof; d.w.z. de hoeveelheid halmen van het geleg (lemma''s 4.2.8 en 4.2.9) die door de binder wordt samengebonden en die later wordt verwerkt tot een hok of stuik. In het onderhavige lemma zijn, naast de benamingen die precies aan het bovenomschreven begrip van gebonden schoof voldoen, tevens opgaven uit andere materiaalverzamelingen ondergebracht die kennelijk beantwoorden aan een algemenere en bredere vraagstelling naar de schoof, maar waarbij noch uit de vraagstelling noch uit de opgaven zelf op te maken was of het over een ongebonden, gebonden dan wel gedorste schoof ging. Anderzijds zijn hier ook de opgaven ondergebracht waar het kennelijk om een fijnere formulering (met één dan wel met twee banden gebonden schoof) ging; deze laatste opgaven zijn van een aantekening voorzien. Zie ook de toelichting bij het als tussenlemma opgenomen begrip ''geleg, hoeveelheid halmen voor een hele schoof'' (4.2.9) en de toelichting bij paragraaf 4.2. In de Nijmeegse vragenlijsten is niet naar de algemene benaming van de schoof gevraagd, maar alleen naar de soorten schoven van de afzonderlijke gewassen: roggeschoof, haverschoof, tarweschoof en gersteschoof. Bij uitwerking bleek dat, tenminste bij deze graangewassen, er geen verbijzondering in de naamgeving optreedt: overal is het woorddeel voor schoof hetzelfde. Het is dan ook als de algemene naam in dit lemma opgenomen. Alleen de opgaven voor de boekweitschoof gaven aanleiding tot een afzonderlijk lemma (4.6.5). Zie afbeelding 7.' [N 15, 16d, 18a, 18b, 18c, 18d en 19; JG 1a, 1b, 1c, 2c; Goossens 1963, krt. 30; A 10, 15; A 23, 16.1b en 16c; A 25, 3; L 1, a-m; L 17, 16; L 22, 33a; L 48, 34.1b; Lu 1, 16.1b en 16c; Lu 2, 34.1b; S 9; Gwn 7, 6; monogr.; add. uit N 15, 16e en 16i; R 3, 70] I-4
garveband band: ba.nt (Achel  [(mv bɛ̄n)]  , ... ), bai̯njtjš (Kinrooi  [(mv bɛnj)]  , ... ), banjt (Buchten, ... ), banjtj (Godschei), banjtš (Haelen), bant (Broekhuizen, ... ), bantj (Baexem, ... ), baŋk (Baarlo, ... ), baŋkt (Panningen), bā.nt (Alken, ... ), bānt (Aalst  [(mv bān)]  , ... ), bāt (Gingelom), bęnjt (Berg), bęntj (Guttecoven, ... ), strank: stra.ŋk (Neeroeteren  [(vroeger)]  ), strowis: strø̜i̯wes (Blitterswijck, ... ), writsel: vritšǝl (Heerlen), vręžǝl (Banholt, ... ), zeel: zē.l (Bilzen, ... ), zēǝ.l (Hoeselt, ... ), zē̜l (Riksingen), zęi̯l (Bilzen, ... ), zīǝl (Lauw), zɛ̄i̯l (Zutendaal) In dit lemma zijn de opgaven opgenomen voor het algemene woord voor band om de schoof. In de Nijmeegse vragenlijsten is niet naar de band in het algemeen, maar apart naar de onderste band (N 15, 22a) en naar de bovenste band (N 15, 22b) gevraagd; zie de volgende twee lemma''s. Uit de opgaven voor deze twee vragen zijn hier de woorden voor "band" bijeengezet, te zamen met het materiaal uit de andere bronnen. In de volgende lemma''s komen de specifieke benamingen voor de twee banden ter sprake. In bijna alle gevallen in Belgisch Limburg is ook het meervoud van het type band gegeven; het is dan ook toegevoegd in dit lemma. Bij type writsel werd voor Q 196 en 196a toegevoegd: wrong of knoop aan de band van een garve. In kaart 43 zijn de opgaven opgenomen die betrekking hebben op het aantal banden om de rogge (resp. koren-)schoof en om andere schoven. Het materiaal is aangevuld met dat van Goossens 1963, krt. 31. Zie afbeelding 7, a. [JG 1a, 1b, 2c; monogr.; add. uit N 15, 22a; A 23, 16; Lu 2, 34.2] I-4
gasfitter gasfitter: gāsfetǝr (Nieuwenhagen, ... ), jāsfetǝr (Bleijerheide) Vakman die gasleidingen aanlegt en herstelt. [N 64, 161g] II-11
gasfitterstang fittertang: fetǝrtaŋ (Rothem), fetǝrtsaŋ (Bleijerheide), fittingtang: feteŋtaŋ (Nieuwenhagen, ... ), gastang: jāstsaŋ (Kerkrade), platte tang: platǝ taŋ (Stokkem) Stalen tang met een bek met twee getande, ovale openingen die dient voor het monteren van pijpwerk en het vasthouden en aandraaien van sokken, moeren, moffen en nippels. Zie ook afb. 70. Volgens Handboek Gereedschap (pag. 194) wordt de gasfitterstang vooral voor het zwaardere installatiewerk gebruikt. [N 64, 45; N 33, 181] II-11