e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
gansrijden add. gansbeitelen: verg. haon-sloon (bij haan).  gaajsbeitele (Maastricht), gansgooien: gaus goi-jen (Uikhoven), zeelgooien: Van het du: Kiel?  seel goeje (Gronsveld) Oud (kermis)spel, waarbij men een (gedode) opgehangen gans met een ijzeren staaf ("seel") tracht af te werpen. || Uit de tijd zijnd volksspel waarbij de deelnemers met een speer een opgehangen gans de hals trachtten te doorboren. || Volksspel in vroeger dagen, waarbij een gans met de kop tegen een plank werd opgehangen en de deelnemers met een stuk lood, waarin een beitel was gesoldeerd, naar de hals van de gans wierpen. III-3-2
gansrijden add. (zn.) martelgans: II martelgaajs: kermisspel met levende ganzen; z. (gaajs)beitele.  martelgaajs (Maastricht) Kermisspel met levende ganzen. III-3-2
gansrijden: ganskappen deraankappens: traonekappes (Eksel), ganskappen: ganskappe (Loksbergen), De gans werd in n mand gestopt met n gat in de bodem waaruit haar kop hing; de mand met de gans werd aan een dwarsbalk opgehangen. De mannen mochten met een houten zwaard (daarvoor met een houten knuppel) naar de ganzennek slaan, degene die de kop kon afslaan was de winnaar. Om volledig te zijn moet er bij verteld worden dat de kandidaten, voor ze aan de slag mochten, eerst werden geblinddoekt en dan n paar keren rond hun eigen as gedraaid, zodat zij het noorden kwijt waren en grote gaten in de lucht sloegen, tot groot vermaak van het publiek. Dit volksspel werd ooit gespeeld met een levende gans, maar verboden om begrijpelijke redenen.  gáaskappe (Kortessem) Ganskappen. || Het volksvermaak waarbij de spelers op een paard, onder het rijden de met zeep besmeerde kop van een aan de poten opgehangen gans probeerden af te trekken [gansrijden]. [N 88 (1982)] III-3-2
gansrijden: ganskappen add. hanenkappen: hanekappen (Koersel, ... ), kopkappen: een haan in een wissen mand met zijn kop door de bodem. De kop moet er met een houten sabel afgeslaan worden.  kopkappen (Stal) Het volksvermaak waarbij de spelers op een paard, onder het rijden de met zeep besmeerde kop van een aan de poten opgehangen gans probeerden af te trekken [gansrijden]. [N 88 (1982)] III-3-2
ganzenhok ganzenhok: ganzǝhǫk (Valkenburg), gãnzǝhǫk (Afferden, ... ), gāzǝhǫk (Tegelen), ganzenkooi: ga.nzǝkōi̯ (Blerick), ganzǝkyǝ (Helden), ganzǝkø̜i̯ (Wanssum), ganzǝkōi̯ (Born, ... ), gãnzǝkøi̯ (Wellerlooi), gãnzǝkǫi̯ (Gennep), gǭzǝkyǝ (Helden), gǭzǝkūǝi̯ (Hushoven, ... ), ganzenkouw: ganzǝkǫu̯ (Geleen, ... ), gāzǝkǫu̯ (Venlo  [(later ganzǝ-)]  ), ganzenstal: ganzǝstal (Putbroek, ... ), ganzǝštal (Schinveld), gau̯zǝštal (Schinnen), jǭzǝštāl (Bocholtz), jɛŋzǝštāl (Vaals) De ruimte in de stal waar de ganzen verblijven, zo men die houdt. De navraag heeft niet veel materiaal opgeleverd. [A 10, 9j] I-6
gapende wonde bloedige wonde: bludige woͅn (Diepenbeek), bloedvlees: bloet vliesch (Schulen), brede wonde: breeëde wonde (Kaulille), diep kot: diep koet (Mal), diep koot (Heusden), diepe snee: diepe snee (Overpelt), dijpe snee (Hasselt), diepe vleeswonde: diepe vleeschwonde (Gorsem), diepe wonde: deepe won ? (Kaulille), deepe wùnj (Mechelen-aan-de-Maas), diepe won (Zichen-Zussen-Bolder), diepe wonde (Meeuwen, ... ), dijpe won (Hasselt), doodswonde: doedswon (Grote-Brogel), erge wonde: erg won (Hasselt), felle wonde: fel won (Hasselt, ... ), ferme wonde: ferrem won (Hasselt), gapend kot: goapənd koe(ə)t (Ulbeek), gapende wonde: gaopende won (Montenaken, ... ), gaopende woŋ (Veldwezelt), gapende won (Achel, ... ), gapende wonde (Geistingen, ... ), gapende wonj (Maaseik), gapəndə woo-ung (Eisden), gapəndə wŏnj (Opoeteren), gāpəndə won (Hamont), goapede won (Jeuk), goapede won ! (Sint-Lambrechts-Herk), goͅpeͅndeͅ woͅnt (Genk), gat in huid: ein gaat ein hoeët (Bocholt), grillige wonde: grolegə von (Houthalen), groot gat: grooet gaaet (Opoeteren), grote snap: gruətə snap (Beverlo), grote wonde: groete won (Meldert), groete wond (Rekem), groete wonn (Zonhoven), groette won (Hasselt), groeëte won (Hasselt), groeəte won (Nieuwerkerken), groeəte wonde (Meldert), groote won (Martenslinde), groote wonde (Heppen, ... ), grote woͅn (Mettekoven), groutə won (Bilzen), groutə wòn (Heers), hard geblesseerd: Nota v.d. informant: invloed van de koolmijnen.  het geblesseerd (Tessenderlo), kloof: kluëf (Riksingen), kot: koot (Hechtel), kot (Paal), kot in de kop: Van een gapende wonde in het hoofd.  ei kouet inne kop (Opoeteren), kotwonde: koetwon (Bilzen), lede wonde: lee won (Rijkhoven), lej won (Zichen-Zussen-Bolder), lelijke snee: lëlke snee (Wellen), lok: look (Lanaken), open snee: oupə snei (Sint-Truiden), open wonde: aupə won (Gelinden), eupe won (Hasselt), eupe wonj (Reppel), oapə woaən (Gutshoven), oe-open won (Ulbeek), oeəpə wŏnj (Opitter), oope won (Heers), ope won (Kuringen, ... ), ope woon (Neerharen), ope wùnj (Mechelen-aan-de-Maas), open won (Beverlo, ... ), open wond (Sint-Lambrechts-Herk), open wonde (Maaseik), open wonj (Lanaken, ... ), owpe wont (Bilzen), ōpe wŏn (Lanaken), ōpə won (Lanaken), ōpə woͅn (Diepenbeek, ... ), uupe won (Ellikom), uupe wön (Bree), wöpe won (Zutendaal), wəppə won (Eigenbilzen), wəpə wŏn (Zichen-Zussen-Bolder), y(3)̄pə woͅn (Opglabbeek), ypə wōn (Bree), ôpen won (Linde), ôêpen won (Bocholt), openstaande wonde: openstaande wonde (Montenaken), slab: slab (Rotem), slip: slip (Hoepertingen), snap: snab (Opglabbeek), snap (Paal), snee: snee (Hechtel), snē (Houthalen), wonde: wôânj (Neeroeteren), wonde als mijn vuist: wūən as mən vō.əs (Borgloon), wrede wonde: Afkomstig van wreed. "gapende"gebruikt men volgens de informant niet.  vrieëte won (Neeroeteren) een gapende wonde [ZND 35 (1941)] III-1-2
gard kloprijs: klǫpręjs (Venray), rietbessen: ręjtbęsǝm (Sittard) Gereedschap waarmee men gist en een kleine hoeveelheid wort mengt. In L 210 maakt men de aanzetgist gereed in een "kit". [N 35, 63 add.] II-2
garde gard: gaard (Broeksittard), gaert (Dieteren), gaird (Horn, ... ), gairt (Nederweert), gard (Blerick, ... ), gart (Thorn), gartsj (Heek), gerd (Afferden, ... ), gert (Meerlo, ... ), gĕrd (Arcen, ... ), ge͂rt (Puth, ... ), gärd (Montfort), gèd (Rimburg), gèrd (Blitterswijck, ... ), gèrt (Grevenbicht/Papenhoven), gürd (Merkelbeek), (Jachtopziener).  gard (Guttecoven), (meer voor staak).; mar.: zie "stok of twijg om iemand te straffen  gèrt (Brunssum), cf. WNT s.v. "geerde"= roe; zie gard; cf. WNT s.v. "gerde"zie garde; cf. WNT s.v. "gard - voorheen ook gaard, geerd"......zie "garde"; cf. WNT s.v. "garde - voorheen ook gaarde, gerde en als nog in Vlaamsch België, geerde"; cf. VD s.v. "II. geerde", zie gard; cf. VD s.v. "gard, garde EEN BOSJE RIJSHOUT, VROEGER TOT KASTIJDING VAN KINDEREN GEBEZIGD, M.N. DOOR DE SCHOOLMEESTER  gĕjt (Mechelen), e kort  gèrd (Blitterswijck), meer voor staak  gèrt (Brunssum, ... ), garde: gàrdə (Venlo), gardwis: (gjad = lang, stevig)"; cf. WBD dl. II, 8, p. 2969: lemma "wisvoet"= "gat"(wis of is het "gardwis"?  gjad wis (Eigenbilzen), geerd: geèrd (Borgharen), geèrt (Borgharen, ... ), gērd (Eijsden, ... ), gēͅrd (Schinveld), gēͅt (Schaesberg), gäärd (Schinveld, ... ), gèerd (Amby), gèjed (Eys), gêd (Vijlen), gêrd (Baarlo, ... ), gêrt (Maasbree, ... ), gêêrt (Oirsbeek, ... ), (Boven de ê van gêrd, hoort nog een horizitale streep te staan, deze combinatie is niet te maken ).  gêrd (Munstergeleen), (een lange stok noemt men huis gerd.  gêrd (Hunsel), boven de ´ staat een lengte-teken  gēērd (Arcen), gots: cf. Haspengouws Id. s.v. "gotsen"= slaan  gootsj (Bunde), cf. Schuermans s.v. "goetsch"= roede  gŏĕtsj (Valkenburg), cf. Schuermans s.v. "goetsch"roede; cf. Haspengouwsch Id. s.v. "gotsen"slaan  ein goetsj (Schimmert), karwats: karwats (Maastricht, ... ), karwatsj (Maastricht, ... ), kerwâtsch (Schimmert), kloprijsje: klopriëske (Venlo), Zo wordt het ook wel genoemd! (werd gebruikt om gerechten te roeren!).  klop-riëske (Sevenum), kwispel: cf. Schuermans s.v. "kwispel"en "kwispelen"("geeselen")  kwispel (Meeuwen), rijs: e ries (Susteren), riës (Maasbree), rīēs (Kapel-in-t-Zand), ⁄t ries (Lutterade), cf. Schuermans s.v. "rieshout"zie "rijshout"; cf. Schuermans s.v. "rijshout  ein ries (Montfort), cf. WNT s.v. "rijs (I)"; "tot verschillende doeleinden gebezigd, b.v. als zweep, gard of roede  rīēs (Epen), rijsje: reeske (Meijel), rie-ske (Nunhem), rieske (Swalmen), (werd gebruikt om gerechten te roeren!).  riëske (Sevenum), rijzer: riezer (Voerendaal), roe: de roe (Sittard), ein roe (Thorn), roe (Blerick, ... ), roo (Gulpen, ... ), rou (Schinnen, ... ), rōē (Maastricht), rŏĕ (Meijel, ... ), ròw (Nieuwenhagen), (bosje rijshout).  roe (Beesel), Note v.d. invuller: (aan t nederl. ontleend, ter kastijding gebruikte men een "stók"). Van takjes en twijgjes maakte men wel een garde voor de keuken, genoemd: kloprieske.  roe (Tienray), roede: en roej (Venray), roe-j (Gennep), roei (Gennep, ... ), roeij (Meerlo, ... ), roej (Gennep, ... ), rooj (Maastricht, ... ), rōēj (Venlo), rŏŏj (Horst, ... ), (zwarte Piet).  roej (Oirlo), roetje: reujke (Maastricht), schoof: schōōəf (Griendtsveen), smik: cf.Schuermans s.v. "smik"= zweep  schmik (Maastricht), stek: sjtek (Ulestraten), sjtèk (Nieuwenhagen), stek (Gulpen, ... ), stekje: stékske (Vlijtingen), uitklopper: oetklopper? (Reuver), vits: viets (Simpelveld), vietse (Kerkrade), vitsj (Meerssen), (geen onderscheid tussen antwoord van vraag 34 en 35).  viets (Ubachsberg), cf. WNT s.v. "vitse (I) - vits"(zie ook mandenmaker WBD)  viets (Gulpen), vitsgeerd: veesgêrd (Helden/Everlo), Cf.Tuerlinckx  veschgêrd (Baarlo), wis: wies (Brunssum), wis (As, ... ), wisch (Amby), wiës (Sevenum), wusj (Maastricht), wésj (Grevenbicht/Papenhoven), wösj (Merkelbeek), ⁄n wes (Heythuysen), wisje: wieske (Venray), wiske (Jeuk, ... ), wiskə (Kelpen), wits: wiets (Eys, ... ), wietse (Kesseleik), wietsj (Schinnen, ... ), witch (Itteren), wits (Beek, ... ), witse (Posterholt, ... ), wīēts (Nieuwenhagen), wĭĕts (Venlo), (1 rijshout).  wits (Beesel), cf. Schuermans s.v. "vits, vitse, vitsel"; cf. WNT s.v. "vits"zie "vitse (II)"; cf. WNT s.v. "vitse (II) - vits, fits"3  en witsj (Susteren), witsje: wietske (Horst), witske (Neer) een garde, een bosje rijshout om kinderen mee te straffen [gard, roe, wies] [N 87 (1981)] || gard [SGV (1914)] III-2-2
garen garen: ga.rǝ (Hasselt), gan (Eys, ... ), garen (Bocholt), garǝ (Beringen, ... ), garǝn (Lozen, ... ), gawǝrǝn (Halen), gaǝn (Ulbeek), gaǝrn (Zonhoven), gã.rǝ (Schulen, ... ), gãn (Diepenbeek, ... ), gãrǝ (Houthalen), gãrǝn (Sint Huibrechts Lille), gãǝrǝn (Houthalen), gon (Hoepertingen), gown (Borgloon, ... ), gowrǝn (Lommel), gowǝn (Landen), gowǝrǝn (Lommel), goǝn (Mielen-boven-Aalst, ... ), goǝrǝn (Eksel), grǭn (ɛ'S-Herenelderen), gõ̜ (Jeuk), gørǝ (Leopoldsburg), gø̄rǝ (Opgrimbie), gø̜rǝ (Genk), gā.n (Montzen), gān (Eben-Emael, ... ), gārn (Hechtel), gārǝ (Afferden, ... ), gārǝn (Beringen, ... ), gāǝrǝ (Houthalen), gōn (Kortessem, ... ), gōrǝ (Loksbergen), gōrǝn (Oostham), gōǝn (Beverst, ... ), gūǝn (Rosmeer), gǫhǝ (Koersel), gǫjn (Eijsden), gǫn (Heers, ... ), gǫrǝ (Hamont), gǫrǝn (Genk, ... ), gǫwn (Veulen), gǫān (Kuttekoven), gǫǝn (Sint-Truiden, ... ), gǫǝrǝn (Eksel, ... ), gǭjn (Riksingen), gǭn (Aalst, ... ), gǭnj (Veulen), gǭr (Zolder), gǭrn (Hopmaal), gǭrǝ (Berverlo, ... ), gǭrǝn (Achel, ... ), gǭwǝrǝn (Lommel), gǭǝn (Bilzen, ... ), gǭǝrǝ (Berverlo, ... ), gǭǝrǝn (Kwaadmechelen, ... ), jān (Lontzen, ... ), jār (Bleijerheide, ... ), jārǝn (Kerkrade), t˲gǫwǝrǝ (Tessenderlo), xārǝ (Paal), xōn (Guigoven) Gesponnen draad in het algemeen. Het garen kan gemaakt worden van allerlei vezels, bijv. katoen, wol, zijde en linnen. [N 62, 55a; N 59, 6a; L 1a-m; L 7, 58; L 17, 4; L 28, 14; L A1, 18; L B1, 69; L B1, 80; MW; S 7; monogr.] II-7
garen voor het kleden dun touwtje: døn tǫwkǝ (Beringe), kemp: kɛmp (Loksbergen), vliegerstouw: vlēgǝrstǫw (Beringe) Garen waarmee men de uiteinden van het touw omwikkelt. [N 48, 109b] II-7