e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
gaar botergaar: bottergāār (Nieuwenhagen), doorgekookt: doorkook (Itteren), gaar: chaar (Grevenbicht/Papenhoven), cháár (Schimmert, ... ), ga:r (Meeuwen), gaa.r (Thorn), gaa.r‧ (Montfort), gaar (Amby, ... ), gaaər (Kelpen), gaor (Gennep, ... ), gaoër (Zonhoven), garö (Stevensweert), gā.r (Ingber, ... ), gāār (Echt/Gebroek, ... ), gār (Blitterswijck, ... ), gārə (Eupen), goar (Meijel), gout gáár (Sittard), gààr (Brunssum, ... ), gáár (Amstenrade, ... ), gáárə (Meers), gäor (Gronsveld), gǭr (Ottersum), gəər (Heerlerbaan/Kaumer), g‧aar (Simpelveld), jaar (Kerkrade), jààr (Kerkrade), De eerappele zien neet gaar Neet gaar gekook, gebroje, gebakke  gaar (Maastricht), liggend sreepje op de aa  gáár (Maastricht), gaar gekookt: gaar gekaok (Blerick), goed gaar: goat gáár (Geleen), goe gaar (Meijel), good gaar (Blerick, ... ), goot gaar (Grevenbicht/Papenhoven, ... ), goot gáár (Maastricht), gootgaar (Melick), gōōt gáár (Pey), goed gekookt: goot gekŏke (Schimmert), hel gekookt: hèl gekūūkt (As, ... ), kapot gekookt: kapot gekook (Itteren), kletserig: als bedoeld wordt te gaar  klètserig (Gennep), mals: mals (Leopoldsburg), matsgaar: matjsgaar (Swalmen), matsj gaar (Tungelroy), De aerpele mótte neet zo matsjgaar zeen  matsjgaar (Roermond), murg: meͅrəx (Opoeteren), murg (Epen, ... ), murreg (Heerlerbaan/Kaumer), murrieg (Kerkrade), murrəg (Epen), mŭrch (Vijlen), mèrg (Opglabbeek, ... ), mérg (As, ... ), mérrich (Meeuwen), mörch (Pey, ... ), mörg (Simpelveld), mörrech (Zonhoven), mörreg (Maastricht, ... ), mörrig (Bree, ... ), mörrəg (Caberg), mørx (Kerkrade, ... ), mørəx (Lozen), mø͂ͅrx (Koersel), møͅrx (Opglabbeek), møͅrəx (Lanklaar), mùrg (Stramproy), m‧øͅrəx (Eys), De petatte zèèë mörrich: de aardappelen zijn gaar  mörrich (Zonhoven), murw  meͅrx (Meeuwen), murw: meurf (Hoeselt), mēͅrf (Gerdingen), meͅrf (Bilzen), mōr"f (Beverlo), muerf (Aalst-bij-St.-Truiden), muref (Eksel), murf (Hamont, ... ), murrig (Simpelveld), murw (Schimmert), mèrref (Hasselt), mèèrf (Vlijtingen), mèùrf (Venlo), möref (Beverlo), mörf (Rekem, ... ), mørəf (Berg, ... ), mørəv (Eksel), mø͂ͅrf (Koersel), møͅ.rf (Tongeren), møͅrf (Beverst, ... ), møͅrv (Tongeren), møͅrəf (Houthalen, ... ), mùrf (Opglabbeek), mùr’’f (Tongeren, ... ), mərf (Loksbergen), gekookt  meurf (Jeuk), plat: plat (Leopoldsburg), plàt (Loksbergen), pratsgaar: pratsj gaar (Wijnandsrade), prutsgaar: prutsj gaar (Stein), snotgaar: snotgaar (Venlo), snòtgaar (Castenray, ... ), zuipgaar: zoëpgaar (Maasbree), overtreffende trap  zoepgaar (Ell) door en door gaar gekookt || gaar || gaar (genoeg gekookt) || gaar, gekookt || gaar, rijp, mals || gaar; Hoe noemt U: Goed gekookt (gaar, murw) [N 80 (1980)] || genoeg gekookt, gebakken, gaar || genoeg gekookt, gebakken, gestoofd || mals, rijp, goed gaar || moes worden; Hoe noemt U: Tot moes koken (moezen) [N 80 (1980)] || murw || murw (gaar gekookt) [ZND A1 (1940sq)] || murw (gaar) || murw, gaar || Op de gewenste temperatuur gebakken, gezegd van ceramische produkten. [N 49, 68a] || overrijp, murw [ZND 31 (1939)] || tot brij gekookt II-8, III-2-3
gaar stoken gaar stoken: gār štōǝkǝ (Thorn), gār štǭkǝ (Belfeld, ... ) Gresbuizen bakken door de oven op de hoogst vereiste hittegraad te brengen. [monogr.] || Pannen bakken door de oven op de hoogst vereiste hittegraad te brengen. Volgens een invuller uit L 290 verkreeg men door met dennen (dɛn\) te stoken rode pannen (ru\ pan\). Wanneer men met elzeschansen (ęlz\ēans\) werkte, ontstonden blauwe pannen (blaw pan\). Zie ook het lemma ɛblauwstokenɛ. Daar wordt door de invullers ook dennehout genoemd voor het ɛblauwstokenɛ. Zie voor de verdere terminologie bij het bakken van dakpannen de paragraaf over de veldoven.' [monogr.; N 27 add.] II-8
gaarstoken afstoken: afstǭkǝ (Ottersum), gaarstoken: gārštǭkǝ (Tegelen), gǭrstǫkǝ (Gennep), gǭrstǭkǝ (Ottersum) De te bakken voorwerpen in een pottenbakkersoven stoken tot ze de juiste temperatuur hebben bereikt. Wanneer de potten slechts eenmaal gebakken worden dient een temperatuur van ongeveer 950o bereikt te worden. Bij geglazuurde waar kan ook tweemaal gebakken worden; de gaarheid kan dan bij het in de eerste bakperiode nog ongeglazuurde goed reeds bij 500 tot 600o bereikt worden. In L 163 werd de van gaten voorziene muur v√≥√≥r de schoorsteen met kleislib dichtgegooid en het stookgat afgesloten en afgesmeerd wanneer de oven gaar was. [N 49, 87; monogr.] II-8
gaas gaas: gās (Gulpen, ... ), gǭs (Ottersum) Luchtig en doorschijnend weefsel, waarbij de draden wijd uiteenliggen. [Gi 1.IV, 57; MW] II-7
gaaskap cilinder: tsilindǝr (Bleijerheide  [(Domaniale)]   [Eisden]), dobbelzeef: dobǝlzēf (Eisden  [(Eisden)]   [Winterslag, Waterschei]), draadnet: drǭtnęt (As  [(Zwartberg / Waterschei)]   [Domaniale]), gaaskap: gāskap (Brunssum  [(Emma / Hendrik / Wilhelmina)]  , ... [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]  [Maurits]  [Emma, Hendrik, Wilhelmina]  [Laura, Julia]  [Emma, Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]  [Maurits]  [Maurits]  [Maurits]  [Maurits]  [Eisden]  [Domaniale, Wilhelmina]), jāskap (Bleijerheide  [(Domaniale)]  , ... [Domaniale]  [Willem-Sophia]  [Julia]  [Domaniale]), gaaskapje: jāskɛpjǝ (Bleijerheide  [(Domaniale)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]), gaaskorf: g˙askø̜.rǝf (Eys  [(Oranje-Nassau I / III / IV)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]), korf: kø̜rf (Heerlerheide  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Zwartberg, Waterschei]), zift: zeft (Genk  [(Winterslag / Waterschei)]   [Maurits]) De gaaskap of gaaskorf die zich onder de kooi van de veiligheidslamp bevindt. [N 95, 247; monogr.] II-5
gaatje voor de schoenveter gaatje: de geetsjes (Maastricht), gaetjes (Baarlo), gētšəs (Bree), gätjes (Echt/Gebroek), gètjes (Heythuysen), yēͅt`səs (Ophoven), yitšəs (Maaseik), gat: gatter (Oirlo, ... ), gāter (Heythuysen), gāwətər (Zelem), kot: kutter (Vliermaal), kotje: də ky(3)̄tsəs (Ketsingen), keutekes (Eksel), kītšəs (Rosmeer), kottekes van de schoen (Tessenderlo), koͅtəkəs (Tessenderlo), kutekes (Boekt/Heikant), kūtjes (Sint-Truiden), ky(3)̄tšəs (Riksingen), köi̯ʔəs (Lommel), köttekes (Beverlo, ... ), køtsjə (Hamont), køtsjəs (Neerpelt), kø̄tšəs (Achel), küütəkəs (Boekt/Heikant), kətəkəs (Beverlo), lok: laok (Sittard), lokje: leukskes veur te rieje (Schimmert), luuëkskes (Eijsden), löksjkes (Waubach), lökskes (Wijk), löökskes (Sittard), maal: WNT: maal (V), verg. Maal (IV). Teeken om het einde van iets aan te duiden.  mojl (Diepenbeek), nestelgaatje: nistelgèètjes (Roermond), nestelgat: nestəljatər (Opglabbeek), nistelgaater (Neeritter), nistelgater (Horn), nestelkotje: nesselköttekes (Beringen), nesəlkøtəkəs (Beringen), nestellok: nistellöcher (Kerkrade), oog: auge (Tungelroy), də ouyə (Tongeren), oage (Millen), ouge (Borgloon), ougə (Tongeren), òugə (Opheers), òw (Mechelen), ŋwgən (Wintershoven), cfr. WNT: vaag (I)?  oagen (Mal), oogje: eigske (Zichen-Zussen-Bolder), eiske (Val-Meer), uigskes (Swalmen), uəXskəs (Halen), riemengaatje: reemegaetjes (Herten (bij Roermond)), riemgat: reemgater (Roermond), rijggaatje: de rijggaatjes (Vliermaal), reiyiət`əs (Rotem), ri-jgèètsjes (Bree), riejgaetjes (Venlo), rijggat: reegatur (Nieuwenhagen), reejgaater (Panningen), reigaat (Roermond), reigaater (Grathem), reigate (Horst), reigater (Maastricht), reiggaate (Maastricht), reiggate (Sittard), reixater (Caberg), rejgatte (Venray), rejgatər (Eisden, ... ), rejgàtə (Rekem), re͂ͅggōͅt (Sint-Truiden), reͅiXawət (Velm), reͅiXoͅutər (Kermt), reͅjXatə (Herk-de-Stad), reͅxgoͅətər (Linkhout), reͅXōət (Borlo), ri-jgaater (Tegelen), ri-jgater (Tegelen), rie-gaaten (Schimmert), rie:chgatter (Meijel), riegaate (Lutterade), riegaater (Beek, ... ), riegater (Boekend, ... ), riegatter (Meijel), rieggaater (Blerick, ... ), rieggater (Blerick, ... ), rieggatter (Meijel, ... ), riejgater (Nunhem, ... ), rijgate (Horst, ... ), rijgater (Sevenum), rijgatte (Venray), rijggaater (Egchel, ... ), rīgātər (Bocholt), rījātər (Lanklaar), rīXātər (Kaulille), rèjgater (Wijk), rɛi-jgātər (Boorsem), rijgkot: rechkoeter (Diepenbeek), reXkuətər (Hasselt), rēͅgkotər (Beringen), räikūtər (Romershoven), rèègkotter (Beringen), rijgkotje: də réͅxky(3)̄tšəs (Borgloon), reͅXkejtšəs (Hasselt), reͅXkøjʔəs (Kwaadmechelen), rijgkitsje (Eigenbilzen), rijgkotjes  réégköi̯ʔəs (Kwaadmechelen), rijglok: de ri-j leūëker (Hoensbroek), de riej-laoker (Klimmen), de rĭĕ-laoker (Klimmen), də rijlowkər (Teuven), reejlaoker (Mechelen), reejloaker (Heerlen), rei-löcker (Bleijerheide), reiloker (Borgharen), reiloëker (Kerkrade), rie-loaker (Brunssum), riej-loker (Ulestraten), riejslokker (Mheer), rielaok (Valkenburg), rielaoker (Brunssum, ... ), rieloaker (Heerlerheide, ... ), rieloker (Amstenrade, ... ), rielooker (Geulle, ... ), rij-loeëker (Oost-Maarland), rijloeker (Mesch), NB rieë: (1) rijden, (2) rijgen.  rielaok (Sittard), rijglokje: riegleuweksjke (Hoensbroek), rieglèùkskes (Munstergeleen), rīēglèùkskes (Puth), rijgoog: [rijgogen]  reͅixōgə (Hoeselt), rijgstaartelgat: ri-jstartəlgātər (Mechelen-aan-de-Maas), ringetje: reŋskəs (Leopoldsburg), ringskes (Paal), Riŋskəs (Paal), rèngskes (Leopoldsburg), schoengaatje: sjoongèètsjes (Stokkem), schoengat: sjoongater (Reuver), sxoͅungoͅatər (Linkhout), schoenlok: sjonglöcher (Bocholtz), schoenlokje: sjoonlaökskes (Sittard), schoensgat: sjōōnsgater (Roermond), schoenslok: schoonslôker (Nuth/Aalbeek), staartelgat: statəlgoət (Niel-bij-St.-Truiden), trensgat: Van Dale: trens!, 3. lus of oogje van garen om een haakje in vast te haken.  trinsgaat (Maastricht) [trinsgaat*]: gat voor veter, nestelgat || gaatjes in de schoen waar de veter doorgeregen wordt || gaatjes in de schoen waardoor de veter wordt geregen [riegaater] [N 24 (1964)] || malie || rijggat III-1-3
gaatjestang gaatjestang: gaatjestang (Lommel), gatjǝstaŋ (Milsbeek), gãǝtjǝstaŋ (Schulen), gø̜̄tjǝstaŋ (Eisden), gētšǝstaŋ (Maastricht, ... ), gē̜tjǝstaŋ (Echt, ... ), gǭtjǝstaŋ (Zonhoven), gɛtjǝstaŋ (Maasbree), gatentang: gatentang (Dilsen), gātǝtaŋ (Nieuwstadt, ... ), gętǝstaŋ (Horst), knooplokentang: knōflø̜xtsaŋ (Bleijerheide), knooploken√∂setang: knōflø̜xø̜zǝtsaŋ (Bleijerheide), knoopsgatentang: knoopsgatentang (Genk), knoopsgatertang: knø̜jpsgātǝrtaŋ (Meeuwen), knø̜psgatǝrtāŋ (Meijel), knǫwpsgātǝrtaŋ (Echt), knoopskotertang: knuǝpskūtǝrtaŋ (Bilzen), knotstang: knotstaŋ (Zolder), kotertang: kutǝrtaŋ (Bilzen, ... ), kotjestang: kytjǝstaŋ (Diepenbeek, ... ), kǭtǝkǝstaŋ (Houthalen), lokertang: lø̜xǝrtsaŋ (Bleijerheide), lūkǝrtaŋ (s-Gravenvoeren), lǫkǝrtaŋ (Montzen), lǭkǝrtaŋ (Ransdaal), lokjestang: lø̜̄kskǝstaŋ (Doenrade), lø̜kskǝstaŋ (Noorbeek), nesttang: nęsttaŋ (Venlo), oogjestang: yxskǝstaŋ (Zolder), pitstang: pętstaŋ (Neeroeteren), revettang: revettang (Hopmaal), revolvertang: rǝvǫlvǝrtaŋ (Bilzen, ... ), schoenmakerstang: šōnmē̜kǝrstaŋ (As), tang: taŋ (Lanaken), tang voor koter te pitsen: taŋ vęr kutǝr tǝ petsǝ (Bilzen), zuil: zȳ.l (Lutterade) Een tang waarmee men rijggaten maakt. Zie afb. 27. [N 60, 46b; N 60, 46c] || Met deze tang maakte men door middel van een holpijpje aan de bovenste zijde van de tang of door middel van een wieltje met verschillende holpijpjes ronde gaatjes voor de knoopsgaten. De informant van L 416 had een tang met 6 tandjes om verschillende gaten te maken. De informant van Q 198 kende geen gaatjestang. [N 59, 30a] II-10, II-7
gabardine gabardine: gabardin (Bocholt, ... ), gabardine (Hoepertingen, ... ), gabardīn (Doenrade, ... ), gabǝden (Eigenbilzen), gabǝdin (Reuver), gabǝrden (Bilzen, ... ), gabǝrdin (Achel, ... ), gabǝrdiŋ (Achel), gǫbǝrdin (Maastricht), jabardin (Bleijerheide), jabǝrdin (Kerkrade), gabardinestof: gabǝrdinstof (Eisden) Wollen, halfwollen, katoenen of zijden stof met hoogliggende, steile keper, waterdicht gemaakt voor regenkleding (Van Dale, pag 804). [N 62, 87; N 62, 98; N 59, 201; N 62, 75f; MW; monogr.] II-7
gadeslaan? doen: doen gerekt uitgesproken  Z⁄n zaoke doen (Veldwezelt), gaderen: WNT: gaderen, I.1) b. c) van geld, goed enz., en in t algemeen van al wat voor het levensonderhoud noodig is.  zijn zaeke gaərə (Alken), gaderslaan: zen zaken gaorslaon (Kuringen), zen zaoken gaorslaon (Sint-Lambrechts-Herk), zēn zā-ke goet te ga͂-r hāə (Wellen), Zən zaokə gaoərsluin (Gutshoven), zən zōͅkə (e) gōͅr slø.n (Borgloon), zən zəkən gōrslən (Diepenbeek), z⁄n zake gaower sloon (Spalbeek), gadeslaan: De zaken gaai slaan (Peer), dien zake gaajsloon (Eisden), d⁄n zakə gaajsloon (Eisden), gaaisloan (Lanaken), gaaisloanə (Ophoven), gaaisloon (Reppel), gājslōͅn (Opgrimbie), gâslon (Stokrooie), Hie sleit zijn zaken goed gooi (Overpelt), se gooi slaon (Landen), Zen zake goaslagen (Meldert), zen zake goasloen (Linkhout), zen zaken gaai-sloon (Mechelen-aan-de-Maas), zen zaken gaaislaon (Hechtel), Zen zaken gaaislaon (Houthalen), zen zaken gaaislaôn (Helchteren), zen zaken gaaisluen (Maaseik), zen zaken gājslōn (Mechelen-aan-de-Maas), zen zakə gauwslaon (Landen), Zen zaoke gao sleən (Zepperen), zen zāken gāislø͂ͅn (Peer), zen zoake gaa sloan (Sint-Lambrechts-Herk), zen zoake gaajslaage (Beverlo), zen zuake gousloon (Landen), zeͅn zokke goͅj slūn (Genk), Zien zaake gaai sloan (Neeroeteren), zien zake gaaislaan (Gruitrode), Zien zake gaaislaon (Opoeteren, ... ), zien zake gaaisluun (Bree), zien zake gaonslaen (Lanklaar), Zien zaken gaaislaan (Neeroeteren), zien zaken gaaislaon (Kaulille), Zien zaken gaaislaon (Neeroeteren), zien zaken goi slaon (Achel), zien zakn goəjsloon (Hamont), zijn zake gaislaön (Hasselt), Zijn zake gaoslèn (Kuringen), zijn zaken ga slaan (Heppen), zijn zaken gaai slaan (Hasselt), Zijn zoaken goaislaan (Oostham), Zijn zoaken goaisloan (Zonhoven), Zin zaken gooi slun (Heusden), zin zākə gōĭ slōĕn (Hamont), ziən zākə gāj slyən (Bree), zèn zaa-ɛn gowieslòn (Lommel), zèn zaəke goslòn (Stevoort), zən dink gōiə sla͂gə (Beverlo), zən zakən gāslaan (Opoeteren), zən zākə gāj sly(3)̄n (Opglabbeek), zən zākə ga͂jsloͅwn (Houthalen), zən zākə gōͅjslōͅən (Landen), zən zākə gōͅssloͅon (Herk-de-Stad), zən zḁ̄kə gḁjsluoͅn (Zonhoven), zən zoakə goassloen (Ulbeek), z⁄n zake ga(j) slaon (Montenaken), z⁄n zake gaai slaon (Attenhoven), Z⁄n zake gaai slaon (Neerharen), z⁄n zake gaaislaon (Maaseik), Z⁄n zake gaisle.en (Peer), z⁄n zake gaj sloën (Hasselt), z⁄n zake gâjslaon (Hasselt), Z⁄n zaken gaai sloeon (Rotem), Z⁄n zaken gaaislaan (Meldert), z⁄n zaken gaaislon (Hechtel), Z⁄n zaken gaaisluun (Meeuwen), Z⁄n zaken gadeslaan (Kuringen), z⁄n zaken gaoi sluun (Ellikom), Z⁄n zaken gaoislaan (Heusden), Z⁄n zaoke gooi slaoge (Tessenderlo), z⁄n zaoken gauə slaon (Hoepertingen), z⁄n zoak gooisluën (Zutendaal), z⁄n zoakə goijslōn (Sint-Truiden), ij bijna e  zijne boel gaaislagen (Paal), maolen = zakken  Z⁄n maolen gon slon (Bilzen), w tussen o en e  z⁄n zoake goasloə (Nieuwerkerken), Zen dof  Zen zaake gaj slaon (Hasselt), gadesmijten: Hè smitj zien zaken gaai (Bocholt), Ziên affairen gaai smieten (Bocholt), in de ogen houden: Dien helt zijn dinges in d⁄oeg (Neerpelt), zijn ding in d⁄ogen hoon (Paal), zijn zake in d⁄oeg haaə (Schulen), z⁄n zaken in d⁄oeg hoon (Beringen), in ere houden: zən zoͅkə en irə hāwə (Lanaken), inspecteren (<fr.): zijn zaken ekspekteeren (Rotem), kijken naar: kik no oer zaokə (Heers), nagaan: alles wiet naogoan (Opoeteren), Zien zake naogaon (Opoeteren), zijn dingen nagōēṇ (Bree), zijn zaken nagaan (Maaseik), zṇ zoak goed noagoan (Sint-Truiden), zon zōͅkə nōͅgōn (Lanaken), Zən zōͅkə nwogoeən (Martenslinde), zɛnə bui̯ gut nuəgòn (Heers), Z⁄n zaokən nâguən (Eigenbilzen), Z⁄n zouken nwo goan (Rijkhoven), nakijken: nű kīkeͅ (Mettekoven), Zen zaken noakieken (Neeroeteren), Z⁄n zake naakieken (Hechtel), z⁄n zaken noakieken (Opitter), nazien: zen zaoken noizien (Mal), zijn zken nazien (Borlo), Z⁄n zaken good naazing (Walshoutem), Z⁄n zeake goed nooe zien (Jeuk), z⁄n zo.ke noewəziejn (Gelinden), ie kort gewoonlijk  Z⁄n zoake noazien (Nieuwerkerken), onderhouden: zijn zaken onderhouden (Maaseik), opletten: Goed op z⁄n zaken letten (Peer), goee op z⁄n zoake lette (Ulbeek), op z affāīrə lĕttə (Zichen-Zussen-Bolder), op zen zake lette (Paal), oppassen: dèi pas goed op (Riksingen), gut opḁ̄sən (Diepenbeek), Op zijn zaaken passen (Gorsem), op zèn zoaken passen (Ulbeek), op z⁄n zake passe (Waasmont), oppassen (Grote-Brogel), z⁄n zaken oppasen (Groot-Loon), Z⁄n zoaken oppassen (Lanaken), oeppassen, kort uitspreken  zen zaken oeppassen (Neerhespen), patenten maken: zijn petente maoke (Muizen), ter harte nemen: z⁄n zōͅken ter hatte nēimen (Diepenbeek), zake-&gt;ou  z⁄n zake goed ter harte neme (Voort), verzorgen: du verzorg dat goud (Sint-Truiden), zen zaokn verzuergen (Duras), zən zokə vərzərgən (Bilzen), Z⁄n zaken verzorgen (Kuringen), z⁄n zaoke goet verzorge (Sint-Truiden), Z⁄n zeake goed verzeurge (Jeuk), waarnemen: Z⁄n zoake waarneme (Montenaken), zorg dragen voor: zorg dragen vor (Kuringen), zorgen voor: die ə zorg voor zijn zaken (Hoepertingen), er veru zergen (Kaulille), goed zerege (Zichen-Zussen-Bolder), goei vor zèn zoaken zeͅrgen (Ulbeek), ie zourgt vur zijn zau⁄en (Lommel), ver z⁄n zoken zerge (Bilzen), zurgen veur t ziene (Rekem), eerste e van zerge tussen e en u  er goèd ver zerge (Koersel) Zijn zaken gadeslaan, goed zorgen voor zijn zaken. [ZND 35 (1941)] III-3-1
gaffel gaffel: de gafel kleiner mo.ke (Zutendaal), de gafel sliete (Zichen-Zussen-Bolder), de gafel tou zetten (Bilzen), de gaffel (Achel, ... ), de gaffel dieker zette (Beringen), de gaffel in zeten (Rijkhoven), de gaffel open zetten (Jeuk), de gaffel openzetten (Kwaadmechelen), de gaffel out zeten (Rijkhoven), de gaffel taa zette (Jeuk), de gaffel taazette (Jeuk), de gaffel tauzetten (Linkhout), de gaffel taw (Grote-Spouwen), de gaffel toe (Tessenderlo), de gaffel toe zetten (Tessenderlo), de gaffel tou zeten (Rijkhoven), de gaffel wope zeten (Rijkhoven), de gaffél taw (Tongeren), de gaffəl toe (Tessenderlo), de kegələn op gaffəl zɛttə (Bilzen), de slinke of rechte gaffel (Neerhespen), də gaffəl (Tongeren), də gḁfəl tāzeͅtə (Sint-Truiden), dɛ gaffɛl toew zêttɛn (Lommel), gaffel (Genk, ... ), gaffel enger zetten (Genk), gaffel tow (Val-Meer), ga͂ffel (Zichen-Zussen-Bolder), slet de linksche/rechtsche gaffel (Waasmont), zet de gaffel wa bîṇj (Lommel), Ja, dat noemt men de gaffel.  gaffel (Lommel), toezetten  de gaffel tijzetten (Nieuwerkerken), gaffelkegels: de gaffelkeugels (Riksingen), gaffels: de gaffelen tau dun (Millen), de gaffels bijzetten (Lommel), de gaffels open (Montenaken), sluiten  de gaffels slowətən (Tessenderlo), hoek: de hook omzette (As), hok (Helchteren), mei: də mē oͅpseͅtə (Houthalen), mei links en vork rechts  de mei en de vərk taazetten (Wilderen), poort: de poort kleiner maken (Itteren), de port (Gruitrode, ... ), de port opzetten (Neeroeteren), de port ênger zêtten (Opoeteren), de pōrt einger zeiten (Vucht), de pōrt graiter zetten (Mechelen-aan-de-Maas), de pōrt kleinder zetten (Mechelen-aan-de-Maas), den linker of rechter portkijgel biezaiten (Rotem), də poͅart (Leut), poart verkleine (Montfort), [Met afbeelding waarop a en b de poort zijn; zo te plaatsen dat beide door de bal kunnen geraakt worden].  də pōrt (Opgrimbie), poort  de port (Bocholt, ... ), slip: de slep inger zetten (Reppel), de slup (Bocholt, ... ), de slup inzetten (Bocholt), de slèp (Opoeteren), spits: de spits (Kortessem), tip: den tip (Ellikom), vleugels: ze moet de vleugels wa kotter tauw zette (Herk-de-Stad), voorste tip: de veursten tip (Diepenbeek), voorste, de ~: də vø͂ͅrstə get bij zettə (Lanaken), vork: de verk (Bilzen), de veurk (Groot-Gelmen), de veurk too doewən (Heers), de veurk tou don (Kerniel), de veurk touw (Broekom), de vēūrk (Herstappe), de vorken inger zetten (Stokrooie), de vuerk sjmaoler zette (Gronsveld), de vuirek oeəpe zette (Hoepertingen), de vuirk (Sint-Lambrechts-Herk), de vurk open (Horpmaal), de vurk toe (Horpmaal), de vurrek (Zonhoven), de vərk toe zetten (Alken), də "vəräsə vørk (Diepenbeek), də kegələn op vörk zɛttə (Bilzen), də vjosdə vørk (Diepenbeek), də vuerk (Gutshoven), də vørək (Borgloon), də vərk (Heers), linke veurk (Ulbeek), veurk? (Stevoort), vork enger zetten (Genk), vuirk (Sint-Lambrechts-Herk), vö-erk (Sint-Lambrechts-Herk), zet de vo͂ͅrk to (Mettekoven), Cfr. gaffel [2. De twee voorste kegels in het kegelspel; linkse of rechtse gaffel].  vèrk (Genk), De dichter bij mekaar geplaatste kegels noemt men de vork.  voeurk (Diepenbeek), Fr. un e  de veurk (Moelingen), iner = enger  de vioͅsde vørk iŋer zeͅtten (Diepenbeek), mei links en vork rechts  de mei en de vərk taazetten (Wilderen), o bijna eu  vörk (Voort), tgo. is de veurk opezette  de veurk opezette (Wellen), de veurk touzette (Wellen), tussen eerste en tweede kegel rechts of links is de "rechte veurk - linke veurk  rechte veurk (Ulbeek), vork  de veurek (Zolder), vorkkegels: veurkkegel (Hoepertingen), zijde: De zij bij zeten.  de zij bij zetten (Rijkhoven) 2. De twee voorste kegels in het kegelspel; linkse of rechtse gaffel. || 3. Gaffel in het kegelspel. || Dichter bij elkaar plaatsen van de voorste kegels. [N 88 (1982)] || Worden de voorste kegels niet dichter bij elkaar geplaatst? Hoe noemt men dat? [ZND 36 (1941)] III-3-2