e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
klei uitdragen aarde uitdragen: ē̜rt˱ ūt˱drāgǝ (Tegelen), bollen dragen: bøl drāgǝ (Swalmen), stompen dragen: štømp drāgǝ (Reuver), uitdragen: ūt˱drāgǝ (Swalmen) De gemalen klei van de molen naar het kleihuisje vervoeren. Het wagentje waarmee de klei van de molen naar het kleihuisje en van daar naar de persbank werd getransporteerd, noemde men in L 270 aardewageltje (ē̜rtwē̜g\lk\). [monogr.] II-8
klei vermageren magerder maken: māgǝrdǝr mākǝ (Tegelen), mengen: meŋǝ (Ottersum), onder mekaar zetten: ōndǝr mǝkǭr zętǝ (Ottersum) De klei minder vet maken door er leem, veldspaat, kwarts of kalk aan toe te voegen. [N 49, 12c] II-8
klei, leem aarde: ejǝt (Beverst), bakaarde: bøkjāt (Kermt), bakgrond: bak˲gront (Gingelom), bak˲grōnt (Grote-Spouwen), bak˲grǫnt (Halen), bare klei: bārǝ klęj (Hoensbroek), blauwe klei: blǫwǝ klęj (Bleijerheide), blǭ klɛj (Mechelen), blauwe leem: blǫwǝ lęjm (Ittervoort), blǫwǝ lęǝm (Leunen), brasklei: brasklęi̯ (Hoensbroek), douwaarde: dwojat (Val-Meer), dǫu̯wērt (Valkenburg), gevelsland: gē̜vǝlšlanjtj (Schinveld), goede grond: gui̯ǝ gront (Zolder), goede leemgrond: gǫwǝ lęi̯mgront (Klimmen), klei: klai̯ (Nieuwstadt), klai̯ǝ (Montfort, ... ), klaj (Kerkrade), klaǝ (Beringen), kliǝ (Aubel, ... ), klāi̯ (Lommel, ... ), klē (Diepenbeek), klēi̯ (Lutterade, ... ), klē̜ (Leopoldsburg), klē̜.i̯ (Bocholtz, ... ), klē̜i̯ (Baelen, ... ), klęi̯ (Arcen, ... ), klęi̯.ǝ (Eupen, ... ), klęi̯ǝ (Einighausen, ... ), klęj (Aldeneik, ... ), klɛj (Boukoul, ... ), klɛjǝ (Einighausen, ... ), klɛ̜̃.i̯ (Astenet, ... ), kleiaarde: klęi̯ęrt (Geulle), kleigrond: kleigrond (Mal), klē̜gront (Beringen, ... ), klęi̯gront (Maastricht), klęi̯grunt (Mechelen), klęi̯grōnt (Milsbeek, ... ), klęi̯xront (Sint-Martens-Voeren), klevenaarde: klęvǝnē̜rt (Welten), kommel: kǫmǝl (Boorsem, ... ), leem: l ̇ejm (Hoepertingen), l ̇iǝm (Beringen), l ̇ɛjm (Maastricht), lai̯m (ɛ'S-Herenelderen'), lejm (Bocholt), lejǝm (Beverst, ... ), li(j)m (Sint-Truiden), li.m (Hasselt), li.ǝm (Tessenderlo), lii̯m (Well), lijǝm (Hechtel), lim (Gennep, ... ), lięm (Helchteren), liǝm (Aalst, ... ), lī̄jm (Well), lī̄m (Sint-Truiden), lī̄ǝm (Blitterswijck, ... ), lām (Gulpen), lē.m (Astenet, ... ), lēi̯m (Heijen, ... ), lējm (Heijen, ... ), lējǝm (Lommel), lēm (Baelen, ... ), lēǝm (Griendtsveen, ... ), lē̜.m (Montzen, ... ), lē̜i̯m (Eijsden, ... ), lē̜jm (Maasbree, ... ), lē̜m (Gulpen, ... ), lęi̯.m (Montfort), lęi̯.mǝ (Eupen), lęi̯m (Aldeneik, ... ), lęi̯mǝ (Eupen, ... ), lęj.m (Puth), lęjm (Aldeneik, ... ), lęm (Grote-Spouwen, ... ), lęǝm (Bilzen, ... ), līi̯m (Landen), līm (Gingelom, ... ), līǝm (Beringen, ... ), lɛj.m (Panningen), lɛjm (Borgloon, ... ), lɛ̃.mǝ (Membach), lɛ̄m (Aubel), leemgrond: leemgrond (Mechelen), lii̯ǝmgront (Donk, ... ), limgront (Sint-Truiden), limgrǫnt (Linkhout, ... ), limgrǭnt (Spalbeek), liǝmgrōnt (Neerpelt), lī̄mgrǭnt (Neerpelt), lēmgront (Romershoven), lēmgroŋk (Vrusschemig), lēmgrōnt (Gennep, ... ), lēmgrǫnt (Kiewit, ... ), lē̜i̯mgrǫnt (Tongeren), lē̜jmgrōǝnt (Rekem), lęi̯.mgronjtj (Boukoul, ... ), lęi̯mgronjtj (Einighausen, ... ), lęi̯mgront (Meerssen), lęi̯mgroŋk (Tegelen), lęi̯mgrønt (Broeksittard), lęi̯mgrōnt (Amby), lęjmgrōnt (Wolder / Oud-Vroenhoven / Wiler), līǝmgront (Halen), maasgrond: mǭsgrōŋt (Eijsden), ooi: (Heel), poldergrond: polǝrgront (Beringen), potaarde: pǫtejǝt (Beverst), slibgrond: slepgrōnt (Middelaar), taaie leem: tɛjǝ lɛjm (Boorsem), tege leem: tęjgǝ lęjm (Schimmert), zeepklei: zɛjpklɛj (Mechelen), zuivere leem: zȳvǝrǝ lēm (Oirsbeek), zware: zwārǝ (Maasniel), zwǭrǝ (Haelen, ... ), žwǭ.rǝ (Boukoul, ... ), žwǭrǝ (Panningen, ... ), zware grond: zware grond (Tessenderlo), zwou̯ǝrǝ gront (Beringen), zwōrǝ gront (Riksingen), zwǭrǝ gronjtj (Heel), zwǭrǝ grǫnt (Kiewit), šwoarǝ groŋk (Bleijerheide), zware klei: šwūrǝ klē̜i̯ (Mechelen), zware kleigrond: zwǭrǝ klęi̯gront (Steyl), zware leem: zwǭrǝ lęi̯m (Laak, ... ), zware leemgrond: zwǭrǝ lęi̯mgronjtj (Stevensweert), šwǭrǝ lęi̯mgronjtj (Susteren) Algemene benaming voor de taaie, kneedbare grondsoort die verwerkt wordt in de steen- of pannenfabriek of in de pottenbakkerij. Termen die klei aanduiden die voor specifieke doeleinden wordt gebruikt, zijn opgenomen in de lemmata ɛpotaardeɛ, ɛsteenbakkerskleiɛ en ɛdakpannenkleiɛ. In Nederland komen verschillende kleisoorten voor. De oudste kleilagen uit het Tertiair (Oligoceen) zijn de mariene afzettingen uit de Achterhoek en Twente. Deze vette en kalkhoudende leem is grijsachtig tot (licht)groenachtig of bruinachtig van kleur en wordt ook Rupelse of Boomse klei genoemd. De jongere rivierkleiafzettingen uit het Tertiair (Plioceen) komen voor in Limburg in plaatsen als Reuver (L 299), Swalmen (L 331) en Brunssum (Q 35). De bij Brunssum gevonden klei, die geelbakkend is, wordt gebruikt voor vuurvast materiaal. De klei bij Tegelen (L 270) en Belfeld (L 297) heeft zich tijdens de overgang van het Tertiair naar het Kwartair gevormd en bevindt zich in lagen van anderhalf tot vier meter onder het zand. Deze vette klei is uitermate geschikt voor dakpannen en greswaren. De in het zuiden van Nederlands Limburg aangetroffen l√∂ss tenslotte bestaat uit fijn materiaal dat door de wind werd aangevoerd. Deze kleisoort is mager en wordt gebruikt voor het vervaardigen van metselstenen (Janssen, pag. 22/23).' [N 27, 48; L 1a-m; S 21; monogr.] || Grijs- tot geelachtige, sterk samenhangende, enigszins klevende, vruchtbare grondsoort, ontstaan door afzetting van verweringsprodukten door rivieren. Leem is ook een kleiachtige grondsoort echter met een zandgehalte groter dan 20%. Zie ook het lemma ɛklei, leemɛ in wld II, afl. 8 (pottenbakker e.a.), blz. 31.' [N 27, 41; N 27, 33; N 18, 2 add.; N 18, 5 add.; N 15, add.; R 3, 6; A 10, 4; Wi 52, 53; Vld.; monogr.] I-8, II-8
kleibed bed: bę ̞t (Nunhem), leembed: lęjmbę ̞t (Sittard) [monogr.] II-8
kleibereider kleinmaker: klęjnmākǝr (Loksbergen), leemlader: lęjmlājǝr (Nunhem), leemmaker: lēmmɛ̄xǝr (Kerkrade), lęjmmē̜kǝr (Elsloo, ... ), mengerman: meŋǝrman (Panningen), moddermaker: mǫdǝrmǭkǝr (Milsbeek), zompman: sō.mpman (Sittard) De arbeider die de klei uitspreidt, besproeit met water, omzet en met de voeten kneedt. [N 98, 62; monogr.] II-8
kleigrond aarde: eerde (Maastricht), jiət (Linkhout), jīət (Linkhout), dik: dex (Zelem), groene drift: grynə drift (Beringen), harde leemgrond: heͅtə līəmgroͅnt (Leopoldsburg), klei: klai (Bleijerheide, ... ), klei (Meldert), klēͅ (Leopoldsburg), klê.i (Montzen), kleigrond: klēͅgront (Beringen), kleiland: kleelandj (Merkelbeek), leem: lijəm (Zelem), liəm (Beverlo, ... ), leemgrond: limgroͅnt (Linkhout), līəmgroͅnt (Halen), leemlaag: ən lōx lim (Linkhout), maasaarde: maseerd (Maastricht), moos: moͅs (Beverlo), oerbank: uərbank (Halen), plakgrond: pleͅkgront (Beringen, ... ), poldergrond: poͅlərgroͅnt (Beringen), regenzand: rēͅnzant (Leopoldsburg), schurft: sxøͅrft (Beverlo), sxøͅrəft (Beverlo), zware grond: zware grond (Tessenderlo) aarden, van klei || bruine, taaie Limburgse klei, vooral langs hellingen (kleefaarde?) [N 27 (1965)] || harde (leem)laag die het water slecht doorlaat [N 27 (1965)] || klei [ZND m] || klei die men in het broek aantreft [N 27 (1965)] || klei in kneedbare toestand || kleigrond, de vruchtbare grondsoort langs rivieren, beken en in polders (klei, leem, kommel?) [N 27 (1965)] || kleiland III-4-4
kleihoop aardehoop: ē̜rthǫwp (Tegelen), aardsgat: ē̜rts˲gā.t (Tegelen  [(kuil bij de pannenfabrieken voor het opslaan van de uit de kleigroeven aangevoerde ruwe klei: deze klei moet geruime tijd blijven liggen alvorens te kunnen worden gebruikt)]  ), kleihoop: klęjhōǝp (Swalmen), klęjhǫwp (Reuver), leemhoop: lęjmhǫwp (Echt, ... ) Plaats op het fabrieksterrein waar men de gestoken klei opslaat. [monogr.] II-8
kleihuisje aardehuisje: ē̜rthyskǝ (Tegelen), kleiput: klęjpøt (Reuver), leemplaats: lęjmplats (Echt, ... ), zomp: zǫmp (Tegelen) Gebouwtje half onder de grond, waarin onder vrij lage temperatuur de klei tegen uitdrogen bewaard werd. [monogr.] II-8
kleikar aardkar: ē̜rtkɛr (Belfeld), clitchèt: kletši (Bilzen), kipkar: kipkɛr (Tegelen), kipkarretje: kipkɛrkǝ (Panningen), kipwagel: kipwāgǝl (Tegelen), kipwagen: kipwāgǝ (Belfeld, ... ), leemkar: lęjmkar (Klimmen), lęjmkɛr (Echt, ... ), leemwagel: lijǝmwāgǝl (Loksbergen), lē̜mwāgǝl (Maastricht), rolwagen: rǫlwāgǝ (Thorn), slagkar: slǭxkār (Bilzen), šlāxkɛr (Echt), steenwagen: stiǝnwǭgǝ (Milsbeek), tramwagel: tramwāgǝl (Reuver) Slagkar waarmee de gegraven delfstof over de weg naar de voorraadplaats werd vervoerd. De kleikar werd getrokken door een paard. [N 98, 48; monogr.] II-8
kleikruiwagen bakkar: bakkɛr (Nunhem), bakschurgkar: bakšø̜rkęr (Tegelen), botkruiwagel: bǫtkrǫwwǭgǝl (Bilzen  [(idem)]  ), komkruiwagel: kumpkrǫwwǭgǝl (Bilzen  [(gewone kruiwagen zonder verhoog)]  ), kommekruikar: kǫmpǝkrǫwkar (Maastricht), kruikar: krykǝr (Panningen), krǫwkar (Maastricht), kruiwagel: krawǝl (Bilzen), krø̜̜̄̄wāgǝl (Loksbergen), krǫwwǭgǝl (Bilzen), schubkarre: šupkar (Klimmen), schurgkar: šø̜rkęr (Tegelen), šø̜rǝxkɛr (Panningen), schurgskar: šørxskar (Nunhem), šø̜rskɛr (Nunhem), taai(e)-kar: tę ̞j(ǝ)kɛr (Echt) Kruikar met bak, gebruikt om de gestoken klei vanuit de kleiput te vervoeren. De bak van de kruiwagen werd in Q 111 een kom (kǫmp) genoemd. Met de term taai(e)-kar (L 381) werd oorspronkelijk de kleikruiwagen aangeduid waarmee de gemalen klei van de kleimolen naar de vormtafel werd gebracht. Deze gemalen klei, die een hoge graad van taaiheid had bereikt, werd ook wel taaie (tę ̞j\) genoemd (Geuskens, pag. 36). [N 98, 43; monogr.] II-8