e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kleinwerker kleinstukwerker: kleŋštøkwerkǝr (Bleijerheide), kleinwerker: kleinwerker (Venlo), klęjnwerkǝr (Echt), klęjnwęrǝkǝr (Maastricht) Vakman of kleermaker die alleen kleine kledingstukken zoals broeken en vesten maakt. [N 59, 194a] II-7
kleinzoon achterjong: axtərjoŋ (Munstergeleen), enkel (du.): eŋkəl (Brunssum), cf. VD D-N s.v. "Enkel  inkel (Schaesberg), énkəl (Welkenraedt), cf. VD D.-N. s.v. "Enkel"(kleinzoon, kleinkind)  eenkel (Vijlen), grootvadersjongetje: grutvadersjungske (America), jong van mijn dochter: də joŋ van min doͅxtər (Geulle), jong van mijn jong: də joŋ van minə joŋ (Geulle), jong van mijn maagdje: omschrijven  joŏng van mijn megje (America), kind van mijn jong: kiendj van miene jòng (Heythuysen), kindskind: kinskend (As), kleinkind: kleekink (Nieuwenhagen), kleekənt (Riksingen), kleikeend (Amby), kleikint (Wijlre), kleinkindj (Grathem), kleinkinjt (Linne), kleinkink (Maasbree), kleinkĭnk (Tegelen), klenkiend (Venray), kleͅi̯keͅnjt (Stein), kleͅi̯nkēnt (Maastricht), klingkink (Kerkrade), klènkiend (Geysteren), kleinzoon: klaanzóón (Tessenderlo), klaenzoeën (Castenray, ... ), kleenzoon (Heerlen, ... ), kleenzooʔn (Wellen), kleenzoun (Aalst-bij-St.-Truiden), kleenzóón (Sint-Truiden, ... ), kleenzôôn (Gelinden), kleenzön (Stramproy), kleenzûun (Koningsbosch, ... ), kleesoewn (Heerlen), klei(n)zoon (Maastricht, ... ), kleingsoen (Eijsden), kleinzeun (Echt/Gebroek), kleinzoen (Rotem), kleinzoewn (Well), kleinzoeën (Altweert, ... ), kleinzoeïn (Gronsveld), kleinzone (Montfort), kleinzoon (Amby, ... ), kleinzooən (Grubbenvorst), kleinzoën (As, ... ), kleinzóón (Amby, ... ), kleinzôên (Margraten), kleizoon (Meerssen), klejnzoun (Sint-Truiden), klejnzóón (Maastricht), klengzoen (Kerkrade), klengzoon (Welten), klengzôen (Sint-Geertruid), klenzoeën (Castenray, ... ), klenzon (Sint-Truiden), klenzoon (Merselo, ... ), klenzōōn (Venray), klenzun (Hasselt), klenzóón (Riksingen, ... ), kleênzoon (Afferden), klēnzūən (Oirsbeek), klēnzôen (Wanssum), kleͅi̯nzōn (Bingelrade, ... ), klienzoon (Oirlo), klingzoon (Eys), klènzouən (Lommel), klèʔnzôên (Lanklaar), kléjnzaon (Rekem), kléjnzōēn (Maaseik), kléjnzóón (Vechmaal, ... ), kléjnzôôn (Hoepertingen), klééjnzûûn (Opglabbeek), kléénzoon (Leunen), gebruiken hiervoor meest Duitse of Hollandse woorden  klingzoon (Vijlen), mar.: resp. gebruikt spelling uit de (bijgevoegde) brochure: "Phonetische schrijfwijze van het Valkenburgsch plat en gelijkluidende dialecten". Omspelling komt voor mijn rekening  kleinzoon (Valkenburg), meestal wordt het woord omschreven  klingzoeën (Heerlen), oo zwemend naar oe  klènzón (Siebengewald), toegift bij A 1 "zoon  kléjnzóón (Maastricht), weinig gebruikt  kleinzoon (Pey, ... ), klenzoon (Middelaar), zelden gebruikt  kleinzoon (Sevenum), zeldzaam  kleinzoon (Heythuysen), kleinzoontje: kleͅi̯nzø̄nšə (Maastricht) kleinkind [SGV (1914)] || kleinkind, kleinkinderen [DC 05 (1937)] || kleinzoon [DC 05 (1937)], [ZND 11 (1925)] III-2-2
kleioverschot afval: af˲val (Ottersum), āf˲val (Tegelen), kladding: kladeŋ (Gennep, ... ), klateŋ (Tegelen), klets: klɛts (Tegelen), kruimels: krȳmǝls (Ottersum) De kleiafval afkomstig van de handen van de draaier, van het afdraaien en van het afschaven. [N 49, 19a; N 49, 19b; N 49, 19c] II-8
kleip kleip: klęjp (Eisden, ... ) Duig waarvan het hout een scheur vertoont. Volgens de respondenten uit Q 7 en Q 9 werden kleipen gebruikt voor karspaken. [N E, 11b] II-12
kleiput aardberg: ē̜rt˱bɛrǝx (Belfeld  [(gebruikt voor de vervaardiging van greswaren)]  , ... ), aardkuil: ē̜rtkul (Tegelen), aardsgat: ē̜rts˲gāt (Tegelen), de berg: dǝn˱ bɛrǝx (Tegelen), dil: dęl (Panningen), kleiberg: klęjbɛrǝx (Reuver, ... ), kleikuil: klęjkūl (Swalmen), kot: kū.t (Bilzen), kuil: kul (Tegelen), leemberg: lęjmbę ̞rǝx (Nunhem, ... ), leemgat: lēmgat (Ottersum), leemhei: lēmhęj (Ottersum), leemkuil: lijǝmkø̜̜̄̄l (Loksbergen), liǝmkūl (Blitterswijck, ... ), lēmkul (Kerkrade), lēmkȳl (Gennep, ... ), lēmkūl (Maastricht, ... ), lē̜j.mkū.l (Klimmen), lęj.mkūl (Altweert, ... ), lęjmkul (Tegelen), lęjmkū.l (Sittard), lęjmkūl (Echt, ... ), lęjmkǫwl (Maastricht, ... ), leemsgat: lęjms˲gāt (Tegelen, ... ), leemskuil: lęjmskūl (Nunhem, ... ), leemwei: lēmwęj (Ottersum), nieuw stuk: nęj støk (Venray), potberg: pǫt˱bɛrǝx (Tegelen), put: pøt (Venray), sprei(d): spręj (Venray), uilesgat: (mv)  ylǝs˲gātǝ (Swalmen) Delfplaats waar klei als grondstof voor de fabricage van bakstenen met de hand wordt gestoken of met behulp van machines wordt afgegraven. [N 98, 17; monogr.] || Put, gegraven tot op de kleilaag. Volgens de invuller uit L 163 mocht men in de leemwei één √† twee steken uitgraven. [N 49, 2b] || Winningsplaats van klei die wordt gebruikt bij de vervaardiging van dakpannen. Zie ook de lemmata ɛpotaardeɛ en ɛdakpannenkleiɛ. Een aantal opgaven is mogelijk ook van toepassing op de plaats waar potaarde werd gestoken. Zie ook afb. 31.' [monogr.] II-8
kleischop aardschup: ē̜̜rtšø̜p (Tegelen), schup: šø̜p (Echt, ... ), schupje: šypkǝ (Reuver), steekpan: štē̜kpan (Thorn), steekschup: štē̜kšø̜p (Belfeld) Doorgaans van hout vervaardigde schop waarmee men de klei stak en op het transportmiddel schepte. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛsteekschop voor kleiɛ.' [monogr.] II-8
kleischop, kleihak hak: hak (Bilzen, ... ), ák (Sint-Truiden), houteren schoep: høltǝrǝ sxūp (Milsbeek  [(graanschop)]  ), leemhak: lēmhak (Kerkrade), lē̜jmhak (Klimmen), lęjmhak (Elsloo), schoep: sxup (Loksbergen), šuǝp (Bilzen), schup: sxøp (Sint-Truiden), sxøpǝ (Milsbeek), šø̜p (Bocholtz, ... ), spade: spade (Spekholzerheide) Schop of hak die door de kleibereider wordt gebruikt om de grondstof te mengen. [N 98, 66; monogr.] II-8
kleisteker aardemannetje: ē̜rtmɛnkǝ (Tegelen), aardesteker: ē̜rtštē̜kǝr (Belfeld, ... ), kleisteker: klęjštē̜kǝr (Reuver, ... ), leemgraver: liǝmgrāvǝr (Venray), leemlader: liǝmlājǝr (Venray), liǝmlǭjǝr (Milsbeek), lęjmlājǝr (Nunhem), leemsteker: lī̄jǝmstē̜kǝr (Loksbergen), lēmstēkǝr (Sint-Truiden), lēmstē̜kǝr (Bilzen), lēmštēkǝr (Maastricht), lēmštēxǝr (Spekholzerheide  [(meervoud: lēmštɛ̄xǝrǝ)]  ), lęjmstēkǝr (Elsloo, ... ), lęjmštē̜kǝr (Echt, ... ), pannenkletser: panǝklę ̞tsǝr (Swalmen, ... ), steker: stē̜kǝr (Bilzen) Arbeider die de klei voor bakstenen, dakpannen en greswaren steekt en in voorkomende gevallen ook op het vervoermiddel laadt. [N 98, 28; monogr.] II-8
kleistreng piezel: pizǝl (Maastricht) Buigzame streng van aardewerk met een doorsnede van 7 tot 20 mm, voor onder meer garnering van aardewerkprodukten. [monogr.] II-8
kleitrapper leemkneder: lēmknɛ̄jǝr (Ottersum), leemtreder: lēmtrē̜jǝr (Ottersum) De arbeider die de klei trapt. [N 49, 9d] II-8