e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
klit bedelaarsluis: idiosyncr.  baedeliərsloes (Thorn), donzige klis: zelfde  donzige klis (Echt/Gebroek), heggenspeld: heͅkəspeͅlə (Hamont), kermisgast: kermisgast (Eksel, ... ), kermisgasten (Zonhoven), kēͅrsmisgāst (Sint-Huibrechts-Lille), kermisgasten: z. L.J. p. 50-51  kö.rremesgést (Zonhoven), kleefpleister: klefplòster (Montzen), klis: kles (Beringen, ... ), kless (Gelinden), klesse (Eigenbilzen, ... ), klēͅs (Bommershoven), klĕs (Well), kleͅ^s (Riksingen), kleͅs (Hasselt, ... ), klis (Afferden, ... ), klīs (Nederweert), klè-s (Wellen), klès (Blitterswijck, ... ), klèèəs (Diepenbeek), klés (Gennep, ... ), klêës (Bilzen), klìs (Vliermaal), klɛs (Aalst-bij-St.-Truiden, ... ), -  ɛkleəsə (Diepenbeek), e van met, slechts algemene naam  kles (Rosmeer), mnl. clesse, Kil. klesse, klisse, lappa (kleefkruid)  klés (Zonhoven), ook: 1u, vr. 126  klaes (Tessenderlo), plant en bloemhoofdje dat aan de kleren blijft hangen  kles (Hasselt), klissenstruik: klessestruek (Rosmeer), klister: klēͅstər (Bilzen), klit: kled (Lanklaar), klei̯t (Neeroeteren), klet (Amby, ... ), klette (Asenray/Maalbroek, ... ), klĕt (Berg-en-Terblijt, ... ), klĕtte (Steyl), klĕtten (Posterholt), kleͅt (Maastricht, ... ), klit (Gulpen, ... ), klits (Baarlo), klitte (Melick), klitte mv (Well), klittə (Swalmen), klèt (Bree, ... ), klêtte (Swalmen), klɛetər (Opgrimbie), klɛt (Maastricht, ... ), klɛtər (Rekem), -  klet (Mechelen-aan-de-Maas), klette (Echt/Gebroek), klit (Berg-en-Terblijt), klitte (Venlo), klèt (Echt/Gebroek), arctium lappa  klet (Sittard), eigen spelling  klèt (Montfort), grote  klet (Posterholt), idiosyncr.  klit (Thorn), klissenkruid  klit (Susteren), lappa minor  klet (Valkenburg), lappa minor. (ohgd. chletta). Verwant met kleven. "Zoi vol es klet": goed beladen van bomen  klet (Valkenburg), o  klät (Schinveld), Spelling: "fonetisch  klettə (Maastricht), Veldeke  klet (Echt/Gebroek), Veldeke klis  klet (Klimmen, ... ), WBD/WL ?  klèt (As), WBD/WLD  klet (Grevenbicht/Papenhoven, ... ), klèt (Heerlen), WLD  klet (Mheer, ... ), klette (Montfort, ... ), klit (Epen, ... ), klitte (Maastricht), klittə (Maastricht), klèt (Doenrade, ... ), WLD (voor oorspronkelijke gegevens, zie vragenlijst L 292)  klétten (Meerssen), WLD = grote klis  klet (Posterholt, ... ), ze hange anee wie klet  klet (Heerlen), ziej [hange aan ein wie klèt  klèt (Beegden), ± Veldeke  klit (Tienray), klits (Weert), klitkruid: klit kroet (Schimmert), klitkroed (Tungelroy), klits: klets (Belfeld), kletse (Grubbenvorst), klĕts (Swolgen), eigen spelling  kletsj (Vlodrop), idiosyncr. ?  klitse (Blerick), WLD  klitse (Beesel), klitser: kletser (Velden), kletsers (Lottum), klitwortel: kletwórtel (Sittard), mop: moͅp (Halen), pannenklits: pannekletser (Kessel), -  panne kletsen (Kessel), pikkel: piekels (Wijchmaal), plakaan: pleͅkān (Opglabbeek), plakmadam: plakmadame (Montzen), soldatenknoop: sjeldao’teknúip (Tegelen), stekelige vrucht  sjeldaoɛteknúip (Tegelen), WLD  seldāōte-knâûp (Schimmert), soldatenluis: WLD  soldatenluis (Stein), stekel: stēkəl (Halen), stekelvarkentje: ± Veldeke  stekelverkske (Weert), stopje: støpkə (Loksbergen) bloemhoofdje van de klis (Lappa) dat gemakkelijk aan de kleren blijft haken || donzige klis [DC 60a (1985)] || grote klis, tandzaad || grote klit || kleine klit || klis [N 92 (1982)], [ZND 01 (1922)] || Klis (arctium tomentosum/xantimum atrumarium). De plant is 50 tot 130 cm groot. De bladeren zijn aan de onderkant viltig behaard; de bloemhoofdjes staan in schermvormige trossen, de omwindselblaadjes zijn wit spinnewebachtig behaard, vaak met een rode spi [N 92 (1982)] || klis (plant) [SGV (1914)] || klis, kladdewortel || klis, klit || kliskruid || klissekruid || klissekruidknop || klissekruidvrucht || klit [DC 60a (1985)] || klit, vrucht van || plakker, klis III-4-3
kloeken broeken: brukǝ (Herten, ... ), kloeken: klukn (Diepenbeek), klukǝ (Aldeneik, ... ), klukǝn (Achel), kluʔǝ (Lommel), klykǝ (Rosmeer), klōkǝ (Roermond), klūkǝ (Lanklaar, ... ), klokken: klokǝ (Blerick, ... ), klou̯kǝ (Kinrooi), kloʔǝn (Lommel), klǫkǝ (Bocholt, ... ), klǭʔǝ (Lommel), klotsen: klotsǝ (Kwaadmechelen), klǫtsǝ (Paal), roepen: rōpǝ (Heythuysen), tok, tok, tok: tǫk, tǫk, tǫk (Sittard), tokken: tokǝ (Beringen) Geluid voortbrengen, gezegd van een broedse kip. [N 19, 47; monogr.] I-12
klok boomvot: bōmvot (Bleijerheide  [(Domaniale)]  , ... [Maurits]  [Domaniale]), ketel: kētl (Zie mijnen  [(Beringen / Zolder / Houthalen / Zwartberg / Winterslag / Waterschei / Eisden)]  [Domaniale]), klok: klok (Bleijerheide  [(Domaniale)]  , ... [Zolder]  [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]  [Willem-Sophia]  [Maurits]  [Emma, Hendrik, Wilhelmina]  [Eisden]  [Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik]  [Julia]  [Winterslag, Waterschei]  [Maurits]  [Laura, Julia]  [Domaniale]  [Maurits]  [Domaniale]), klǫ.k (Eys  [(Oranje-Nassau I / III / IV)]   [Willem-Sophia]), klǫk (As  [(Zwartberg / Waterschei)]  , ... [Maurits]  [Maurits]  [Domaniale, Wilhelmina]  [Emma]  [Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden]  [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]  [Maurits]  [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]  [Zwartberg, Waterschei] [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]  [Emma, Maurits]), kloot: kluǝt (Spekholzerheide  [(Willem-Sophia)]   [Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden]) De seingever trok aan een koord waardoor boven in de schachttoren een hamer tegen een stenen plaat zwaaide of waardoor een klok luidde. Hiermee werd het begin van de dienst aangegeven. [monogr.] || Ronde zeer zware steenklomp of klokvormig stuk gesteente dat met de platte kant naar beneden in het dak zit. Deze klomp was gewoonlijk met een dun laagje kolenstof bezet, zodat hij van buitenuit niet te herkennen was. Deze bollen of klompen konden zonder voorafgaande waarschuwing plotseling omlaag vallen. De informant uit Q 113 definieert deze klompen als versteende boomstammen waarvan de schil uit kool bestaat. Hierdoor hebben ze onvoldoende verband in het gesteente. Ook het woordtype "boomvot" (Q 121, Q 121c) wijst op een boomrest. [N 95, 896; N 95, 529; monogr.; Vwo 415; Vwo 425] II-4, II-5
klokhuis afval: afval (Lommel), appelenkeets: appelekits (Echt/Gebroek, ... ), appelenkroos: apələkruəs (Castenray, ... ), áppel(e)kroeës (Castenray, ... ), appelhuis: appelhauəs (Beverst), appelhuis (Wijchmaal), appelkeets: appelkitsj (Sittard), appelkits: appelkits (Echt/Gebroek), apəlkētš (Mechelen-aan-de-Maas), appelkroos: apəlkruəs (Castenray, ... ), appelkruimpje: appelekräömke (dim.) (Venlo), binnenste, het -: bennostə (Sint-Huibrechts-Lille), bennəstə (Lummen), het binnenste (Halen), graat: Met staart en kruin  grôot (Tongeren), groef: graof (Hoeselt), groëf (Koninksem), grōf (Bilzen), grōͅəf (Diepenbeek), hart: hat (Kortessem), härt (Koersel), kapelletje: kappelleke (Gruitrode), kapɛləkə (Guigoven), keen: kiejen (Bilzen), kj‧an (Wellen), keets: keets (As, ... ), ketsj (Gronsveld), ketš (Meeswijk), keͅ.tš (s-Gravenvoeren, ... ), kiets (Genk), kits (Altweert, ... ), kitsch (Valkenburg), kitsj (Bleijerheide, ... ), kitsj* (Maastricht), ideosyncr. additie bij vraag 80: klokhuis  ketsj (Gronsveld), ideosyncr. klokhuis van bv. appel  ketsj (Eijsden), WBD/WLD N.B."klokkehuis" wordt genoemd "kitsj  kitsj (Grevenbicht/Papenhoven), kenen: də ki̯ānə (Sint-Truiden), keͅnen (Hechtel), kijnen (Eksel), kern: käer (Neer), kèr (Kessel), alleen het klokhuis; zie ook kroês  kèr (Melderslo), kits: ke.ts (Meeuwen), ke:tsə (Neerglabbeek), keetsen (Meeuwen), keetsj (Neerharen), ketch (Mechelen, ... ), kets (Gulpen), ketsch (Epen, ... ), ketsj (Eys, ... ), ketš (Mechelen-aan-de-Maas), kēts (Bree, ... ), kētš (Rekem), kē‧tš (Opgrimbie), keͅ.tš (Eupen, ... ), keͅdz (Kinrooi), keͅts (Heythuysen), keͅtš (Heerlen, ... ), kids (Neeritter), kietj (Rotem), kiets (Gelieren/Bret, ... ), kietsch (Amstenrade), kietsj (Borgharen, ... ), kitch (Born, ... ), kits (Baexem, ... ), kitsch (Amby, ... ), kitschs (Heythuysen), kitsj (Berg-en-Terblijt, ... ), kitš (Kanne, ... ), kitz (Grathem), kĭĕts (Echt/Gebroek, ... ), kätsch (Eupen, ... ), kètsj (Mheer), kêêts (Bocholt), dit woord is in Limburg ook hals of strot; verder voor hard: iemand met een goede kitsj; iemand die ternauwernood aan de dood is ontsnapt: het kwam hem bijkans aan de kitsj  kitsj (Ulestraten), e als duitse e in Essig  ketzj (Vaals), kits of kroos; meeste kroos  kits (Broekhuizen), uitspr. met kitsj: ein goo kitsj = een oud mens; voor iemand die bv. gauw driftig is zegt men: haol dig dien kitsj oet =- haal je verstand naar buiten.  kitsj (Geleen), Verklw. kitsjke  kitsj (Heerlen), kitsenhuisje: keetsenhieske (Neeroeteren), klokhuis: klokas (Bilzen), klokhaus (Bilzen), klokhoes (Blerick, ... ), klokhoës (Houthalen), klokhoͅəs (Heers), klokhuiou̯s (Herk-de-Stad), klokhuis (Beverlo, ... ), klokhus (Neerpelt), klokhūs (Bocholt), klokkes (Grote-Brogel, ... ), kloͅkhoͅu̯s (Bree), kloͅkhâôu̯s (Stevoort), kloͅkhø͂ͅs (Beverlo), klòkes (Montzen), klokhuisje: klokhuisken (Helchteren), klokkenhieske (Niel-bij-As), kloͅkhøͅskə (Houthalen), klokkenhuis: klokkehuis (Gulpen), klokkenhuis (Gruitrode), klokkes (Vijlen), kloͅkənhūs (Overpelt, ... ), klokkenhuisje: klokkehusken (Sint-Huibrechts-Lille), klokkenhuiske (Bocholt), klokkenhuuske (Sint-Huibrechts-Lille), kluister: kloeëster (Helden/Everlo, ... ), knots: knots (Hasselt), knūts (Beringen), kroos: groos (Venlo), kreuz (Sevenum), kroe-es (Horst), kroe.es (Maasbree), kroes (Velden), kroews (Meterik), kroeës (Baarlo, ... ), kroeïs (Maasbree), kroeəs (Leunen), kroĕs (Lottum), kroos (Afferden, ... ), kroost (Bergen, ... ), kros (Neerpelt), kroëes (Tienray), kroës (Belfeld, ... ), kroëst (Blerick), krōēs (Hout-Blerick, ... ), krūəs (Paal), kry(3)̄z (Schulen), kits of kroos; meeste kroos  kroeës (Broekhuizen), met een beetje vruchtvlees eraan; zie kèr  kroês (Melderslo), kroosje: kreuske (Venlo), kruuskə (Hout-Blerick), kruëske (Venlo, ... ), overschot: overschoot (Overpelt), övərsxoͅt (Wijchmaal), perenkits: paerekits (Echt/Gebroek), pit: pit (Koersel), pitten: de pitten (Hechtel), roof: roaf (Beverst), vlim: vlùm (Hasselt), vraan: vraan (Zonhoven), vraoën (Zonhoven), vrucht: T. appelvraag  vrao.ch (Zonhoven), wrang: vra-egen (Ulbeek), vraag (Berbroek, ... ), vraan (Zolder), vrang (Hasselt, ... ), vraug (Sint-Lambrechts-Herk), vraŋ (Schulen), vrāg (Herk-de-Stad, ... ), vroad (Tongeren), vroag (Kozen), vroheg (Beverst), vrōͅg (Herk-de-Stad), vrōͅk (Tongeren), vroͅ:x (Martenslinde), vróóg (Borlo), wragen? (Zonhoven), wrang (Zonhoven, ... ), zwaag: zwāōg (Riksingen), zwoag (Mielen-boven-Aalst), zwoəg (Borgloon), zwaas: zwaas (Halmaal), zwoaas (Mielen-boven-Aalst), zwoas (Hasselt), zwōͅs (Kortessem), zwoͅ:s (Aalst-bij-St.-Truiden), zwôâs (Montenaken) [ZND m]appelkroos || Het vliesje tussen vruchtvlees en pit bij een appel (blees, vlim). [N 82 (1981)] || Hoe noemt men het binnenstee van een appel? (klokhuis) [DC 31 (1959)] || kern van appelen en peren: keets || klokhuis [N 82 (1981)] || klokhuis (het binnenste van een appel) [ZND 17 (1935)], [ZND B2 (1940sq)] || klokhuis (van appel, peer) || klokhuis der vruchten || klokhuis in appel of peer || klokhuis van appel || klokhuis van appel of peer || klokhuis van appels en peren || klokhuis van bv. appel [N 82 (1981)] || klokhuis van fruit || klokhuis van peer || klokhuis van pitvrucht || klokhuis van pitvruchten || klokhuis ve appel || klokhuis ve pitvrucht || klokhuis, kroontje en steeltje van een appel, d.w.z. wat na het oppeuzelen nog overschiet || klokhuis, kroontje en steeltje van een appel, d.w.z. wat ne het oppeuzelen nog overschiet || klokkenhuis van appel of peer || klokkenhuis ve appel || wat van de appel overblijft nadat het vruchtvlees is weggegeten I-7, III-2-3
klokje (alg.) blauw klokje: blauw klökske (Oirlo), blauwklökske (Jeuk), cf. sub akelei; [Campanula]  blàa klùkskës (Tongeren), Spelling: "fonetisch  blauw klökskə (Maastricht), WLD  blauwklukske (Beesel), ± Veldeke  blauw klökskes (Tienray), blauwe klokjesbloem: eigen spellinsysteem  blauw klokskusbloem (Meijel), klokje: klekske (Vlijtingen), klöksjke (Kunrade), klökskes (Tungelroy), klùkske (Vijlen), kləkskəs (Diepenbeek), -  klokskes (Tungelroy), klukskes (Maasbree), klökskes (Echt/Gebroek, ... ), ɛklokskəs (Diepenbeek), campanula  klökskes (Tungelroy, ... ), campanula rotundiflora  klökskes (Altweert, ... ), WLD  kléúkske (Posterholt), klökske (Mheer), klökskə (Maastricht), ± Veldeke  klōkskes (Weert), klokjesbloem: klökskesbloom (Tungelroy), geen aparte naam  klokjesbloem (Berg-en-Terblijt), zelfde benaming  klokjesbloem (Echt/Gebroek), pispot: idiosyncr.  pispot (Sittard, ... ), WLD  pispot (Montfort, ... ), pispotje: pispeutje (Wijlre), pispotsje (Schimmert), pispätje (Eys), pisɛpötjes (Tegelen), pìespötje (Roermond), -  pisputjes (Montfort), pispötje (Herten (bij Roermond), ... ), Bree Wb.  pispötsje (Bree), eigen spelling  pispeutje (Montfort), pisputsje (Vlodrop), WLD  piespòtje (Maasniel), pispotje (Ophoven), pispotjes (Stein), pispéutje (Swalmen), tuitje: tuutsje (Posterholt), WLD = grasklokje  tuutsje (Posterholt), vingerhoedje: campanula rotundifolia; gewone blauwe klokje  veŋərø̄tjə (Meeswijk), vingerhoedskruid: ± Veldeke ook  vingerhoedskrüd (Tienray), weiklokje: campanula patula  wejklökske (Castenray, ... ) campanula || grasklokje [N 92 (1982)] || klokje [DC 60a (1985)], [DC 60a (1985)] || Klokjesbloem (campanula 50 tot 100 cm groot. De plant is ruw behaard. De stengel heeft scherpe kanten; de onderste bladeren zijn hartvormig en langgesteeld, de bovenste zijn smal en kort of niet gesteeld, de bladrand is gezaagd. De bloemen staan in loss [N 92 (1982)] || ruig klokje [DC 60a (1985)] || weideklokje III-4-3
klokje op het priesterkoor altaarbel: altaorbel (Ospel, ... ), bel: beel (Roermond, ... ), bel (Achel, ... ), belz (Venray), bĕl (Uikhoven), beͅl (As, ... ), bèl (Amstenrade, ... ), bɛ̄l (Meijel), de bel (Boorsem, ... ), de bèl (Eigenbilzen), de bél (Noorbeek), dë bel (Hoeselt), [sic]  de kningel van de bel (Leopoldsburg), dingeling: diengelieng (Sint-Truiden, ... ), gong: der goŋ (Montzen), gang (Sint-Huibrechts-Lille), gong (Achel, ... ), gòng (Nieuwenhagen), in plechtige missen tijdens de consacratie  gong (Reuver), grote bel: de groete bel (Diepenbeek, ... ), de growte bel (Meerssen), groate bel (Holtum), groeete bel (Baarlo), groete bel (Bocholt), groewte bel (Jeuk), groeëte bel (Klimmen), grote bèl (Montfort), grutte bel (Eksel), grote gong: grutte gonk (Eksel), kerkbel: kirk-bel (Epen), kirkbel (Klimmen), kerkklok: kèrkklok (Hasselt), kerkklokje: keͅrŋkløͅkskə (Meijel), kleine bel: klein bel (Bocholt), klingel: kliengel (Waubach), klingelbel: klingelbel (Horn), klingelsbel: kliengelsbel (Eys, ... ), klok: de klok (Eigenbilzen, ... ), klok (Guttecoven), klokje: kløͅkskə (Venray), koorbel: de koeërbel (Eisden), koerbel (Venlo), koeërbel (Eisden, ... ), koorklok: koeerklok (Heel), misbel: de mesbel (Lutterade), de mèsbel (Klimmen, ... ), misklokje: meͅskløͅkskə (Weert), schel: de sjɛl (Montzen), sjel (Kerkrade), sjèl (Sint-Martens-Voeren), meertonige bel die o.a. tijdens de consacratie geluid wordt  schel (Maasbree) De klepel van de klok. [ZND 28 (1938)] || Het klokje, de grote bel of de gong op het priesterkoor, waarmee het begin en het einde van de dienst wordt aangegeven. [N 96A (1989)] III-3-3
klokjesgentiaan duizendguldenkruid: vertaling van cent + aurea; honderd + gouden of gulden. Men hoort ook wel eens honderdgullekroed  doezendgullekroed (Valkenburg), gentiaan: gentiaan (Jeuk), -  gentiaan (Maasbree), [Gentiana lutea]  gênsiàan (Tongeren), grasklokje: idiosyncr.  graasklökske (Sittard), heibloemetje: ook: klokjesgentiaan (zelfde uitspraak)  heiblömpke (Echt/Gebroek), heilelie: hei lelie (Schimmert), heilelie (Tungelroy), idiosyncr.  heilelie (Thorn), WLD  hei lelie (Montfort), hei-lélíe (Schimmert), kievitsbel: WLD  kievietsbel (Beesel), kievitsbloem: eigen spelling  kievietsbloom (Vlodrop), WLD  kievitsbloom (Swalmen), klokje: kleukske (Wijlre), klŭkskes (Schimmert), WLD  klökske (Mheer), klökskès (Guttecoven), klokjesgentiaan: geen aparte naam  klokjesgentiaan (Berg-en-Terblijt), WLD alg. ben.  Klokjesgentiaan (Meijel), zelfde uitspraak, ook: heiblömpke  klokjesgentiaan (Echt/Gebroek), klokjeshei: WLD  klokskeshei (Stein) gentiaan || gentiaanachtige centauria || klokjes^gentiaan [DC 60a (1985)] || Klokjesgentiaan (gentiana pneumonanthe 10 tot 60 cm groot. De stengels zijn onvertakt; de bladeren tegenoverstaand, lijn- tot lancetvormig; de bloemen staan afzonderlijk of 2 bij elkaar, ze zijn groot en klok- tot trechtervormig, de kleur is hemelsblauw [N 92 (1982)] III-4-3
klokkenluider beierjongen: beierjonge (Klimmen), bèjjerjonge (Klimmen), klokkenluider: de klokke loeëwesj (Hoensbroek), de klokkeloejers (Maastricht), de klokkeloewere (Eys), de klokkelôjjers (Maastricht), de klòkkelajjers (Tongeren), klokke loewers (Lutterade), klokke loewersj (Valkenburg), klokke-loewers (Noorbeek), klokkeloejer (Kesseleik, ... ), klokkeloejers (Heel, ... ), klokkeloewers (Meerssen, ... ), klokkeloeëre (Kerkrade), klokkelojers (Weert), klokkelojjers (Maastricht, ... ), klokkelower (Weert), klokkelōējers (Maastricht), klokkeluiers (Zonhoven), klokkeluijers (Hoepertingen, ... ), klokkelujer (Sint-Martens-Voeren), klokkelujers (Achel), klokkeluuejers (Baarlo), klokkeluujers (Merselo, ... ), klokkenluijers (Meijel), kloͅkəloͅuərs (Tessenderlo), kloͅkəlø͂ͅjərs (Meijel), koster: der köster (Eys), kuster (Houthalen), köster (Mechelen-aan-de-Maas), køͅstər (Eksel), koster en zijn helpers: dr kuster en zieng helpere (Waubach), luiden (ww.): luïden (Hasselt), luider: de lajjers (Tongeren), de lowwers (Ospel), de lujjers (Eigenbilzen), loeiers (Uikhoven), loejers (Bocholt, ... ), loewers (Ell, ... ), luiers (Jeuk), processieklokken luiden: de persesse klokke loewe (Geleen), processieluider: percessielauwers (Peer) De personen die tijdens de grote processie de klokken luiden. [N 96A (1989)] III-3-3
klokkenstoel balk bo de klok in hangt: balk boe de klok in hengt (Peer), ezel: eizel (Sint-Truiden, ... ), klokkenhuis: kloͅkəhø͂ͅs (Loksbergen), klokkenstoel: d`r klokkesjtool (Hoensbroek), de klokkesjtool (Lutterade, ... ), de klokkestoel (Eigenbilzen), der klokkesjtōl (Montzen), dr klokke-sjtool (Nieuwenhagen), dr klokkesjtool (Chèvremont, ... ), dr klokkkesjtool (Gulpen), klokke sjtool (Schinnen), klokke sjtōōl (Lutterade), klokkeschtaol (Schimmert), klokkesjtool (Baarlo, ... ), klokkesjtoul (Sittard), klokkestaol (Boorsem), klokkestjool (Melick), klokkestoal (Eisden, ... ), klokkestoel (Diepenbeek, ... ), klokkestoewl (Houthalen, ... ), klokkestoeël (Zonhoven), klokkestool (America, ... ), klōkkestōōl (Maastricht), kloͅkəstūl (Meijel), klòkesjtool (Amstenrade), klòkkesjtōōl (Nieuwenhagen), klokkenstoeltje: boven het priesterkoor  et klokkestaulke vur de klep (Oirlo), klokstoel: klokksjtoul (Nieuwstadt), klokstoel (Achel), stellage: de stèllage (Maastricht), stoel: sjtool (Maastricht) De stellage, het toestel waarin de klok hangt [klokkegalg, klokkestoel]. [N 96A (1989)] || Het afzonderlijk torentje waarin de angelusklok hangt [angelustorentje?]. [N 96A (1989)] III-3-3
klokkentouw bimmelkoord: bimmelkoord (Maasbree), klokkenkoord: klokkeewŏd (Hoeselt), klokkekoat (Heers), klokkekoord (Eisden), klokkekout (Hasselt), klokkentouw: de klokketouw (Maastricht), klokketouw (America, ... ), klokketow (Maastricht, ... ), kloͅkətoͅw (Meijel), touw: kort  klokketouw (Maastricht), klokkenzeel: et klokkezeel (Montzen), het klokkezeel (Eigenbilzen, ... ), klokkezael (Noorbeek), klokkezeel (Bocholtz, ... ), klokkezeil (As, ... ), klokkezēēl (Nieuwenhagen), klokkezieel (Bocholt, ... ), klokkeziejel (Neerpelt), klokkezieël (Sint-Truiden), klokkezɛ:jl (Schinnen), klokkëzeel (Hoeselt), klòkezeel (Amstenrade), t klokkezeel (Chèvremont, ... ), t klokkezeil (Klimmen, ... ), t klokkezèèl (Gulpen), ut klokkezeil (Meerssen), [mv.?]  klokkezeler (Kerkrade), klokzeel: et klòkzeel (Tongeren), et klòkzèil (Tongeren), klokzeel (Diepenbeek, ... ), klokzeil (Bree, ... ), klokzieel (Eksel, ... ), klokziejel (Loksbergen), klokziejl (Jeuk), klokziel (Achel, ... ), klokzieël (Sint-Truiden), klokzèèl (Eigenbilzen, ... ), kloͅksijəl (Tessenderlo), touw: touw (Urmond), zeel: zeil (Baarlo, ... ), ziel (Zonhoven), zèèəl (Membruggen) Het touw om de klok te luiden [klokketouw, klokkereep, klokkezeel?]. [N 96A (1989)] III-3-3