e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
klerenkast spinde: špent (Kelmis) De kast in de bewaarplaats van de kleren. [monogr.] II-4
kletsen babbelen: babbelen (Beringen), ongunstige bijklank  babbelen (Molenbeersel), onophoudelijk praten  babələ (Tongeren), Van Dale: babbelen, 1. veel praten over dingen van weinig belang, uit lust tot praten; (schoolt.) met elkaar praten van leerlingen onder de les; -2. praatjes verkopen, kwaadspreken; -3. keuvelen, gezellig praten; -4. (gew.) uit de school klappen; -5. (in litt. t.) een geluid maken dat aan babbelen doet denken.  babbele (Bilzen, ... ), babbelen (Achel, ... ), babbelt (Tessenderlo), babbələ (Heers), babele (Bree, ... ), babəla (Tongeren), babəln (Houthalen, ... ), babələ (Beverlo, ... ), babələn (Eksel, ... ), baobələ (Herk-de-Stad, ... ), ba͂bələ (Herk-de-Stad, ... ), bakken tellen: i.e. bakken telaoren.  bakka teila (Tongeren), baren binden: barebènje (Echt/Gebroek), barəbenə (Opgrimbie), Een gebarsten baar moest naar den barebinger (pottenbinder) gebracht worden, die er houten hoepeltjes omlegde; men bleef op het onmisbaar huisraad wachten tot het gebonden was, zoodat het een langdurige en spraakrijke boodschap werd.  bare binge (Valkenburg), Sub baar: een baar mèlk, aarden teil, kegelvormig, met tuit, bruin of wit.  baren bèngen (Uikhoven), vgl. Valkenburg Wb. (pag. 19): bare binge, langdurig te samen staan praten. Een gebarsten baar moest naar den barebinger (pottenbinder) gebracht worden, die er houten hoepeltjes omlegde; men bleef op het onmisbaar huisraad wachten tot het gebonden was, zoodat het een langdurige en spraakrijke boodschap werd.  bare binge (Valkenburg), bazelen: Van Dale: bazelen, 1. revelen, onsamenhangende taal spreken; -2. (gewichtig uitpakken maar toch) onzin praten.  baazele (Itteren), bauzelen (Neeroeteren), bawselen (Bocholt), bazele (Noorbeek, ... ), bebbelen: bébbele (Zonhoven), cf. WNT: sub overkwaken, met bebbelen overschreeuwen.  bebbele (Gulpen), bebbelen (Kwaadmechelen), beͅbələ (Lanklaar, ... ), bebberen: bébbere (Zonhoven), [sic]  bebərə (Zonhoven), bemmelen: bemmele (Tongeren), bemmelen (Millen, ... ), prietpraat vertellen  bemələ (Tongeren), syn.: gêzn, klammoinern.  bemmel`n (Diepenbeek), brazelen: brazele (Lutterade, ... ), Geh. Neerpelt. (XIV, 145)  brazelen (Neerpelt), vgl. Sittard Wb. (pag. 57): braazele, beuzelen.  braazele (Sittard), breuzelen: br".zələ (Eys), breuzələ (Heerlen, ... ), collationeren (<fr.): Fr. collationer.  klasjeneêre / klasseneêre (Nederweert, ... ), klasjenieëre (Weert), Weijnen 2003 (pag. 180): klasjenere, kletsen (nbrab.) &lt;&lt; fra. collationner, afl. van M.E. Latijn ontleend collatio avondmaaltijd. Men hield namelijk in de kloosters tijdens die maaltijd een uiteenzetting.  klàsjənéérə (Laar), flahoeten: flahoete (Montenaken, ... ), flahoette (Montenaken), flahoewte (Waasmont), flaūete (Landen), vgl. flahoet babbelwijf, commère. Afl. flahoeten.  flahoeten (Niel-bij-St.-Truiden), flauwekul (zn.): flawwekûl (Maastricht), geizen: [sic]  geijse (Guigoven), gäəzə (Diepenbeek), syn.: zie bemmeln.  gêz`n (Diepenbeek), gusselen: gössele (Gronsveld), kallen: kallə (Grevenbicht/Papenhoven), kazelen: kaoselen (Genk), kaozele (Kortessem), koazele (Kuringen), `vrouwenklets`  kòselen (Kuringen), cf. WNT: sub wielewalen (I), 3. (Gewest.) Onsamenhangende taal of onzin uitslaan; steeds van gespreksonderwerp wisselen; wauwelen, kletsen, zeuren. [...] kazelen, zeuren (Maasen en Goossens).  kaazelen (Sint-Lambrechts-Herk), kaozelen (Diepenbeek, ... ), kazele (Alken, ... ), kazelen (Meeuwen, ... ), wordt meer gebruikt voor kinderen die net praten  kauzelen (Diepenbeek), kibbelen?: kebbelen (Gulpen), klamanderen: klamandere (Hasselt), klemandere (Hasselt), Hasselt Wb. (pag. 222): *klamanderen: z.o. kletsen.  klamanderen, klama.ndere (Hasselt), Hasselt. (IV, 118)  klamanderen (Hasselt), syn.: zie bemmeln.  klammoiner`n (Diepenbeek), klanderen: klaanderen (Beringen), klaaneren (Lummen), klainderen (Linkhout), klaonərə (Koersel), klōͅnərə (Lummen), klōͅuərə (Lummen), klappen: klappe (Zichen-Zussen-Bolder), klappen (Oostham, ... ), klateren: Van Dale: klateren, het in snelle opeenvolging voortbrengen of weerklinken van een helder, hetzij niet zeer intens en aangenaam, hetzij schel en weergalmend geluid, m.n. van snel stromend water en van de donder gezegd [...]; - oneig. klaterende onzin, klinkklare onzin.  klateren (Beringen, ... ), klatsen: klatse (Montzen), Weijnen 2003 (pag. 180): klatsje, klappen, kletsen, praten (limb.) = hgd. klatschen. Klanknabootsend evenals nl. kletsen, ook met dezelfde betekenissen.  klatsen (Opoeteren), klenderen: klengere (Waubach), kleppen: klèppə (Nieuwenhagen), kletsen: hij kletst (Achel), kletsen (Bree), kletsə (Maastricht), kleͅtsən (Bocholt), klètse (Montzen), mar.: en hier ook; zie ook chtraot!  kletche (Eckelrade), meer platte taal  kletse (Weert), Van Dale: II. kletsen, 2. met of onder elkaar babbelen, beuzelpraatjes houden...  klètsə (Maastricht), Van Dale: kletsen, 1. (minacht.) praten of met elkaar spreken als iets hinderlijks of vervelends; -2. met of onder elkaar babbelen, beuzelpraatjes houden, hetzij ongunstig (wauwelen) of in neutrale bet., gemoedelijk praten; - in ongunstige zin spreken (over), ongegronde dingen zeggen, kwebbelen; [3.] overbrengen, oververtellen, klikken; 4. roddelen, kwaadspreken; -5. onzin verkopen, bazelen.  kletsche (Heerlen), kletschen (Heerlerbaan/Kaumer, ... ), kletse (Hasselt, ... ), kletsen (Achel, ... ), kletsje (Ten-Esschen/Weustenrade, ... ), kletsjə (Oirsbeek), kletsə (Maastricht), klĕtse (Beegden, ... ), klètsjə (Heerlen), klètsə (Gennep, ... ), klétse (Venlo), klétsə (Roermond, ... ), Van Dale: kletsen, Van Dale: kletsen, 1. (minacht.) praten of met elkaar spreken als iets hinderlijks of vervelends; -2. met of onder elkaar babbelen, beuzelpraatjes houden, hetzij ongunstig (wauwelen) of in neutrale bet., gemoedelijk praten; - in ongunstige zin spreken (over), ongegronde dingen zeggen, kwebbelen; [3.] overbrengen, oververtellen, klikken; 4. roddelen, kwaadspreken; -5. onzin verkopen, bazelen.  kletsje (Gulpen), kletten: (WNT: kletten, een (thans verouderd) klanknabootsend woord)  klètn (Montfort), kouten: onzin vertellen  kouten (Tongeren), kwasselen: kwassele (Vaals), kwebbelen: Van Dale: kwebbelen, veel en rad praten, ratelen; (gew.) ruzie hebben.  kwebbele (Gulpen, ... ), kwebbelen (Heythuysen, ... ), kwébbələ (Venlo), kwekken: meer platte taal  kwekke (Weert), lamenteren (<fr.): Van Dale: lamenteren (&lt;Fr.), weeklagen, jammeren, kermen.  lementeiren (Kwaadmechelen), lameren: Van Dale: lameren, (gew.) kletsen, de tijd verbabbelen.  lameere (Landen, ... ), lameeren (Attenhoven, ... ), lameire (Sint-Truiden), lameiren (Tessenderlo), lameren (Kozen), lamēre (Landen), lamērə (Sint-Truiden, ... ), lameͅirə (Borgloon), lamjeere (Lauw), lammeeren (Tessenderlo), ləmeͅirə (Borgloon), leuteren: Van Dale: leuteren, 5. kletsen, zeuren, zaniken.  löttere (Beek), lûutərə (Heerlen), lullen: lulle (Buggenum), meer platte taal  lulle (Weert), Van Dale: I. lullen, I. 1. binnensmonds zingen, neuriën; -2. (gew.) zachtjes praten; -3. (gew. en gemeenz.) kletsen, praten; - (in eng. zin) kletspraat verkopen, niet ter zake doende dingen zeggen.  lulle (Venray), lullen (Overpelt), muilen: Van Dale: muilen, (gew.) morren, pruilen.  m"ulə (Bree), moele (Gulpen, ... ), moelen (Bree, ... ), moelle (Eisden, ... ), moelə (Eisden, ... ), moeuilen (Bree), moĕlen (Neeroeteren), moulen (Waltwilder), moulə (Stokkem), mulə (Lanklaar), mulən (Kerkrade, ... ), mylə (Opglabbeek), ouwehoeren: Van Dale: ouwehoeren, (inform. spreekt.), 1. vervelend kletsen, zemelen, zaniken; -2. langdurig, wat vertrouwelijk, intiem met elkaar praten.  aojhoere (Maasbree), ouw hōōrə (Nieuwenhagen), ouwhoerə (Roermond), òwhoorə (Heerlen), parleien (<fr.): parleien (Bree, ... ), parleiën (Mechelen-aan-de-Maas), perleie (Opitter), #NAME?  perleite (Brunssum), `beweeren`  parleien (Meeuwen), `die nogal veel spreekt, en altijd gelijk weet te halen`  perlijen (Neeroeteren), `keuvelen`  perlejjen (Bocholt), parlementeren: `praten maar op een manier die opvalt vb. door luidruchtig met hoogdravende termen of in `t Fransch te spreken uit grootdoenerij`  parləmante(j)rə (Alken), parleren: parleeren (Beverst), `geweldig druk met iemand spreken`  perleeren (Lanklaar), `rap en keurig zijn in de taal`  parleeëren (Lommel), parlesanten (<sp.): parlesanten (Meeuwen), pèrləsāntən (Diepenbeek), `babbelen en nog babbelen, vooral als zijn vriend verder wil of staat te wachten`  parlesanten (Neerpelt), `babbelen, wordt heel zelden gebruikt`  parləsantən (Opglabbeek), `babbelen`  parləsantə (Sint-Truiden), `bazelen, babbelen`  parləsantən (Eigenbilzen), `goed kunnen praten`  parlesanten (Neeroeteren), `praten met veel woorden`  parlesanten (Hamont), `ronddrentelen zonder iets te doen als men weg moet`  parlesanten (Koersel), `spreken met hevige gebaren`  parləzantə (Herk-de-Stad), `spreken`  parlesanten (Neerpelt), `weinig bekend`  parlesanten (Maaseik), perpoesten: `redekavelen`  pərpystə (Genk), ploederen: vgl. Van Dale (DN): plaudern, 1. babbelen, een praatje maken; -2. gezellig praten, onderhouden vertellen; -3. een geheim niet kunnen bewaren.  ploederen (Schinveld), ploedərə (Nieuwenhagen), quatschen (du.): drukt minachting uit  kwatsjə (Spekholzerheide), vgl. WBD III, 3.1: kwatsen: Tilburg (K 183).  kwàtsjə (Nieuwenhagen), raisonneren (<fr.): rezeneiren (Kwaadmechelen), rezeneëren (Kwaadmechelen), Van Dale: raisonneren (&lt;Fr.), (gew.) 1. redeneren; verstandelijk betogen; -2. praten, zich onderhouden.  r`zəniərə (Heers), rezeneeren (Oostham), risonneeren (Beverlo), rizeneejere (Tessenderlo), rammelen: rammelen (Kuringen), ratelen: Van Dale: ratelen, 7. snel en druk praten, druk babbelen, snateren.  raotelen (Landen, ... ), rauwelen: WNT: rauwelen, wsch. een mengvorm van wauwelen en revelen (of een ander synoniem dat met r begint, als rabbelen of ratelen). Kletsen, leuteren.  raauwele (Heek), razelen: raselen (Stokrooie), rekenen: [??]  rekenen (Diepenbeek), rommelen: rommelen (Kuringen), saaielen: [of zuielen (saaielen), vgl. zeuteren (zudderen?), rk]  saaielt (Rotem), saajele (Stokkem), saielen (Dilsen), sajelen (Lanklaar, ... ), sājələ (Maaseik, ... ), sājələn (Leut), sōͅjələ (Zutendaal), sausen: Van Dale: sauzen, zie sausen.  sāsə (Tongeren), sâze (Hoeselt), schele wauwel (zn.): sjeelə wāwwəl (Maastricht), schroeten: sjroetse (Schaesberg), schudderen: vgl. Tongeren Wb. (pag. 549): sjêddër, 1. rammelaar, klapperend speeltuig voor zuigelingen; -2. (fig.) druk babbelend persoon.  šedərə (Tongeren), semmelen: Van Dale: semmelen, (gew.) 1. treuzelen, dralen, talmen; -2. wauwelen, zeuren; -3. brommen, mopperen.  semmelen (Bocholt, ... ), smoelen: smoele (Grubbenvorst), snateren: Van Dale: snateren, 1. (van vogels) een druk, doordringend geluid maken, m.n. voor het natuurlijk geluid van eenden en ganzen; -"praten"; -2. (van personen) druk of te onpas praten, babbelen, kletsen, kwebbelen; (soms) kwaadspreken.  sjnaatərə (Reuver), snatere (Eys, ... ), snateren (Heythuysen), snebberen: Van Dale: snebberen, ben. van het geluid dat eenden maken bij het slobberen van kroos.  snebbere (Eigenbilzen), stuiten: Van Dale: III. stuiten, (gew.) pochen, bluffen, snoeven, opsnijden.  sjtuute(n) (Schinveld), tateren: Van Dale: I. tateren, 1. (van kleine kinderen) levendig klanken voortbrengen; -2. (gew.) onaangenaam hard en veel praten; kwebbelen, snappen -3. (gew., in niet-ongunstige zin) praten, babbelen, keuvelen; -4. (gew.) snateren, kwetteren.  tateren (Beringen), tjaateren (Groot-Gelmen), tjaoteren (Jeuk), tjouwtere (Jeuk), tsjaətərə (Alken), tšōͅtərə (Borgloon, ... ), Van Dale: tateren, 1. (van kleine kinderen) levendig klanken voortbrengen; -2. (gew.) onaangenaam hard en veel praten; kwebbelen, snappen; -3. (gew., in niet-ongunstige zin) praten, babbelen, keuvelen; -4. (gew.) snateren, kwetteren.  tjaawtere (Jeuk), tetteren: Van Dale: tetteren, (inform.), 2. luid en druk praten, schetteren.  tètərə (Loksbergen), teuten: Van Dale: I. teuten, 3. onbeduidende, vervelende of lijzige praat uitslaan, babbelen, kletsen, zeuren.  teute (Melick, ... ), tutte (Weert), waffelen: Van Dale: waffelen, (inform.) druk en luid praten.  waffele (Hoepertingen), wauwelen: he wauwelt mer get (Mechelen-aan-de-Maas), hè wauwelt (Genk), wauwele (Horn), wauwele(n) (Schinveld), meer platte taal  wauwele (Weert), ps. boven de a staat nog een ?; deze combinatieletter is niet te maken, omgespeld is het inderdaad een a.  wawele (Beegden), Van Dale: wauwelen, 1. 1. (inform.) kletsen, vervelend praten; -2. (gew.) kauwen, knabbelen; -3. (gew.) treuzelen, leuteren.  vauwələ (Venlo), waauwele (Heek, ... ), waouewelen (Neeroeteren), wauwele (Amby, ... ), wauwelen (Born, ... ), wauwelə (Doenrade, ... ), wauwen (Maaseik), wauwuln (Brunssum), wauwələ (Amstenrade, ... ), wawele (Geleen, ... ), wawelen (Bocholt, ... ), wawwele (Caberg, ... ), wawwelle (Geulle), wawwĕlĕ (Echt/Gebroek), wawwələ (Maastricht, ... ), wawwələn (Urmond), wawələ (Leut, ... ), wouwele (Noorbeek, ... ), wouwələ (Heerlen, ... ), wowwele (Mheer, ... ), woͅ.u̯ələ (Eys), wàwele (As), wàwwələ (Maastricht), wâuwele (Swalmen), wâûwele (Schimmert), wazelen: WNT: wazelen, In Limb. dial. Vgl. bazelen en wauwelen. Onzin vertellen, kletsen zonder inhoud, bazelen, wauwelen, leuteren.  waazele (Sevenum), wazele (Maasbree, ... ), wazələn (Urmond), wāzele (Horst), zagen: hè zaagt (Koersel), Van Dale: zagen, II.3. (oneig.) voortdurend zaniken (over iets).  zagen (Mopertingen), zaogen (Grote-Spouwen, ... ), zeͅgə (Opgrimbie), zoage (Beverst), zoͅgən (Genk), zaniken: Van Dale: zaniken, gedurig herhalend, aanhoudend en op een vervelende wijze over iets spreken, iets vragen.  zanike (Ell), zauwelen: h(tm) sawəlt (Opglabbeek), ə sauwəlt (Stokkem), WNT: zauwelen, zavelen, zawwelen. 4. (Limb., de Meierij) Beuzelachtige, onbeduidende praat houden; bazelen, kletsen, wauwelen, zaniken, zeuren.  saawelen (Lanaken), sauelen (Opitter), sauwelen (Bocholt, ... ), sauwələ (Opglabbeek), sauwələn (Rotem), sawwelen (Neeroeteren), zauwele (Nieuwstadt), zawele (Gronsveld), zawwele (Maastricht, ... ), zouwələ (Heerlen), zeiken: Van Dale: zeiken, 4. (volkst.) zeuren, zaniken.  zeike (Venray), zeuteren: WNT: zudderen - sudderen, sutteren. [...] Het woord is verwant met seuteren, zeuren (III) en zuielen (I). 3. (Ned.-Limb.) Zeuren. // Zuuëtere ... OnbeNULLig en langdurig praten, Dorren [1918]).  zuëtere (Voerendaal), zeveren: e ziejevert (Waasmont), ei es an ət ziəvərən (Neerpelt), h(tm) z(tm)ivərt (Bree), he is ont zieveren (Sint-Truiden), he zeivert (Tongeren), he zieëvert (Koersel), he zèvert (Dilsen), he`s an`t seivere (Genk), hei es wir ānt zivərən (Zolder), hē zevert (Eigenbilzen), hi zeivert (Borgloon), hi zievert (Hasselt), hie zeivert (Wimmertingen), hiej zeevert (Ulbeek), hiej zievert (Hasselt), hij is weer aan `t zeveren (Neerpelt), hij zeeëvert (Lommel), hij zievert (Kwaadmechelen), hij zieëvert (Neerpelt, ... ), hij`s aon`t zieëvere (Kerkhoven), hije zievert (Herk-de-Stad), hijə zivərt (Zonhoven), hiə is ant zevərə (Sint-Lambrechts-Herk), hè is aan `t zeivere (Opitter), hè zeivert (As, ... ), hè zievert (Opoeteren, ... ), hè zèvert (Martenslinde), hé is ont zieveren (Sint-Truiden), hé zevert (Hoeselt), hé zievert (Kuringen), zeeveren (Genk), zevərən (Overpelt), zievert (Genk), zijveren (Vucht), zévere (Hoepertingen), ə zeivərt (Stokkem), ə ziəvərt (Sint-Lambrechts-Herk), Van Dale: zeveren, (gew.), 2. flauwe praat verkopen; -zaniken.  zeevere (Ulbeek), zeeveren (Sint-Lambrechts-Herk), zeevərə (Epen, ... ), zeiever (Sint-Lambrechts-Herk), zeivere (Blerick, ... ), zeiveren (Meeuwen, ... ), zeivərrə (Grevenbicht/Papenhoven), zeivərə (Kapel-in-t-Zand, ... ), zevere (Bilzen), zeveren (Diepenbeek, ... ), zewere (Bilzen), zeïvere (Zutendaal), ziejveren (Hamont), zievere (Hasselt, ... ), zieveren (Beverlo, ... ), zieëveren (Tessenderlo, ... ), ziējəvərə (Loksbergen), zijverre (Vlodrop), ziveren (Zolder), zivveren (Eksel), zivərə (Neerpelt, ... ), zivərən (Overpelt), zIəvərən (Overpelt), zīvərən (Kwaadmechelen), zwevere (Waltwilder), zèivere (Gronsveld), zèjvere (As), zèèvərə (Maastricht), zéévere (Vlijtingen), zwebbelen: vgl. WNT: zwabbelen, 10. onverstaanbaar spreken, wouwelen, mummelen; -11. babbelen, leuteren, kletsen, zwetsen.  sjwébbele (Voerendaal), zwegelen: WNT: zwegelen (I), 2. onzin uitslaan, kletspraat verkoopen, grootspreken, opscheppen...  zjwaegele (Herten (bij Roermond)), WNT: zwegelen (I), 2. Onzin uitslaan, kletspraat verkoopen; grootspreken, opscheppen. a) Zwammen, zaniken, kletsen; b) Bluffen, snoeven, opscheppen; c) Schertsende, plagende opmerkingen maken.  sjwaegele (Nunhem), sjwéégələ (Beesel, ... ), zjwaegele (Herten (bij Roermond)), zweegele (Caberg), zwetsen: hè zwètst (Meeuwen), meer platte taal  zwetse (Weert), Van Dale: zwetsen, luidruchtig en onbedachtzaam spreken, m.n. grootspreken, snoeven.  sjwetse (Merkelbeek, ... ), sjwetsə (Beesel, ... ), zjwetse (Haelen, ... ), zjwètsə (Reuver, ... ), zjwétse (Voerendaal), zwetsche (Schimmert), zwetse (Hoeselt, ... ), zwetsen (Bocholt, ... ), zwetst (Rotem), zwjetse (Geulle), zwètsə (Maastricht), zwétsə (Venlo), Van Dale: zwetsen, luidruchtig en onbedachtzaam spreken, m.n. grootspreken, snoeven.Van Dale: zwetsen, luidruchtig en onbedachtzaam spreken, m.n. grootspreken, snoeven.  zwètsə (Montfort) babbelen [ZND A1 (1940sq)] || Babbelen. || de tijd al babbelend doorbrengen, babbelen || debatteren, gezellig op zijn gemak praten || druk praten en fluisteren, gezegd van een groep mensen, roezemoezen [tipselen, strisselen, lispelen] [N 87 (1981)] || Hoe zegt ge "hij vertelt onnoozelen praat (of leugens)"? [ZND 40 (1942)] || kazelen als kinderen die nog gene letters uitspreken || klenjeren, trakken en truggelen, kazelen en hangen blijven || kletsen [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m] || Langdurig te samen staan praten. || Niet luid spreken! [ZND 30 (1939)] || parlesanten; geef de dialectvorm van dit woord op indien het bestaat; wat betekent het ? [ZND 40 (1942)] || praten [DC 02 (1932)], [SGV (1914)], [ZND m], [ZND m] || praten over dingen van weinig belang [zwetsen, kletsen, snateren, klappen, snabbelen, wauwelen, teuten, kebbelen] [N 87 (1981)] || praten, klappen, kallen [ZND 36 (1941)] || praten, kletsen [ZND m] || praten, kouten [ZND B1 (1940sq)] || snateren [SGV (1914)] || veel en lang kletsen || zij praten, kletsen, babbelen de hele dag [ZND 41 (1943)] || zwetsen [SGV (1914)] III-3-1
kletsen [onnozele praat vertellen] <omschr.> hij zou uch wat opbinden: (meer liegen)  hiej zoo oech e wa opbeene (Ulbeek), bazel: baozel (Opgrimbie), bazelen: bäzelt (Hoeselt), beuzelen: ei bøzəlt (Overpelt), hij beuzelt (Lommel), dode vet vertellen: he vertelt doeie vet (Wilderen), finten verkopen: WNT: fint (II), 1. Vals voorwendsel, streek; -2. slim bedenksel, vondst.  he verkept finten (Genk), flauwe kal verkopen: hieje verloopt flouwe kal (Hoepertingen), flauwe kal vertellen: he vertelt flaauwe kul (Rekem), hei verheulsj flauwe kal (Bocholt), hiee vert(tm)lt flooe kal (Sint-Lambrechts-Herk), hieje vertelt flouwe kal (Hoepertingen), hè vertèltj flaoewe ka͂l (Neeroeteren), zjé vertelt flauwe kal (Stokrooie), flauwe praat vertellen: h(tm) vərteͅlt flauə prōͅət (Opglabbeek), he vertelt flauwe praot (Reppel), hij vertelt flauwe praat (Koersel, ... ), hij vertelt flauwe praowet (Achel), flauwe zever: flauwe zijver (Mechelen-aan-de-Maas), floowe klets (Kermt), flowe ziver (Hechtel), flauwe zever vertellen: hè vertelt flooe ziever (Zolder), hè vertèlt floo-uwe zever (Wellen), flauwigheid vertellen: ei vertelt flauwigheid (Eisden), hè vertelt flauwigheid (Neeroeteren), hè verteltj flauwigheid (Opitter), flauwiteit: flauwetèt (Velm), griffelen: vgl. Sint-Truiden Wb. (pag. 118): grèffele, enten.  hi grèffelt (Wilderen), groene kal vertellen: heje vertelt gruune kal (Groot-Gelmen), hè vertèlt grūne kal (Wellen), groene vertellen: heje vertelt gruune (Groot-Gelmen), kal: kal (Wellen), kal vertellen: er vertelt kal (Vroenhoven), he vertelt kaal (Neerharen), klets vertellen: hae verteltj klets (Neeroeteren), hè verteilt klets (Lanklaar), hé vertelt klets (Millen), kletspraat vertellen: hij vertailt kletspraowet (Lommel), kwatsch (<du.): kwatsch (Lanaken, ... ), kwatsj (Zutendaal), kwatsch vertellen: hije vertelt kwats (Heusden), hé vertelt kwatsch (Maaseik), leugen: ai vertailt niks es leuges (Eisden), ee es flaauwe leuges an`t vertelle (Bilzen), heeje verteelt leuges (Hoepertingen), hei vərtelt l"gəs (Diepenbeek), hij verheupt niks as leuges (Overpelt), hij vertelt leuges (Tessenderlo), hij zet niks es leuges (Neerpelt), hijis leuges aon`t fertaille (Nieuwerkerken), hé vertelt luiges (Sint-Truiden), hé vertelt léges (Kuringen), l"gəs (Hoepertingen), leugens (Genk), leuges (Landen), lieges (Bree, ... ), ə es leuges ont vertellen (Walshoutem), [mv., rk]  l"gəs (Sint-Truiden), liegen: ek lieg (Montenaken), he liegt (Koersel), hei luig (Maaseik), hij liegt (Neerpelt, ... ), hè is wer aan `t legen (Kaulille), lullen: hij lult (Sint-Huibrechts-Lille), hijə lixt (Zonhoven), lulle (Lanaken), lulmuts (zn.): `t is `n lulmuts (Hamont), `t is en lulmuts (Hamont), met finten afkomen: WNT: fint (II), 1. Vals voorwendsel, streek; -2. slim bedenksel, vondst.  hēͅ kimt meͅt fintən ōͅf (Genk), niet weten wat men zegt: he wit nie wat em zit (Koersel), onnozele kal: `t es onniezele kal (Genk), onnuuzele kaal (Hechtel), onnozele kal vertellen: (h)ieje vertèlt onnzeele kal (Hasselt), hee verteilt onneuzele kal (Wimmertingen), hē vertelt onnuuzele kal (Opgrimbie), hieje vertelt onnuizele kal (Sint-Lambrechts-Herk), hiə vərtelt onø͂ͅzələ kal (Diepenbeek), hè vertelt onniezele kal (Bree), iə vərtelt onyzələ kal (Dilsen), onnozele kazel vertellen: heə vərtelt onyzələ kōͅzəl (Lanaken), onnozele klap vertellen: h(tm) vərtēlt oͅn"zələ klap (Alken), onnozele praat ba: hij babbelt onnoezele praot (Achel), onnozele praat vertellen: e vertelt ounnuuzele praut (Landen), hai vertelt onnuuzele praot (Neerpelt), he vertelt onneuzele praot (Muizen), he vertelt onniezele preut (Peer), hee vertelt onnoezele praet (Jeuk), hei vərtelt oͅnyzələ prōͅt (Neerpelt), hij vertelt onnoezele praot (Kaulille), hè vertelt onnuzele praot (Zolder), hè vertèlt onniezele praot (Neeroeteren), hèe vertelt onniezele praot (Bree), ə vərtelt onyzələ prōͅt (Tessenderlo), onnozele vertellen: hē vertelt onneezele (Eigenbilzen), hie vertelt onnzeuele (Wintershoven), hij vertelt onneuzele (Kerniel), onnozele zever: onneizele zijver (Mechelen-aan-de-Maas), zoe onneuzele zieëver (Wilderen), onzin vertellen: hēj verteͅlt ōnzin (Hamont), hij vertelt onzin (Nieuwerkerken), prul vertellen: hiə vərtelt prøl (Waasmont), quatschen (du.): hè kwatsjt (Dilsen), saaielaar (zn.): `t is eine saaielair (Maaseik), stomme praat vertellen: hè vertelt stomme prout (Kaulille), wauwel en leugens vertellen: hie vertilt wauwel en luiges (Maaseik), wijsmaken: get weesmouken (Zichen-Zussen-Bolder), zauwelaar (zn.): sawelèr (Neerglabbeek), zever: zeiver (Zutendaal), zever (Beverst), ziever (Jeuk, ... ), zīvər (Velm), zever verkopen: hai verkupt ziever (Hechtel), zever vertellen: er vertelt zijver (Lanaken), ē vərtelt zivər (Sint-Truiden), hei vertèlt zeievr (Maaseik), heje vertelt ziever (Groot-Gelmen), hē vərtelt zīvər (Herk-de-Stad), hij vertelt ziejever (Tessenderlo), hij vertelt ziever (Kwaadmechelen), hij vertelt zieëver (Neerpelt), hij vertelt ziëver (Kwaadmechelen), hè vertelt zijver (Opoeteren), hé vertelt zieëver (Paal), zotte praat vertellen: hij is zotte praot aon`t fertaille (Nieuwerkerken), zwakke kal vertellen: iə vərtelt zwakə kal (Dilsen) Hoe zegt ge "hij vertelt onnoozelen praat (of leugens)"? [ZND 40 (1942)], [ZND 40 (1942)] III-3-1
kletsen [snateren] koeien?: ps. is niet duidelijk of invuller dit als antwoord bedoelt, of dat het woord niet afgemaakt is?!  kue ? (Epen), schateren: schatere (Heer), sjatere (Eys, ... ), sjātere (Berg-en-Terblijt), sjātere(n) (Obbicht), [verschrijving voor sjnatere ?]  sjatere (Klimmen), [waarschijnlijk verschrijving voor sjnatere ]  sjatere (Puth), schetteren: schēttere (Meerlo), sledderen: schleddere (Heerlen), snateren: schnaatərə (Swalmen), schnatere (Belfeld, ... ), schnateren (Amby), schnattere (Bingelrade), sjnatere (Beegden, ... ), sjnātere (Asenray/Maalbroek), snaatere (Heel, ... ), snatere (Arcen, ... ), snateren (Oirlo, ... ), snātere (Grevenbicht/Papenhoven), snoatere (Gennep, ... ), šnatere (Brunssum), (is nieuwe benaming).  schnatere (Heer), snetteren: snettere (Afferden, ... ), snê-te-re (Blitterswijck), snɛ̄tere (Wellerlooi), met lengteteken op de eerste e  snêtere (Well) snateren [SGV (1914)], [SGV (1914)] III-3-1
kletsen [zeveren] zeveren: zee-ve-re (Vijlen), zee[i̯}vərə (Swalmen), zeevere (Brunssum, ... ), zeevere(n) (Schinveld), zei-ve-re (Blitterswijck), zeivere (Afferden, ... ), zeivere(n) (Blerick, ... ), zeiveren (Amby, ... ), zevere (Oirsbeek, ... ), zēīvere (Heer), zievere (Well), zijvere (Meerlo, ... ), ziëveren (Heijen), zèvere (Banholt, ... ), zèèvere (Venray), zêivere (Merselo), zêvere (Sint-Pieter), zêêvere (Gulpen), met lengteteken op de a  zävere (Leunen) zeveren [SGV (1914)] III-3-1
kletsen [zwetsen] baren binden: bare binge (Valkenburg), bazelen: Van Dale: bazelen, 1. revelen, onsamenhangende taal spreken; -2. (gewichtig uitpakken maar toch) onzin praten.  bazele (Epen, ... ), lullen: Van Dale: I. lullen, I. 1. binnensmonds zingen, neuriën; -2. (gew.) zachtjes praten; -3. (gew. en gemeenz.) kletsen, praten; - (in eng. zin) kletspraat verkopen, niet ter zake doende dingen zeggen.  lulle (Venlo), muilen: Van Dale: muilen, (gew.) morren, pruilen.  moele (Genooi/Ohé, ... ), moelle (Heerlen), moule (Heer), quatschen (du.): vgl. WBD III, 3.1: kwatsen: Tilburg (K 183).  kwatsche (Broeksittard), zwetsen: grootspraak  zwetse (Blitterswijck), Van Dale: zwetsen, luidruchtig en onbedachtzaam spreken, m.n. grootspreken, snoeven.  jwĕtse (Heer), schwetsche (Lutterade), schwetse (Amby, ... ), schwetsə (Swalmen), schwätse (Heerlen), sjqwĕtse (Steyl), sjwetse (Gulpen, ... ), sjwetse(n) (Schinveld), sjwetsje (Buchten, ... ), sjwetze (Puth), sjwĕtse (Posterholt), zjwetse (Asenray/Maalbroek, ... ), zjwetsje (Limmel), zjwĕtsje (Berg-en-Terblijt, ... ), zjwètsje (Schimmert), zwetse (Afferden, ... ), zwetsen (Blerick, ... ), zwetsje(n) (Obbicht), zwĕtse (Gennep, ... ), zwĕtsen (Well), zwĕtsje (Grevenbicht/Papenhoven), zwĭtse (Merselo) zwetsen [SGV (1914)] III-3-1
kletsen? parleien (<fr.): Fr. parler.  parleëe (Genk) praten, keuvelen III-3-1
kletsoor kamsool: kamsul (Oost-Maarland), kansool: kansul (Gronsveld), karsoon: klętsȳi̯r (Gingelom), kǝrsōn (Diets-Heur), kasool: kašul (Eupen), katsool: katsūǝl (Banholt, ... ), katšoi̯l (Valkenburg), katšōl (Amstenrade), katsoor: katsyi̯r (Vorsen), katsȳr (Waasmont), kersool: kerdžūɛl (Molenbeersel), kesseldoon: kesseldoon (Neer), klaksoon: klaksōn (Vreren), klakšūn (Lauw), klaksoor: klaksōr (Vreren), klakstoor: klakstōr (Rutten), klakstōǝr (Koninksem), klansoor: klanzou̯ǝr (Hasselt), klanzōr (Vliermaal), klanzūi̯r (Wijer), klanzūi̯ǝr (Berbroek), klanzūr (Kermt), klanzūǝr (Kuringen), klanžūr (Sint Pieter), klantsoor: klandzūr (Hechtel), klaŋdzūr (Helchteren), klapsoor: klapsūr (Oost-Maarland), klasoor: klazou̯i̯ǝr (Kozen), klazōr (Hoeselt, ... ), klatsedoor: klatšǝdūr (Nieuwenhagen), klatskoord: klatskǭrt (America, ... ), klatskoordje: klātskø̄rtjǝ (Herten), klātskø̜̄rtjǝ (Boukoul, ... ), klatsool: kladjžo ̝u̯l (Dilsen), kladjžuǝl (Lanklaar, ... ), kladjžōl (Rotem), kladjžūęl (Eisden), kladjžǫu̯l (Stokkem), kladzuol (Boorsem), kladžuǝl (Elen), kladžuɛl (Ten Esschen), kladžōl (Puth), kladžūl (Meeswijk), klatsool (Geulle, ... ), klatsoęl (Schimmert), klatšoi̯l (Maasmechelen, ... ), klatšōl (Nieuwstadt), klatšōǝl (Klimmen), klatšūl (Amby, ... ), klatšǭl (Urmond), klatšǭǝl (Geleen), klatsoon: klatsōn (Mal, ... ), klatsǭn (Sluizen), klatsoor: kla.dzōr (Martenslinde, ... ), kladjžoęr (Maasmechelen), kladjžur (Opgrimbie), kladjžuø̜r (Uikhoven), kladjžuǝr (Maaseik), kladjžūǝr (Kanne, ... ), kladzui̯ǝr (Ellikom, ... ), kladzuǝr (Eksel, ... ), kladzōr (Berg, ... ), kladzōu̯ǝr (Hees), kladzū(i̯)ǝr (Tongerlo), kladzūi̯ǝr (As, ... ), kladzūr (Diepenbeek, ... ), kladzūǝr (Bocholt, ... ), kladzǫu̯ǝr (Beverst, ... ), kladžuɛr (Rekem), kladžūr (Lanklaar, ... ), kladžūǝr (Klimmen, ... ), klatsii̯r (Kerkom, ... ), klatsou̯ǝr (Bommershoven, ... ), klatsur (Lozen), klatsȳi̯r (Montenaken), klatsōr (Gors-Opleeuw, ... ), klatsūr (Gelieren Bret, ... ), klatsūǝr (Grote-Brogel), klatsǫu̯(i̯)ǝr (Ulbeek), klatsǫu̯ǝr (Berlingen, ... ), klatšur (Rotem, ... ), klatšōr (Sittard), klatšūr (Limbricht), klatšūǝr (Heerlen), klatsoortje: kladzurkǝn (Lommel), kladžyrkǝ (Maastricht), klesoor: klezīǝr (Donk), klezūr (Herk-de-Stad, ... ), klęzūǝr (Hasselt), klǝzou̯(i̯)ǝr (Sint-Lambrechts-Herk), klǝzou̯ǝr (Wimmertingen), klǝzōr (Wintershoven), klǝzūr (Godschei), klǝzǫu̯ǝr (Alken, ... ), klɛzou̯ǝr (Wellen), kletsool: kletsool (Moorveld), klɛtšoi̯l (Obbicht), kletsoor: klędzūǝr (Sint Huibrechts Lille), klętsii̯r (Borlo, ... ), klętsȳr (Bree, ... ), klętsīr (Duras, ... ), klętsūr (Peer), klętsǫ(ǝ)r (Opheers), klętsǫu̯ǝr (Groot-Gelmen), klɛtsou̯ǝr (Gelinden, ... ), klɛtsȳi̯ǝr (Rukkelingen-Loon), klintsoor: klendzūr (Heusden), klitsoor: kledzuu̯r (Linkhout), kledzuu̯ǝr (Zelem), kledzuęr (Kwaadmechelen, ... ), kledzuǝr (Achel, ... ), kledzȳr (Halen, ... ), kledzūr (Berverlo, ... ), kledzūǝr (Godschei, ... ), klidzuǝr (Beringen), klitsīr (Martenslinde), klitsūr (Heusden), klętsur (Houthalen), klǝdzīr (Nieuwerkerken), klǝtsīr (Rummen), klotsoor: klǫtsii̯r (Brustem, ... ), klǫtsyi̯r (Buvingen), klǫtsyi̯ǝr (Mechelen-Bovelingen), klǫtsȳi̯r (Boekhout), klǫtsȳr (Aalst, ... ), klǫtsīr (Binderveld, ... ), klǫtsǫu̯ǝr (Zepperen), knaller: knalǝr (Kiewit), knapsool: knapsoǝl (Stramproy), knapsōl (Leuken), knapsūǝl (Nederweert), knapsǭl (Weert), knapsoor: knapsur (Tungelroy), koordje: kø̜̄rtjǝ (Melick, ... ), krakkesjool: krakǝšuǝl (Ell, ... ), krakǝšǭl (Ophoven), krekkesjool: krekkesjool (Grathem, ... ), krękǝzuǝl (Ophoven), krękǝšuol (Neeritter), krękǝšuǝl (Kessenich), krɛqžuǝl (Kinrooi), onderslag: o.ndǝrslǭ.x (Riemst), oŋǝršlāx (Tegelen), øndǝrslax (Milsbeek, ... ), ōŋǝršlāx (Heerlen), ǫŋǝršlāx (Bocholtz), ˙ondǝrslǭ.x (Kanne), slag: slax (Afferden, ... ), slā.x (Boekhout, ... ), slāx (Haelen, ... ), slǭ.x (Berg, ... ), slǭ.xt (Gors-Opleeuw), slǭǫx (Piringen), smetteslag: smętǝslø̜̄.x (Ordingen), smikkekoordje: smekǝkø̄rtjǝ (Weert), šmekǝkø̜̄rtjǝ (Boukoul, ... ), šmekǝkø̜atšǝ (Bleijerheide, ... ), smikkeslag: sme ̝kǝslǭ.x (Herderen), smekǝslāx (Venlo), smekǝslǭ.x (Waltwilder), šmekǝšlāx (Tegelen), šmikǝšlāx (Vaals), smikketouwtje: šmekǝtøi̯kǝ (Boukoul, ... ), smikkoordje: smekkø̄rtjǝ (Neeritter), tip van de koord: typ van ǝ ki̯ǭt (Wellen), voorkoord: vø̄rkǫrt (Panningen), voorkoordje: vø̄rkørtjǝ (Beringe, ... ), voorslag: vȳǝ.rslāx (Bocholt), vørslāx (Grathem), vø̄.rslā.x (Rekem), vø̄rslāx (Maasbracht, ... ), vø̄ršlāx (Baarlo), vø̜̄ršlāx (Baexem), vīǝ.rslāx (Opitter), zweepskoord: zweepskoord (Gennep), zweepskoordje: zwipskørtjǝ (Meijel), zweepslag: zwēpslax (Blitterswijck) Dun eindje touw of leer aan het uiteinde van het snoer van de zweep dat bij het slaan een knallend geluid maakt. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 95c; L B2, 245; L 8, 142; R 14] I-10
kletswijf advocaat: avekōͅt (Mettekoven), appelenklats: appeleklatẓ (Opglabbeek), appelwijf: appelwaaif (s-Herenelderen), appelwef (Opglabbeek), appelwēͅəf (Zonhoven), baanschotel: ch als in Franse chasse  baanchoeëtel (Opoeteren), baar: [verband met baren binden?, rk]  baar (Herten (bij Roermond)), babbel: babbel (Leopoldsburg, ... ), ein babbel (Grote-Brogel), n babbel (Houthalen, ... ), ən babəl (Diepenbeek), babbelaar: na babbalaer (Eisden), babbeldoos: babbeldoas (Kuttekoven), babbelheks: babbelheks (Neeroeteren), babbelkont: babbelkont (Beverst, ... ), babbelkout (Zepperen), babəlkoͅnt (Aalst-bij-St.-Truiden), n babbelkont (Stevoort), ə babbelkont (Hoepertingen), babbelkous: an babbəlkōs (Lanaken), babalkos (Wellen), babbelkooas (Wellen), babbelkoos (Schulen, ... ), babbelkous (Beringen, ... ), babbelkoès (Paal), babbelkoës (Wijer), babbelkōws (Alt-Hoeselt), babbelkōͅs (Mettekoven), babbelkuis (Meeuwen), babbelkôs (Hechtel), babelkaas (Landen), bàbbəkuis (Opglabbeek), ein babbelkous (Neeroeteren, ... ), n babbelkoas (Hasselt), n babbelkous (Neerpelt), n babbelkoūs (Sint-Lambrechts-Herk), n babbelkōs (Diepenbeek), än bḁbəlkōs (Kortessem), ən babbəlkōs (Herk-de-Stad), ən babəlkōͅs (Zonhoven), ən bḁbəlkōͅəs (Zonhoven), Oorspr. opgave "babbelkon\\s"met opmerking: "Franse on = men  babbəlkaoəs (Halen), babbelmet: babbelmet (Houthalen), babbelmie: babbelmī (Mettekoven), babbelos: [babbel + Fr. achtervoegsel -osse?, rk]  babbelos (Jeuk), babbeltong: ein bəbbaltuŋ (Eisden), babbeltrien: babbeltrien (Genk, ... ), babbeltrīn (Genk, ... ), babbultrien (Millen), een babbeltrien (Riksingen), ein babeltrien (Neeroeteren), n babeltrien (Niel-bij-As), n babəltrīn (Opglabbeek), babbelwijf: a babbalwīf (Eisden), babbelwaaif (s-Herenelderen), babbelwaaïf (Lommel), babbelwaif (Hechtel, ... ), babbelwef (Mettekoven), babbelwēͅəf (Zonhoven), babbelwief (Gruitrode, ... ), babbelwijf (Genk, ... ), babbelwijif (Ulbeek), babbelwīef (Meeuwen, ... ), babbelwyf (Wijer), babbəlwēͅf (Lummen), babəlwēf (Borgloon), babəlwīf (Opglabbeek), babəlwɛ.f (Tessenderlo), bḁbəlwīf (Boorsem), e babbelweeəf (Gelinden), e babbelwijf (Sint-Truiden), ei babbelwief (Neeroeteren), ein babbelwief (Grote-Brogel), ĕ babbelweif (Gerdingen), ĕ babbelwief (Kleine-Brogel), eͅ babbelwēͅf (Oostham), n bobbelwijf (Bilzen), ə babbelwaif (Zepperen), ə babbelwijf (Herten), ə babbəlwijf (Mielen-boven-Aalst), ə babəlwējəf (Zonhoven), ə babəlwēͅf (Diepenbeek), ə babəlwīf (Hamont, ... ), ik lijk in stieren  babbelwief (Overpelt), wêf: zoals Franse tête  babbelwêf (Paal), barenbinder: ənə bārəbendər (Lanaken), barenbinderse: barebingesche (Heerlen), Afgeleid van baarebeinjer: een doek om de borsten op te binden.  barebeinjer (Mechelen-aan-de-Maas), bazel: bazel (Remersdaal), ein bauzel (Bocholt), bazelaar: bazelair (Schimmert), bazeltrien: bazeltrieng (Mheer), bebbel: bebbel (Zichen-Zussen-Bolder), bĕbbel (Swolgen), bebbelaar: bebbelêêr (Buggenum), bebbeljeus: bebbeljeus (Zichen-Zussen-Bolder), bebbelwijf: bebbelwij-jĕf (Heppen), blaambekker: vgl. Maastricht Wb.2: blaambek, opschepper.  blaambekker (Maastricht), blats: blats (Lanklaar), blatsj (Stein, ... ), blāātsj (Roermond), blets: bletsj (Valkenburg), bletsmuil: bletsjmōēl (Schinnen), commre (fr.): Van Dale: commère (Fr.), 2. babbelaarster, kletskous.  komeer (Beringen), kommeer (Jeuk), kommeir (Sint-Truiden), de gazet van as: de gəzet van As (As), flahoet: Klemtoon op hoet.  flahoèt (Waasmont), gazet: `t is just een gazet (Lommel), de gezêt (Herten (bij Roermond)), gazet (s-Herenelderen), gezet (Lanaken), n gazet (Peer), gesproken dagblad: gesproken dagblad (Lanaken), hibbel: Wordt vnl. van vrouwen gezegd.  hebbel (Tegelen), hiep: ein hieēp (Herten (bij Roermond)), kakel: kakel (Mheer), n kâkel (Welkenraedt), Van Dale: kakel, 1. (Wdl. alleen v.) die kakelt, kletskous.  kakel (Meeuwen), kakelkont: n kākelkont (Maastricht), kalbaard: kalbaart (Buggenum), kallage: kallaasj (Schinnen), kalwijf: kalwijf (Rutten), kazelheks: n kazelheks (Niel-bij-As), kazelkont: kāzelkount (Mechelen-aan-de-Maas), kazelwijf: kazelwief (Rotem), kekel: ne kêkelje (Welkenraedt), klabbaard: WNT: klabbaard, 2. prater, babbelaar, praatziek persoon.  klḁbərt (Leopoldsburg), klanderwijf: klaunerwijf (Heusden), klapater: klapater (Helden/Everlo), klapekster: klap-ek-ster (Blitterswijck), klapekster (Heijen, ... ), klapɛkstər (Beringen), klapjeus: klapjeus (Zichen-Zussen-Bolder), oeu van boeuf  klapjoeus (Rosmeer), klapkapei: [of ook "klappapei"?, rk]  klapkapei (Beesel), klapmuil: klapmŏel (Mechelen), klapmuts: klapmuts (Velden), klappapei: klappampej (Reuver), klappapei (Kessel), klappeer: klappère (Sittard), klàppèr (As), klappeers: ps. boven de a staat nog een ?; deze combinatieletter is niet te maken, omgespeld is het inderdaad een a.  klapeersj (Berg-en-Terblijt), klappei: en klappei (Landen), klap-pŏŏi (Vijlen), klapai̯ (Martenslinde), klapei (Ten-Esschen/Weustenrade), klapej (Kermt, ... ), klapēj (Sint-Truiden), klapeͅj (Bocholt), klappaai (Griendtsveen, ... ), klappaij (Baarlo), klappe.j (Maastricht), klappee (Bilzen, ... ), klappei (Amby, ... ), klappeij (Nederweert, ... ), klappeĭ (Schimmert), klappej (Geulle, ... ), klappĕĕj (Merselo), klappĕj (Eijsden, ... ), klappij (Maastricht), klappijj (Amby), klappo-ie (Epen), klappooi (Remersdaal), klappäj (Limmel), klappää (Mheer), klappääj (Sint-Pieter), klappèj (Borgharen, ... ), klappéj (Schinnen), klappêî (Meerssen), klapɛj (Rekem, ... ), klapɛ͂j (Maastricht), klāppój (Epen), kleppéë (Wellen), klàppeij (Maastricht), klàppij (Amstenrade), kləpáéj (Opgrimbie), kələpèj (Maastricht), ən klapäj (Hamont), ən klapɛj (Rekem), ⁄n klappej (Klimmen), (g. Ned.)  <klappei> (As), (idem)  <klappei> (Sint-Huibrechts-Lille), Opm. klank van kei - kaij; lei - laij. Is scheldnaam voor babbelachtige vrouw.  klappaij (Einighausen), Opm. voor een vrouw.  klappei (Horn), ps. boven de a staat nog een ?; deze combinatieletter is niet te maken, omgespeld is het inderdaad een a.  klappĕj (Heer), klappèj (Grevenbicht/Papenhoven), ps. omgespeld volgens Frings.  klappoj (Eys), klappeister: klapɛjstər (Rekem), WNT: sub klappeien, klappeister, babbelaarster, kakelaarster.  klapɛjstər (Rekem), klappende ekster: ⁄n klappende ekster (Schaesberg), klapschotel: Klapschotel.  klapshweuttel (Rosmeer), klapspaan: Van Dale: klapspaan, 2. (fig.) verklikker, verklikster.  klapspoan (Afferden), klapspōān (Well), klapster: Van Dale: II. klapper, 1. die klapt, babbelaar...  klapster (Wellerlooi), klaptoet: klaptoet (Belfeld), klaptōōēt (Elen), klaptong: klaptōŋ (s-Herenelderen), klapwijf: klapwēf (Zichen-Zussen-Bolder), klater: klater (Meeuwen, ... ), klaterheks: klaterheks (Neeroeteren), klaterwijf: ə klōͅətərwīf (Hamont), klats: vgl. Heerlen Wb. (pag. 342): klatsj, pets.  klatsch (Heerlen), klatsoor: klatsjoor (Doenrade), klatspijp: ein klatspiep (Neeroeteren), ĕn klatspiep (Gerdingen), klatspi-jp (As), klatstante: klatsje tante (Vaals), klatswijf: klatschwief (Lontzen), klatsjwief (Simpelveld), klavater: klavater (Venray), kledderdets: vgl. Venlo Wb. (pag. 165): kladderdaats, versterkend bijwoord.  kledderdets (Kesseleik), klep: vgl. WNT: klep (III), C. babbelzieke vrouw.  klep (Weert), klepper: (m.).  klepper (Horn), Van Dale: klepper, 2. (fig.) mond; tong; (ook) babbelaar.  klepper (Bingelrade), n klepper (Gingelom), klepperd: vgl. Van Dale: klepper, 2. (fig.) mond; tong; (ook) babbelaar.  kleppert (Heel, ... ), kleppermuil: figuurlijk  kleppermūlle (Weert), kleps: klepsj (Doenrade), klets: klets (Wolder/Oud-Vroenhoven), n klets (Genk), n klètsch (Henri-Chapelle), kletserd: klétsərt (Reuver), kletskont: kletskoont (Maastricht, ... ), kletskónt (Horst), kletskous: kletsjkous (Merkelbeek), kletskous (Maastricht, ... ), n kletskōūs (Maastricht), kletsmadam: kletsjmadam (Ubachsberg), kletsmədam (Beesel), kletsmeun: kletsmeun (Tegelen), kletsmoeder: kletsmoor (Caberg), kletspruik: kletspruuk (Venlo), kletsprūūk (Horst), kletstante: kletstant (Eys, ... ), kletstrien: klɛtstrin (Borgloon), kletswijf: e kletswiēf (Maastricht), e kletswijèf (Hasselt), klets wief (Montfort), kletsjwief (Melick, ... ), kletsjwīēf (Hulsberg), kletsweef (Vlijtingen), kletsweif (Bree), kletswief (Echt/Gebroek, ... ), kletswijf (Koersel, ... ), kletswiëf (Venlo), kletswīēf (Vroenhoven, ... ), kletswĭĕf (Meijel), klētswīēf (Maastricht), kleͅtswif (Lanaken), klètsjwief (Geleen), klètswief (Kesseleik), klètswīēf (Heel, ... ), klètswĭĕf (Gennep), klétsjwief (Voerendaal), klétswief (Roermond), ə kletšwīf (Rekem), Note v.d. invuller:  klètswief (Montfort), koffietrien: koffietrien (Neeroeteren), kwaak: vgl. Meerlo-Wanssum Wb. (pag. 180): kwaak, vrouw die steeds hard schreeuwend praat; ook: kletswijf.  kwaak (Blitterswijck, ... ), kwebbel: kwebbel (Eigenbilzen, ... ), kwèbbəl (Sweikhuizen), ⁄n kwebbel (Sevenum), kwek: Van Dale: kwek, I. iem. die kwekt, kletskous; - II. (gew.) kwak.  kwek (Heythuysen, ... ), kwèèk (Bree, ... ), kwék (Venlo), kwekkwek: (viswijf = grof praten).  kwek-kwek (Tienray), lameer: een lammeer (Sint-Truiden, ... ), en lameer (Tessenderlo), en lameier (Sint-Truiden), lameer (Kwaadmechelen, ... ), lameeər (Ulbeek), lammeer (Sint-Lambrechts-Herk), n lameər (Gingelom), dit is een kwaadspreekster  laméer (Wellen), ei kort  een lameir (Sint-Truiden), r uitspreken ook  een lamér (Wilderen), langmuil: langmaul (Rijkhoven), langtong: lang tong (Alt-Hoeselt), langtoeng (Landen), langtong (Rijkhoven), langtōōēng (Elen), lapatsch: snapster (Z.O.)  lapatsch (Heerlen), marktwijf: mertwief (Born, ... ), máátwīēf (Heerlen), iets beters  mert wijf (Hoeselt), moeswijf: `t zijn moeswijven (Hasselt), mooswief (Mechelen-aan-de-Maas), ə mouswīf (Mechelen-aan-de-Maas), muil: moël (Mheer), muilelavooi: moele lavoi (Gulpen), muileprij: moeleprie (Heerlerbaan/Kaumer), muilewijf: moelewief (Voerendaal), moelewīēf (Noorbeek, ... ), muilgetuig: muulgetūg (Meeuwen), nieuwsblad: nówsblaad (As), oude bobbel: ouw boebbel (Remersdaal), oude sok: wordt gezegd van iemand die altijd hetzelfde zegt  ən awzoͅk (Lanaken), praatmuts: e dof  proatmets (Meeuwen), raddeldoos: cf. WNT sub rad (III): Afl. raddelen, rad spreken.  n raddeldoes (Stevoort), raddeldoos (Ulbeek), rammel: rammel (Schulen), èn rammel (Wellen), [lameer, babbelwijf, rammel]  rammel (Kwaadmechelen), rammeldoos: rammeldoos (Ulbeek), èn rammeldoos (Wellen), rammelkont: en rammelkont (Wellen), ratel: n raetel (Paal), n rātel (Maastricht), raatəl (Montfort), ràdəl (Loksbergen), ráátəl (Heerlen), rauwel: (v.)  rouwel (Banholt), rebbeledep: vgl. Sittard Wb. (pag. 337): rebbedep, vlegel; oude brompot. rebbelke, rammelaar.  rebbeledep (Merkelbeek), saaiel: ən sājəl (Molenbeersel), saaielaarster: vgl. Stokkem Wb. (pag. 95): saajelaer, babbelaar.  saajëlêrstër (Lanklaar), zaag  n sāsjəlēͅərstər (Maaseik), saaielwijf: sajelwièf (Eisden), sammel: Van Dale: sammelaar, (niet alg.) leuteraar, talmer, teut.  saməl (Zonhoven), sammeltrien: Van Dale: sammelaar, (niet alg.) leuteraar, talmer, teut.  sammeltrien (Genk), schateranneke: e sjāteranneke (Maastricht), schaterwijf: schaoterwief (Hees), sch op zijn Duitsch  schoatterwief (Hees), schedder: een schedder (Jeuk), schetter: zoals in pain  zj(tm)tər (Vroenhoven), slater: slater (Meeuwen), sledder: schlĕdder (Heer), sledder (Vlijtingen), snedder: snädər (Diepenbeek), snip: vgl. Maastricht Wb. (pag. 393): II snip, vinnig vrouwmens.  snep (Maastricht), straatlameer: stroatlameer (Sint-Truiden), taats: Van Dale: taats, 4. (Barg., volkst., in deze bet. ook taas) hoofd.  taatsj (Herten (bij Roermond), ... ), vgl. Herten-bij-Roermond Wb. (pag. 246): taatsj, praatzieke vrouw.  taatsj (Kapel-in-t-Zand), tatergat: oa klinkt ongeveer als a int Frans danse  toatergoat (Zonhoven), taterkont: een toaterkont (Kuringen), tetter: Van Dale: tetter, (gew.) mond (als spraakorg.)  tetter (Eksel), tètər (Loksbergen), toet: toet (Herten (bij Roermond)), tōēt (Arcen, ... ), tóet (Tegelen), vgl. Tegelen Wb. (pag.123 ): tóet, 2. kletskous, praatziek vrouwspersoon.  ⁄n tōēt (Venlo), toeter: ⁄nnen tōēter (Venlo), tong: tong (Voort), toŋ (Hoepertingen), veel-kals: vieûl-kals (Alt-Hoeselt), viswijf: e vischweif (Sint-Truiden), een vischwijf (Sint-Truiden), ein vēschwief (Neeroeteren), uuschwief (Geulle), vĕswief (Heythuysen), vischwief (Wolder/Oud-Vroenhoven), viswief (Maastricht, ... ), viswijf (Schinnen), vuschwief (Brunssum), vusjwief (Schinnen), vŭsjwīēf (Nieuwenhagen), vèswief (Roermond), vèswijf (Hoeselt), vösjwief (Wijnandsrade), vösjwīēf (Heerlen, ... ), ə veesch wijf (Gingelom), vrouw die veel kalt: he hei n vrouw dij veul kalt (Vechmaal), wafelijzer: waffelèzer (Wellen), waggel: ne waggel (Welkenraedt), waswijf: waschwief (Lottum, ... ), waschwijf (Lommel), waschwīef (Meeuwen), wasjwīēf (Grevenbicht/Papenhoven), waswie.f (Kelpen), waswief (Ell, ... ), waswiēf (Swalmen), waswīēf (Horst), wāswief (Horst), wāswīēf (Meerlo), weschwief (Geleen, ... ), wesjwief (Beek, ... ), wesjwīēf (Geleen), wĕsjwief (Heek), wäschwief (Lutterade), wèchwief (Remersdaal), wèsjsief (Mheer), wèsjwief (Guttecoven, ... ), wèsjwīēf (Nieuwenhagen, ... ), wésjwief (Voerendaal), ə waswieif (Rotem), o.  weͅ.šwī.f (Eys), ook voor manspersoon  waswief (Gennep), watsj: waatsj (Kapel-in-t-Zand), wauwel: n wāwel (Maastricht), wauwel (Schimmert, ... ), wawel (Gronsveld), wauwelaar: wauweliër (Thorn), wauwəléér (Grevenbicht/Papenhoven), wawwelear (Hunsel), wāiwəlers (Lanaken), wouweleer (Maastricht), wauwelaarster: n wâwəlēͅərstər (Maaseik), wauwelheks: wauwelhĕks (Beegden), wauweltante: wawweltant (Posterholt), wauweltrien: wauweltrien (Mechelen-aan-de-Maas, ... ), waweltrein (Maaseik), wauwelwijf: wauwelwief (Dieteren, ... ), woawelwīēf (Schinnen), wouwelwief (Ittervoort), zaag: n zeeg (Genk), zaagdeem: onduidelijk  zoagdem (Bilzen), zaagkont: volksmond  zaagkont (Hoeselt), zaagteil: zōͅgtēl (Bilzen), zaagtrien: een zoigtrien (Riksingen), n zaogtrien (Lauw), n zoagtrien (Bilzen), zager: [mv.?, rk]  zougers (Rijkhoven), zanik: zanik (Weert), zanikswijf: zanikswief (Tungelroy), zauwelheks: ein sjauwelheks (Neeroeteren), zeurtrien: soms  zeuertrien (Herten), zeverdoos: n zeeverdoës (Bilzen), zeverkous: zeivərkous (Lanaken), zevermuts: ĕn zeivermĕts (Gerdingen), zeverteil: ĕn zeivertijl (Gerdingen), zevertuit: ĕn zeiveltuit (Gerdingen), zwegeldoos: zwaegeldoês (Blerick), zwets: zwets (Maasbree, ... ), zwetser: zwetseͅr (Eksel), zwetserd: zjwetsjert (Obbicht), zwetskamizool: sjwetskomməzoal (Beesel), zjwetskammezaol (Herten (bij Roermond)), zwetsmuil: Opm. arm.  zjwetsmoel (Buggenum), zwetswijf: sjwetswief (Vlodrop), zjwetswief (Asenray/Maalbroek), zwetswief (Meijel), zweͅtšwīf (Boorsem) babbelen [ZND A1 (1940sq)] || babbelkous || een vrouw die veel babbelt [klappei, kwek, kommeer, blameer, viswijf] [N 87 (1981)] || Hoe heet een vrouw die veel babbelt [ZND 27 1938)] || klappei [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)], [ZND m], [ZND m] || klappei die de armen onder de borsten (baare) kruist. || kletskous || kletskous, bemoeial || kletskous, praatziek vrouwspersoon || praatziek vrouwspersoon || praatzieke vrouw || praatzieke vrouw, met de bijbetekenis van schreeuwerig, brutaal || praten, klappen, kallen [ZND 36 (1941)], [ZND 36 (1941)] || zij praten, kletsen, babbelen de hele dag [ZND 41 (1943)] || zijn tijd met praten verbeuzelen [lameren] [N 87 (1981)] III-3-1
kleuren kleuren: klęjǝrǝ (Bilzen), tinten: tentǝ (As), verven: vervǝ (Posterholt) In het algemeen de meubels van een kleur voorzien. Zie ook de volgende lemmata. [N 56, 41a] II-12