e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kipploeg balanceerploeg: balǝnsēr[ploeg] (Rothem), balansploeg: bala.ns[ploeg] (Bleijerheide, ... ), balāns[ploeg] (Margraten), bǝla.ns[ploeg] (Lottum), diepbouwer: dēp˱bǫu̯ǝr (Urmond), kipploeg: kep[ploeg] (Heythuysen, ... ), kip[ploeg] (Aijen, ... ), tiefbauer: tīf˱bǫu̯ǝr (Simpelveld), wipploeg: wep[ploeg] (Margraten, ... ) Onder kip- of balansploeg wordt verstaan een ploeg met twee ploegbalken, die onder een hoek tegenover elkaar staan en in het midden gesteund worden door een kar met een groot wiel, dat "door de voor" en een kleinwiel, dat "op de voor" loopt. Tijdens het ploegen is een van beide ploeglichamen in werking, terwijl het andere in de lucht hangt. Aan het einde van het stuk wordt de ploeg niet gekeerd, maar omgewipt: men trekt het ene ploeglichaam uit de grond, waardoor het andere aan de grond komt. Wel moet bij het draaien van de paarden de dubbele trekketting onder het kleine landwiel worden doorgehaald. [N 11, 30 + 32e add.; N 11A, 74; monogr.] I-1
kipvloer basculage: basculage (Zie mijnen  [(Beringen / Zolder / Houthalen / Zwartberg / Winterslag / Waterschei / Eisden)]  [Laura, Julia]), kipvloer: kepvlūr (Zie mijnen  [(Beringen / Zolder / Houthalen / Zwartberg / Winterslag / Waterschei / Eisden)]  [Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden]) De plaats waar de mijnwagens door middel van een kipper worden leeggemaakt. [Vwo 96; Vwo 423] II-5
kipwagen kipwagel: kipwāgǝl (Kelmis) Grote, ijzeren wagen die op rails liep, bestemd voor het transport van erts. De laadbak kon zowel gekanteld als dwars gedraaid worden. Zie afb. 46. [monogr.] II-4
kipwagens noteren aankrijten: āknītǝ (Kelmis) Het aantal volle kipwagens die men had weggereden, met krijtstrepen op een balk noteren. [monogr.] II-4
kiskassen boterhammen: boterhammen (Sint-Pieter), boterhammen smeren: Sub boterham. overdr. [eig. boterhammen smeren].  botramme smere (Maastricht), boterhammen snijden: bootramə snɛjə (Maastricht), broodje gooien: [sic]  bruutjse goeijen (Lanaken), cijferen: cijferen (Gerdingen), cirkelen: puntje onder de e  serkələ (Bree), de haan laten drinken: rest van woord is weggevallen  den haan loaten drin.. (Blitterswijck), djonken: [sic]  djonke (Tongeren), drijven: drīē.ve (Panningen), een boterham brengen: n boteram bruine (Paal), meer gebruikt dan skere  nə bōtəram breͅn (Paal), è als in franse lapin  ne boteram brène (Paal), een boterham maken: nə bōtərammakə (Beringen), een boterhammetje smeren: e bēūtrĕmke smĕre (Maastricht), e bōtrĕmke smĕre (Maastricht), een kumpel maken: de i is in beide gevallen zeer klein bovenaan gschreven  n keuimpel moike (Rutten), een steen over het water doen springen: ne stieən uiver t water doeən springə (Halen), een steentje over het water doen glibberen: ə stiengkə eevər t wetər doen glibərə (Kermt), eendje drinken: êndje loate drinken (Buggenum), flitsen: flietsje (Eygelshoven, ... ), flitsche (Schimmert), flitsje (Schimmert), flītšə (Vaals), korte heldere ï  flietsche loate (Heerlen), Korte heldere i.  flietsje (Heerlen), ps. invuller twijfelt over het antwoord!  flietsje ? (Bleijerheide), glitsen: glitsche (Eijsden), glitschen (Maastricht), haantje drinken: haantje drinke (Lottum), haantje drinkə (Swalmen), hántje drinke (Meerlo, ... ), hênke drinke (Beesel), hênkə drinkə (Swalmen), hɛ̄nke (Belfeld), (haenke = haantje).  haenke drinken (Asenray/Maalbroek), haantje-verdrink: hentje verdrink (Arcen), het haantje laten drinken: [sic]  ⁄t hänke laote drinke (Horn), het hannesje laten drinken: henske laoten drinke (Helden/Everlo), henske laoten zoepe (Helden/Everlo), [sic]  henneske loas drinke (Grubbenvorst), henneskes loat drinke (Velden), het water doen golven: t woater doen golve (Sint-Truiden), kazenkantjes maken: [sic? - eerste letter onduidelijk: h/k?]  kīēͅzə kɛnties maakə (Opglabbeek), keien: keie (Amby), keije (Brunssum), kelle (Bree), kèje (Ulestraten), keilen: keilen (Meerlo, ... ), keille (Lanaken), kille (Bree), kīē.le (Waubach), (met steentjes).  keilen (Sittard), ?  kaile (Kerkrade), Ongewoon.  keile (Borgloon), kets gooien: [sic]  kitsj goije (Obbicht), ketsen: be stienkes over ⁄t wetter ketsen (Jeuk), ketse (Oirlo, ... ), ketsej (Belfeld), ketsen (Houthalen, ... ), ketsje (Noorbeek), ketsjen (Broeksittard), kĕtse (Sint-Lambrechts-Herk), kietsju (Wittem/Partei), kitsche (Buchten), kitsje(n) (Schinveld), kètsche (Schimmert), kètsje (Ulestraten), loate ketse (Tungelroy), ovərtwāətərketsə (Leopoldsburg), stienkes uvver ⁄t wótter lätte ketsen (Eksel), Var. schoefele.  water ketse (Venray), ketskemetske smijten: [sic]  ketskemetske smiete (Kessel), ketskenetske: [sic]  ketskesnetske (Blerick), kievelen: Noot: ronde platte schijfvormige stenen (uit de kiezelhoop vlak bij de Maas), met ± 4 cm. middellijn scheerden we plat op het water - ze richtten zich - veerkrachtig weer op en stelden zich rechtop.  kievele (Maasbracht), kipwageltje gooien: kiepwiègelke goeien (Rotem), kipwègelkes goaije (Grevenbicht/Papenhoven), kisjevlam houwen: howen is slaan  keske vlem howen (Zonhoven), kisjevlam schieten: Sub vlam, (3).  késkevlém schīē.ëte (Zonhoven), kiskassen: kiskasse (Montfort), [sic]  kiskalsə (Beringen), Det is eine stein wooste fejn mit kòns kiskasse.  kiskasse (Echt/Gebroek), klinkekken: [sic]  kleŋkèəkə (Zonhoven), klitsen: klitsje (Schinveld), lits goezen: litsj gosje (Doenrade), litsen: liedsje (Klimmen), lietsche (Heerlen, ... ), lietsje (Brunssum, ... ), litchen (Mechelen-aan-de-Maas), litsche (Schimmert), litsj-sje (Vijlen), litsje (Amstenrade, ... ), litsje(n) (Schinveld), litsjen (Geulle), litssjen (Mechelen-aan-de-Maas), litše (Mechelen-aan-de-Maas), lĭĕtsje (Klimmen), ps. zie note bij vraag 4!  lietschje (Heerlerheide), litsje gooien: letškə gwoʔə (Mechelen-aan-de-Maas), leutsje goeajje (Boorsem), lopertje gooien: luipərkə goejə (Lanklaar), mienesken: mieneske (Panningen), op het water scheren: een steentje op het water scheren (Beringen), over het water scheren: met ten stienke uver t wouter scheeren (Heusden), mit klein sjteinkes euver ⁄t water sjaere (Posterholt), over het waoter scheren (Heppen), over t waoter schère (Lommel), over t woaeter schèren (Overpelt), over t wouweter schèren (Lommel), over t woweter schère (Lommel), steinkes sjaere euver ⁄t water (Nunhem), Xeərə (Lummen), puntje onder de o van over en de lange e in sxeren  ovər t woͅətər sXērən (Overpelt), over het water springen: uver hed weter spreengen (Koninksem), pannenvisje slaan: Moeilijk leesbaar: oorspr. invoer jobst.: pannevezeke?  panneveəske slaən (Gingelom), puntje gooien: peuntšə goeʔə (Lanaken), Sub [I] punt, (2).  puntje gooien (Meeswijk), radje gooien: rètšə gōēəjə (Opgrimbie), rɛɛtsə gōēəjəe (Opgrimbie), rɛɛtšə gōēəjə (Opgrimbie), radslaan: [sic]  raadsloan (Maasbracht), ringelen: niet zeker?  reiŋkele (Opglabbeek), ringetjes bruien: rinkskes bruje (Gulpen), scheepje bruien: uu of oe?  sjipke bruuje (Mheer), scheepje gooien: jipkəguijə (Rekem), šepkə goejə (Lanaken), šepkə goeəjə (Rekem), šēpkə gōēəjə (Rekem), scheidelen: sjaegele (Mheer), sjijgelle (Maastricht), sjèigele (Gronsveld), (hetzelfde wordt gezegd van de dronkemansgang).  sjèegele (Eijsden), [sic]  shègele (Banholt), pag. 186: kiskassen, 2) sjeigele, z. ald.  sjeigele (Maastricht), scheren: scheerĕn (Oostham), scheeəren (Tessenderlo), scheren (Hoepertingen, ... ), schieren (Kortenbos), schīre (Mettekoven), sjeare (Guttecoven), skērə (Paal), sXeerʔn (Tessenderlo), scherfje slingeren: scherəfkə slengərən (Hamont), schervelen: schierbele (Heerlen), sjirvele(n) (Guttecoven), šervələ (Roermond), schieten: sjeete (Munstergeleen), schijfjewerpen: sjiefke werpe (Geleen, ... ), schijfwerpen: shijfwerpe (Zussen), schijvelen: schievele (Boekend, ... ), sjiefelen (Lutterade), sjievele (Meijel, ... ), Ss. eine sjievelstein.  sjievele (Echt/Gebroek), vgl. pag. 371: Keilen. Een plat voorwerp, meestal een steentje, over de oppervlakte van het water doen kiskassen.  sjievele (Sittard), schijvenwerpen: sjieve werpe (Simpelveld), schilferen: schielevere (Wellerlooi), schielvere (Boekend, ... ), schielverre (Venlo), schilferen (Blerick), schĭĕlvuru (Blerick), sjielvere (Tegelen), šilfere (Martenslinde), 1. Schilferen.  schielvere (Venlo), De sjielver rakelings over het oppervlak van het water laten huppelen.  sjielvere (Tegelen), schilfersen: [sic]  schielversche (Heijen), schimpen: schimpe (Millen), schimpsen: sjimpsen (Lauw), schippen: schippe (Zichen-Zussen-Bolder), [sic]  chippe (Rosmeer), schuifelen: scheffele (Hasselt), scheufele (Maaseik), schieffelen (Gerdingen), schiffele (Beverst), schiffelen (Hasselt), schoufele (Maaseik), schŏĕffele (Gennep), schufele (Leuken, ... ), schufelen (Kaulille, ... ), schuufel (Middelaar), schuufele (Grote-Brogel, ... ), schuuffele (Afferden), schūfelen (Kleine-Brogel), sji-jfele (Bree), sjiefele (Neeroeteren), sjiefelen (Neeroeteren, ... ), sjiffele (Bilzen, ... ), sjufele (Herten (bij Roermond), ... ), sjufelen (Geistingen, ... ), sjuufele (Beegden, ... ), sjúfële (Herten (bij Roermond)), sūūfələ (Boorsem), sXefələ (Hasselt), šiffele (Bilzen), šīĕfələ (Neerglabbeek), šyffələ (Lozen), šyfələ (Lozen), (met platte kiezel).  sjufele (Ell), Bij het sjuufele kwam nog al wat behendigheid te pas. De bedoeling bij het sjuufele was om een platte steen zodanig op het wateroppervlak te gooien, dat deze al springende over het water, een zo groot mogelijke afstand aflegde. Wie het verst "kwam"was winnaar.  sjuufële (Herten (bij Roermond)), Hïj schuufelt de stèntjes zö moj ovver t waoter.  schuufele (Gennep), Mit dizze platte schoefelsteen kan ik goe.d schoefele ovver t waoter.  schoefele (Gennep), sch: duitse uitspraak.  schiefele (Neeroeteren), shiefele = met platte steentjes over het wateroppervlak gooien, zodat ze botsen  shiefele (Peer), u of oe?  schuffələ (Weert), u, niet oe  šujfələ (Maaseik), uu, niet oe  šuufələ (Molenbeersel), Var. schoefele.  schufele (Venray), Var. schufele.  schoefele (Venray), Zjeng kan goot schuufele, de steîn raakdje t waater viêf kieër.  schuufele (Weert), schuitje varen: schuitje vaoren (Hoepertingen), schuiven: scheiven (Bree), sitsen: sitsen (Voort), sitzen (Vechmaal), zitsen (Hechtel), slibberen: slibbere (Sint-Lambrechts-Herk, ... ), slibberen (Stokrooie, ... ), slidderen: sliddere (Herk-de-Stad, ... ), slidərən (Wellen), slitteren (Ospel), slingeren: sjlingere (Susteren), sleŋərən (Neerpelt), slingere (Dieteren, ... ), slingeren (Echt/Gebroek, ... ), Een steen over het water slingeren (keilen).  sleŋərə (Hamont), slitsen: slitsen (Lommel), smijten: smiete (Kessel), steen bruien: u of oe?  stè bruje (Henri-Chapelle), steentje bruien: u of oe?  sjtensje bruje (Remersdaal), steentje ketsen: Sub ketse.  sjteinke ketse (Swalmen), Sub sjtein.  sjteinke ketse (Swalmen), steentjes goezen: schteinkes goēche (Schimmert), sterren gooien: sterren gooien (Genk, ... ), suizen: Vgl. Genk Wl.: zouze, suizen?  žause (Genk), tritsen: [sic]  tritse (Sevenum), visje smijten: viske smijten  veskə smɛɛtə (Aalst-bij-St.-Truiden), vissen maken: visschen maken (Jeuk), vlammetje gooien: vlemke guuje (Niel-bij-As), vlĕmke gōien (Genk), vlammetje houwen: vlemken hoën (Zonhoven), vlemkən hōn (Zonhoven), vlemkən hōən (Zonhoven), howen is slaan  vlemken howen (Zonhoven), Sub vlam, (3).  vlémkes hoo(ë)n (Zonhoven), vlammetje schieten: vlemke schieëte (Wijer), Sub vlam, (3).  vlémke schīē.ëte (Zonhoven), waterhaantje spelen: water hêûnke spel (Roggel), waterlopertje gooien: wātər luipərkə gūjə (Lanklaar), watertje gooien: wiäterke goōējen (Elen), wipje gooien: [sic]  wepkə goejən (Diepenbeek), {z. toel.}: Opm. het woord zelf wordt hier niet gebruikt, betekent wel: raar werpen (met platte stenen).  z. toel. (Berg-en-Terblijt) *Kisjevlam schieten: kiskassen, keilen, platte steentjes zodanig over het wateroppervlak werpen, dat ze enige malen opspringen alvorens te zingen (AN botjes vangen). || 1. Keilen. || 2. Een plat steentje over een wateroppervlak laten keilen. || 2. Een platte steen over het water laten keilen. || 2. Keilen over het water met een platte steen op een zodanige manier, dat deze enkele malen springend het water scheert. || 2. Met een platte kei over de oppervlakte van een water keilen. || 2. Platte steen over t water doen glijden. || 3. Keilen over het water met een steentje. || [De jongensspelen: 16]. Keilen. || [Jongensspel - allerhande]: Steen over t water keilen. || [Kiskassen]. || Een plat voorwerp zoodanig langs het water doen kaatsen dat het verschillende malen opspringt. Keilen. || Glijden, keilen. || Hoe heet met een plat steentje over het water werpen zodat het weer omhoog springt? [ZND B1 (1940sq)] || Hoe heet: met een plat steentje over het water werpen zodat het weer opspringt? [ZND 27 (1938)] || II. Keilen, kiskassen. || Keilen (met platte steentjes over water gooien). || Keilen, n.l. een platte steen zodanig over het wateroppervlak gooien, dat deze enige keren hierover scheert (springt). || Keilen, steentjes over t water laten scheren. || Keilen. || Keilen. Een plat voorwerp, meestal een steentje, over de oppervlakte van het water doen kiskassen. || Keilen. Met een platte steen zó op het wateroppervlak gooien dat die meerdere malen opspringt alvorens te zinken. || kiskassen (over t water) [SGV (1914)] || Kiskassen (een plat steentje over t water doen huppelen). [ZND 01 (1922)], [ZND m] || Kiskassen (jongensspel). || kiskassen (over t water) [SGV (1914)] || Kiskassen, keilen. || Kiskassen: c) met een plat voorwerp b.v. een platte steen werpen. || Kwajongenskunst, om een platte steen over het water te laten dansen. || Lievelingsspel 5. [SND (2006)] || Met een platte steen over het water keilen, zodat hij telkens na de aanraking ermee opspringt. || Met een steen over het water gooien, waarbij die opspringt. || Met platte steen over de grond of t water gooien. || Met platte steen over het watervlak gooien, waarbij deze telkens opspringt. || Scheren met kleine steentjes over het water. [N 37 (1971)] || Schoffelen; kiskassen. || Schuifelen; dansen; kiskassen. || Slingeren (keilen). || Vlammetje schieten. || Vlammetjes gooien. || Wetenswaardigheden. [SND (2006)] || z. hántje drinke. [Met een platte steen over het water keilen, zodat hij telkens na de aanraking ermee opspringt]. III-3-2
kiskassen: steentje flint: flint (Venlo), flits: ein flits (Bocholt), kievel: Zie onder ketsje.  kievel (Swalmen), kisselsteentje: kisselsjtènkes (Sittard), scheidelaar: sjèigeler (Gronsveld), schijf: ene schijf (Sint-Truiden), schilfer: sjielver (Tegelen), schilfersteen: schielverstein (Venlo), schuifelkei: schuufelkèj (Gennep), schuifelsteen: schoefelstieën (Venray) 1. Steen waar men mee "sjèigelt". || 2. Dun en volkomen plat kiezelsteentje, waarmee men sjielverde (zie aldaar). || 2. Plat keisteentje dat men over t wateroppervlak laat kaatsen. || Afgeplatte steen om te schoefele. || Hoe heet: met een plat steentje over het water werpen zodat het weer opspringt? [ZND 27 (1938)] || Keilsteen. || Platte steen om mee te keilen. || Scheren met kleine steentjes over het water. [N 37 (1971)] III-3-2
kissel baankretser: bānkrę ̞tsǝr (Spekholzerheide), banetrekker: bā.nǝtrę ̞kǝr (Nunhem), kissel: kesǝl (Elsloo), kisǝl (Sittard), loet: lut (Venray), schabul: sxabøl (Milsbeek) Plank met steel waarmee de schabul de baan egaal maakte. [monogr.] II-8
kist kas: kas (Kelmis), kist: kes (Kelmis) Kist in de wasserij waarin de brokken erts werden geworpen die vrouwen of meisjes met de hand gesorteerd hadden. [monogr.] II-4
kitten de canards smeren: de canards smeren (Genk  [(Winterslag / Waterschei)]   [Domaniale]), de verbindungen toemaken: dǝ vǝrbinduŋǝ tsǫwmāxǝ (Bleijerheide  [(Domaniale)]   [Julia]), insmeren: enšmīrǝ (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]), ˙esmīǝrǝ (Waubach  [(Laura / Julia)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]), invetten: evɛtǝ (Chevremont  [(Julia)]   [Maurits]), kitten: kitǝ (Kerkrade  [(Domaniale)]   [Domaniale]), lutten pappen: ǫtǝ papǝ (Waubach  [(Laura / Julia)]   [Laura, Julia]), toekitten: tsǫwkitǝ (Bleijerheide  [(Domaniale)]  , ... [Laura, Julia]  [Domaniale]), toesmeren: tsǫwšmīrǝ (Spekholzerheide  [(Willem-Sophia)]   [Zwartberg, Waterschei]), toesmeren met canardvet: towsmīrǝ męt kanārvęt (As  [(Zwartberg / Waterschei)]   [Winterslag, Waterschei]), versmeren: vǝršmīrǝ (Heerlerheide  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Willem-Sophia]) De verbinding tussen twee luchtkokers dichtsmeren om te verhinderen dat er lucht ontsnapt. De invuller uit Q 15 merkt hierover op dat men op de mijn Maurits een vettige jute doek aanbracht onder de verbindingsband tussen de verschillende delen van een luchtkokertoer. [N 95, 223 add.] II-5
klaar om gebakken te worden afgewogen kunnen worden: (het deeg) kan āfjǝwoagd węǝdǝ (Kerkrade), bakdeeg: bagdīx (Melveren), bakklaar: bakklǭr (Hout-Blerick), brooddeeg: brūddēx (Jabeek), daar zijn: (het deeg) es dǭǝ (Eys), gegaan: gǝgǭn (Houthalen), gegangen: gǝgaŋǝ (Heerlen), gǝgaŋǝn (Nuth), gǝgāŋǝ (Maastricht), gegangen deeg: gāgāŋǝ dēx (Eijsden), genoeg gegangen: gǝnox gǝgaŋǝ (Heythuysen, ... ), gǝnox gǝgāŋǝ (Eys, ... ), jǝnox jǝjaŋǝ (Kerkrade), genoeg hebben: (het deeg) hē̜t gǝnox (Tegelen), hē̜t gǝnǫx (Melick), hęt gǝnox (Maaseik), genoeg opgegaan: gǝnux opgǝgǫn (Mal), gereed: gereed (Oirsbeek), gǝret (Koersel), gǝrēt (Schinveld), gǝręjt (Hout-Blerick), gereed voor af te wegen: gǝręjǝt vør ǫf tǝ wǭgǝn (Lommel), gereed voor in de oven te steken: gǝrīt vǝr en dǝn ø̄vǝ tǝ stīǝkǝ (Hasselt), gerezen: gǝrē̜zǝ (Koningsbosch), gerezen deeg: gǝrēzǝ dęjx (Herten), goed: gōt (Brunssum, ... ), goed gegangen: gōt gǝgaŋǝ (Leuken, ... ), jōt jǝjaŋǝ (Kerkrade), goed gerezen: goed gerezen (Ottersum), gōt gǝrēzǝ (Tegelen), gōt gǝrēzǝn (Helden), goed gevuld deeg: gu gǝvølt dējǝx (Neerpelt), goede desem: gōjǝ dēzǝm (Cadier), in kunnen: (het deeg) kan enǝ (Geleen), ingeschoten kunnen worden: (het deeg) kan engǝšǭtǝ wē̜rǝ (Heythuysen), juist genoeg gerezen: šøs gǝnox gǝrēzǝn (Wolder / Oud-Vroenhoven / Wiler), klaar: klǭr (Arcen, ... ), klaar voor de oven: klǭr vør dǝn ōvǝ (Helden), klǭr vø̄r dǝ ǭvǝ (Swalmen), klǭr vø̄r dǝn ǭvǝ (Heythuysen), op zijn: (het brood of deeg) ǝs ǫp (Stokrooie), es op (Bevingen, ... ), op sen (Beek), opgewerkt: opgǝwerkt (Sint-Truiden), opgezette deeg: ǫpgǝzatǝ dē̜x (Bocholt), rijp: rip (Meijel), rīf (Kaalheide), rīp (Gronsveld, ... ), rīǝp (Voerendaal), vaardig: vidǝx (Vroenhoven), vjīǝrex (Munsterbilzen), vērdǝx (Tungelroy), vē̜dex (Gulpen), vē̜rdex (Brunssum, ... ), vē̜rǝx (Genk), vęrdǝx (Oost-Maarland), vęrǝx (Kwaadmechelen, ... ), vęǝdex (Heerlen), vaardig gegangen deeg: vęǝdǝx jǝjaŋǝ dēx (Bleijerheide), vaardig produkt: vē̜rdex prodøk (Sittard), vaardig voor in te schieten: vīǝrdex vør ęntǝ šītǝ (Bilzen), vaardige deeg: vērdǝgǝ dęjx (Stein), vol: vol (Heerlen), vol gerezen: vol gǝrē.zǝ (Panningen), vol gǝrēzǝ (Venlo) Klaar om gebakken te worden, gezegd van gerezen deeg. In dit lemma komen verschillende grammaticale categorieën voor. [N 29, 28a] II-1