e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kien! halt?: hoolt (Rijkhoven), ho: Vgl. Diepenbeek Wb., pag. 99: houw, stop (voor paard)?  hou (Diepenbeek), jeu: [sic]  jeu (Tongeren), kiem: kiem (Achel, ... ), kim (Heerlen, ... ), Uitroep bij het kinespel, wanneer men gewonnen heeft.  kiem (Kerkrade), kien: gewonne! ich hem ein kin (Ellikom), ich hem ən kīn (Hamont), ken (Beverlo, ... ), kieen (Brunssum), kien (Amby, ... ), kiĕn (Maastricht), kin (Alken, ... ), kinn (Eigenbilzen), kīn (Eigenbilzen, ... ), Afl. kienen.  kin (Wellen), Als het rijtje heel bezet is.  kin (Mechelen-aan-de-Maas), B.v. ich hem kien, ché mer out en betaolt!.  kiĕn (Genk), Bij t kinnen, lottospel, speelt men voor een volle kaart of voor een rij. Als er 4 getallen op één rij bezet zijn, roept men kàddêrm (quaterne), 5: kin (quinque)"(J. Frère, L.V., II, 212).  kïn (Tongeren), Fr. quinaire: door 5 deelbaar.  kin (Geistingen), Fr. quine vijf nummers op n rij) (ook > A.N.).  kïn (Tongeren), Fr. quine.  ken (Meeswijk), Het rijtje op één na bezet heet kokkederm.  kin (Neeroeteren), Ik heb kien (kienspel).  kin (Hamont), Kin (h)èbbe: van Fr. quine.  kin (Hasselt), Kin! Ik heb vijf juiste kienbolletjes op een rij (kienspel).  kin (Kortessem), NB kienbùlleke: kiendopje (bij kienspel  kien (Zolder), niet 1 rij, maar de hele kaart  kien (Reuver), Sam. -spel, -doos, -avond, -partij, -club.  kin (Kanne), Sub kieme.  kien! (Nederweert), Sub kin, (2).  ken zijn (Niel-bij-St.-Truiden), Sub kinne.  kin (Kortessem), Sub kinne: Ich haw driemaol kin.  kin (Echt/Gebroek), t blokje meet nr. 1 op heet men: t pinneka van Flork.  kin (Tongeren), Uitroep bij het kienen: alle nummers op één regel of de hele kaart vol.  kien (Swalmen), Van Fr. quine.  kien (Zonhoven), Van het fr. "quinaire": door vijf deelbaar.  kin (Gronsveld), Vijf cijfers.  kin (Kortessem), Vijf nummers op één rij.  kin (Tongeren), Wanneer vier cijfers vol zijn: ketärm.  keͅn (Stokkem), Wanneer vier kaarten bezet zijn: kakken-derm !  kin (Opitter), Z. ook holem.  kien (Maastricht), rij: ig heb rie (Meeuwen), ri (Neerglabbeek), uit: ech beͅn uōͅwət (Houthalen), ex sen oͅwət (Zonhoven), ich ben out (Maaseik), ich bén aut (Millen), oowet (Diepenbeek), uit (Sint-Lambrechts-Herk), vijfde, een ~: enne vijfde (Diepenbeek), vol: vol (Montenaken, ... ) 1. Kien! Bingo! Uitroep bij het kienspel om aan te geven dat men de 5 nummers op een rij heeft. || 1. Uitroep bij het kienspel. || 2. Kienspel. || [2]. Uitroep wanneer men kien heeft bij het kienspel. || [I]. Uitroep bij het kienspel als men een kaart vol heeft. || [Kien]. || Er bestaat een gezelschapsspel, waarbij iedere speler kaarten krijgt met rijen nummers op; ronde blokjes met cijfers op worden uit een zak gehaald, afgeroepen en dan op de kaarten geplaatst. Wat roept de speler die een rijtje cijfers bezet heeft? [ZND 37 (1941)] || Het kienspel gewonnen hebben. || II. Kienspel, lottospel. || III. Uitroep bij kien- of lottospel. || Kien (kienspel). || Kien! || Kien, t.w. uitroep bij het kienspel, als men het eerst de vijf nummers ener rij op een kienkaart vol heeft. || Kien: 1. Kien (d.i. vijf nummers op een rij) in het kienspel. || Kien: 1. Vijf nummers op een rij van een kienkaart. || Kien: ik heb kien = ik heb de vijf nummers op een rij van de kienkaart vol. || Kin. || Lottospel. [ZND m] || Quine: Het kienspel. || Quine: Kien; (uitroep bij het kien- of lottospel). || Quine: rij van 5 nummers bij lotto. || Uitroep bij het kienspel wanneer men de vijf nummers op een rij heeft. || Uitroep bij het kinnen of kienen, als men vijf nummers op een rij heeft. || Uitroep bij volle kaart van volksvermaak. || Vijf op n rij [kienspel]. || Wat roept de speler als hij een rijtje bezet heeft? [katern, hammeke, kien]. [N 88 (1982)] III-3-2
kienblokje kienbol: kinbolle (Jesseren) Er bestaat een gezelschapsspel, waarbij iedere speler kaarten krijgt met rijen nummers op; ronde blokjes met cijfers op worden uit een zak gehaald, afgeroepen en dan op de kaarten geplaatst. Hoe heet dit spel? [ZND 37 (1941)] III-3-2
kienen kiemen: kiemen (Hamont, ... ), kiemme (Kerkrade), kimə (Heerlen), Ook: kiene.  kieme (Weert), kiemspel: kiemspel (Achel, ... ), kiemspeul (Hamont), kimspø:l (Overpelt), kien: kin (Mechelen-aan-de-Maas, ... ), kienen: `t kinne (Kaulille), kenə (Bree, ... ), kenən (Diepenbeek, ... ), keͅnnə (Stokkem), kiene (Blerick, ... ), kienen (Bilzen, ... ), kienne (Amby, ... ), kiennen (Hechtel), kiĕne (Maastricht), kiĕnen (Genk), kine (Beverlo), kinna (Tongeren, ... ), kinne (Beverlo, ... ), kinnen (Beringen, ... ), kinnë (Hoeselt), kinnə (Eisden, ... ), kinə (Beesel, ... ), kīnə (Eigenbilzen, ... ), kīnən (Hamont), kuine (Opitter), kïnnë (Tongeren), sjpeel kienen (Brunssum), Afl. sub kien.  kiene (Zonhoven), kinne (Hasselt), Afl. sub quine.  kienen (Wellen), Bij het kienen hebben veel nummers een aparte naam: tegen 22 zeggen ze twee zwaantjes, tegen 69 rondomkrom, tegen 77 de twee mesthaken en tegen 90 den ouwe.  kenə (Meeswijk), De getallen werden soms op een eigenaardige manier afgeroepen:  kinn`n (Diepenbeek), De uitgehaalde bolletjes worden op speciale kaarten gezet op het overeenstemmend nummer.  kinne (Kortessem), Er zijn voor getallen bij het kienen bepaalde benamingen, waarvan er hier enkele volgen:  kiene (Venray), Ich haw driemaol kin.  kinne (Echt/Gebroek), kinne  kinne (As), Ss. [kin]bolleke, -kaart.  kiṇ (Zonhoven), Ss. keinaovindj: kienavond; kienbulke: kiendopje (houten schijfje met nummer, gebruikt bij het kienen).  kienne (Swalmen), Sub kieme.  kiene (Weert), Sub kin: uitroep bij het kinnen of kienen, als men vijf nummers op een rij heeft.  kinne (Geistingen), Sub quine.  kinə (Kanne), Sub vrêlei: De vrêlei gwùn wier kinne en dat mèt de bus.  kinne (Eigenbilzen), Werkwoord.  kinə (Stokkem), kienenspel: kinnespeel (Tongeren), kinnespel (Borlo, ... ), kinnespuul (Bocholt), kinəspēl (Rutten), kienspel: keinspel (Houthalen), kenspēl (Diepenbeek), kenspeͅl (Beverlo), kien-spel (Peer), kiensjpieel (Klimmen), kienspeel (Zolder, ... ), kienspel (Echt/Gebroek, ... ), kinspe:l (Eigenbilzen), kinspeel (Alken, ... ), kinspeeəl (Wellen), kinspel (Bocholt, ... ), kinspeul (Kaulille, ... ), kinspēīl (Borgloon), kinspēl (Diepenbeek, ... ), kinspiel (Ellikom), kinspijel (Beverst), kinspjel (Zichen-Zussen-Bolder), kīnspēl (Eigenbilzen), Lat. quini, elk vijf.  kiensjpil (Heerlen), Ook als werkwoord: kinnen.  kinsp"l (Hamont), mensen: mense (Vlijtingen) (Ont)kiemen; bingoën. || 1. Kienen: destijds bekend huiselijk spel, thans een algemeen verbreid gokspel || 2. Kienen. || [II.] Kienen. || [Kienen]. || Er bestaat een gezelschapsspel, waarbij iedere speler kaarten krijgt met rijen nummers op; ronde blokjes met cijfers op worden uit een zak gehaald, afgeroepen en dan op de kaarten geplaatst. Hoe heet dit spel? [ZND 37 (1941)] || Het kien- of lottospel spelen. || Het kienspel spelen. || Het spel waarbij de spelers elk één of meer kaarten hebben met daarop een aantal cijfers tussen 1 en 90. Die cijfers moeten opgevuld worden; ze worden willekeurig opgeroepen; winnaar is degene die het eerst een rij vol heeft [kienen, lotto, kienspel]. [N 88 (1982)] || Kienen, het kienspel spelen. || Kienen. || Kienen: het kienspel spelen. || Kienspel spelen. || Kienspel. || Kinderspel: kienen. || Lotto-spel, quine-spel. III-3-2
kienen add. bingo: bingo (Montfort) Het spel waarbij de spelers elk één of meer kaarten hebben met daarop een aantal cijfers tussen 1 en 90. Die cijfers moeten opgevuld worden; ze worden willekeurig opgeroepen; winnaar is degene die het eerst een rij vol heeft [kienen, lotto, kienspel]. [N 88 (1982)] III-3-2
kienhout peelhout: pīǝlhǫwt (Ospel, ... ), peelpuisten: pelpø̜jste (Griendtsveen), pīǝlpyst (Meijel, ... ), puisten: pyst (Meterik, ... ) Het overblijfsel in de vorm van stronken en stammen van eiken, dennen, berkebomen en elzen in het veen. Het wordt voor eigen gebruik aangewend als brandhout. Voor de turfsteker zijn deze boomresten obstakels bij het steken. [II, 132] II-4
kienkaart kienkaart: kinkaat (Wellen) Er bestaat een gezelschapsspel, waarbij iedere speler kaarten krijgt met rijen nummers op; ronde blokjes met cijfers op worden uit een zak gehaald, afgeroepen en dan op de kaarten geplaatst. Hoe heet dit spel? [ZND 37 (1941)] III-3-2
kies achterste tand: n`n echtersten tand (Eisden), achtertand: achtərtan (Tessenderlo), àchtertând (Maastricht), baaktand: ba.ktant (Montzen), ba:ktant (Aalst-bij-St.-Truiden), baa.kta.nd (Hasselt), baaktaand (Wilderen), baaktand (Vechmaal), baaktanden (Sint-Truiden), baakteng (Montzen), baataand (Mielen-boven-Aalst), baataant (Wilderen), baäktant (Duras), bāktand (Loksbergen), bāktant (Halen), bāktān (Sint-Truiden), bāktānt (Sint-Truiden), bāktânt (Hasselt), boakta-nd (Wellen), boaktānd (Sint-Truiden), booektâ-n (Wellen, ... ), booktand (Voort, ... ), bouktand (Stevoort), bouktā-n (Wellen), bouktānd (Diepenbeek, ... ), boəktant (Kortessem), bōktand (Kuttekoven), bōoktān (Bommershoven), bōəktānt (Bommershoven), bōͅktān (Sint-Truiden), bōͅkta͂nt (Mettekoven), bōͅktând (Vliermaal), buokta͂nt (Heers), buōktānt (Gelinden), bùoktan (Gelinden), enne baoktand (Hoepertingen), inne booktand (Hoepertingen), inne bŏŭktant (Stevoort), ne bouktand (Sint-Lambrechts-Herk), ənə beuəktant (Zepperen), ənə bo.ktant (Wellen), Vs. booknagel voor navel.  bôektan (Rosmeer), bakkestand: bakkestand (Bilzen), baktand: backtsānk (Vaals), bak taan (Houthalen), bakktand (Lontzen), bakkting (Lontzen), bakstánk (Kerkrade), bakta:nt (Leunen, ... ), baktaan (Lommel), baktaand (Itteren, ... ), baktan (Amby, ... ), baktand (Amby, ... ), baktand, dikke - (Remersdaal), baktandj (Brunssum, ... ), baktanjd (Bingelrade, ... ), baktanjt (Linne, ... ), baktanjtj (Echt/Gebroek, ... ), baktanjtš (Roermond), baktank (Heerlen, ... ), baktant (Beringen, ... ), baktantj (Buggenum, ... ), baktaŋt (Lanklaar), baktān (Sint-Huibrechts-Lille, ... ), baktānd (Arcen, ... ), baktānt (Lanaken, ... ), baktāntj (Maasbracht), bakteind (Eupen), baktendj (Einighausen, ... ), baktenjd (Elsloo), baktentj (Guttecoven), baktōͅən (Hamont), baktseŋ (Vaals), baktsànk (Bocholtz), baktà:nt (Weert), baktàndj (Buchten), baktànt (Mechelen, ... ), baktàntj (Hunsel), baktá:nt (Venray), baktâ:nt (Arcen), baktând (Borgharen), baktândj (Tungelroy), baktânt (Lottum), baktänj (Molenbeersel), baktèntj (Urmond), bakténg (Montzen), bakzank (Bleijerheide, ... ), bàk-tèndj (Stein), bàktanjtj (Posterholt), bàktant (Weert), bàktānt (Margraten), bàktsàngk (Bleijerheide), bàktsànk (Kerkrade, ... ), bàktsàŋk (Kerkrade), bàktà:nt (Swolgen), bàktànd (Bunde, ... ), bàktàndj (Roggel), bàktànjd (Koningsbosch), bàktànk (Nieuwenhagen, ... ), bàktànt (Gulpen, ... ), bàktàntj (Neeritter, ... ), bàktá:nt (Noorbeek, ... ), bàktánd (Amby), bàktánt (Vijlen), bàktânt (Cadier, ... ), bákta.nt (Zonhoven), báktánk (Schaesberg), bâktsank (Terwinselen), Eigenlijk hetzelfde als 046b: maaltand.  baktand (Neeroeteren), beuktand: boöktand (Kortessem), bokkentand: bokketān (Bilzen), bokstand: NB: boks slag, duw (p. 68).  bokstàànt (Sint-Truiden), boktand: boktān (Vliermaal), ne boktand (Heppen), buiktand: bauktàand (Tongeren), [u.]  boektand (Hoepertingen, ... ), bu.wktan (Hoepertingen), būkta.ṇt (Borgloon), ne boektant (Wellen), [ui]  buiktaand (Spalbeek), buiktant (Berbroek, ... ), Identieke fonetische opgave van informant voor buik.  ənə bø͂ͅktand (Herk-de-Stad), Vgl. opgave booknagel voor buiknagel.  bōktaen (Kermt), dikke tand: dekke tān (Sint-Huibrechts-Lille), dekkə tan (Lanaken), dekən tant (Houthalen), den dikken tand (Genk), den dikken taond (Nieuwerkerken), dikka tân (Koninksem), dikke taan (Val-Meer), dikke taand (Koninksem, ... ), dikke taaën (Velm), dikke tand (Heusden, ... ), dikke tanden (Amby), dikke tàànt (Sint-Truiden), dikken taand (Gronsveld, ... ), dikken taant (Sint-Huibrechts-Hern), dikken tand (Bree, ... ), dikken tant (Bree), dikken taànd (Heugem), dikə ta:nt (Kinrooi), dikə taṇt (Borgloon), dikə tān (Sint-Truiden), dikən tānt (Veulen), dikətān (Martenslinde), dìkkən tá:nt (Heugem), dökkə tān (Riksingen), dökə tānt (Riksingen), een dikke taand (Koninksem), eene ordenaire dikke taand (Riksingen), eenen eiste dikke tand (Riksingen), eine dikke taant (Genoelselderen, ... ), eine dikke taant heil va aachter (Piringen), einen dikken tand (Elen), ene gewoone dikke tant (Rijkhoven), enen dikken taant (Beverst), enen dikken tand (Gelinden), enen dīkken tānd (Maastricht), enne dikken tand (Hoepertingen), ennen dikken taand (Sint-Martens-Voeren), enə gewone dikke taən (Sint-Truiden), eënen dikken tānd (Kuttekoven), inne dikken tand (Hoepertingen), inne dikken tant (Ulbeek), n dikke tant (Duras), n dikken taand (Rosmeer), ne diekken tand (Hasselt), ne dikke taan (Sint-Truiden), ne dikke taant (Riemst), nen dikken tand (Martenslinde, ... ), nen dikken tant (Stevoort), nen dikkən tand (Beverlo), nə dikke tānt (Vroenhoven, ... ), nə dikkə tānt (Zichen-Zussen-Bolder), nə dikkə ta͂nt (Zichen-Zussen-Bolder), nə nən dekən tānt (Zonhoven), nən dekən tant (Opglabbeek), nən dikken tand (Eigenbilzen), nən dikkən tand (Beverlo), əne dikke tànt (Sint-Truiden, ... ), ənə deͅkkə tant (Genk), ənə gewoeənən dikken taan (Sint-Truiden), ənən dekkən tāənt (Sint-Truiden), ənən dikken tant (Zepperen), dobbele tand: dobbel taan (Wijchmaal), dobbel tan (As), dobbel taən (Eksel), dobbele tand (Eksel, ... ), dobbele tant (Opglabbeek), dobbelen tand (Beringen, ... ), dobbeln ta͂nd (Zonhoven), dobbelə tant (Neerglabbeek, ... ), dobbəl tan (Oostham), dobbəl tān (Hamont), dobbələn tant (Opglabbeek), dobbələn tānd (Sint-Huibrechts-Lille), dobəl tān (Peer, ... ), dobələ tand (Hamont), dobələn tant (Beringen, ... ), dōͅbələn tant (Opglabbeek, ... ), dŏbələ tānt (Eksel), doͅbələn tant (Houthalen), een dobbeltand (Leopoldsburg), n dobbele tand (Stokrooie), n dobbələ tând (Beverst), ne dobbelen tand (Neerpelt, ... ), nen dobbelen taant (Kwaadmechelen, ... ), nen dobbelen tand (Genk, ... ), nen dobbəlen tand (Beverlo), nen dobelen tand (Lommel, ... ), nən dobbelən tand (Beverlo), nən dobələn tant (Zonhoven, ... ), nən doͅbəlen tant (Oostham), nən doͅbəln tānt (Zonhoven), nən doͅbələn tant (Opglabbeek), Mv. dobbeltaan.  dobbelen tand (Beverlo), Wordt gezegd tegen alle maaltanden.  dobbelen taand (Paal), Wordt gezegd tegen de maaltanden.  dobbelen tand (Paal), dobbeltand: doͅbəltaənt (Zonhoven), dubbele tand: dubbelen tand (Sint-Huibrechts-Lille), nən døbələn tānt (Overpelt), enkele tand: een enkelen tand (Beringen), etentand: eite taan (Borlo), grote dobbele tand: ne groete dobbelen tand (Sint-Huibrechts-Lille), grote tand: den grooten taond (Nieuwerkerken), einen (grōēten) tandj (Maasbracht), enne groëte tand (Neeroeteren), groeten tand (Beringen), n groete taand (Neerpelt), ne grooten tand (Neerpelt, ... ), kauwtand: kauwtaand (Lauw), kies: kees (Schinnen), kēēs (Steyl), kies (Houthem, ... ), kīēs (Merselo), koes (Stramproy), kîês (Baexem), kiestand: kiestaand (Lauw, ... ), maaltand: een moaltand (Leopoldsburg), ene moaltant (Gelinden), maoltaant (Sint-Truiden, ... ), maoëltan (Tessenderlo, ... ), māltant (Hasselt), moaltand (Millen), mōͅltant (Bilzen), mōͅltān (Bilzen), ne māōltand (Hasselt), ne moultand (Kwaadmechelen), nen maoltand (Sint-Truiden), Eigenlijk hetzelfde als 045a: baktand.  maaltand (Neeroeteren) baktand [ZND 01 (1922)], [ZND 01u (1924)] || baktanden (dikke tanden) [ZND m] || Baktanden (dikke tanden). [ZND 07 (1924)] || een baktand (dikke tand) [ZND B1 (1940sq)] || een dikke tand; indien er twee verschillende woorden bestaan, de beide woorden opgeven voor: een dikke tand geheel achter in de mond [ZND 29 (1938)] || een dikke tand; indien er twee verschillende woorden bestaan, de beide woorden opgeven voor: een gewone dikke tand [ZND 29 (1938)] || hoektand [DC 01 (1931)] || kies [DC 01 (1931)] || kies (tand) || kies, maaltand || maaltand || oogtanden [ZND 07 (1924)] III-1-1
kieskauwen bremelen: briëmele (Bilzen), breuzelen: breuzele (Kerkrade), eten met lange tanden: aete mit lang tenj (Nunhem), aete mit lang tènj (Roermond), ete mit lang tenj (Montfort), èètə mi lang tènj (Oirsbeek), éte mit lang tenj (Montfort), ééte met làng tànt (Venlo), éétə mit lang ténj (Roermond), éétə mét láng tènj (Horn), eten wie een mus: aetə wiej ein mös (Heel), ete wie eng musch (Heerlen), femelen: féémele (Weert), fetsen: fetsje (Gronsveld, ... ), fiemelen: fieméllu (Rimburg, ... ), fīēmëlë (Tongeren), fĭəmələ (Heerlerbaan/Kaumer), fippen: fippe (Gronsveld, ... ), fippu (Itteren), fippə (Caberg, ... ), maastrichts dialekt  fippə (Valkenburg), fipperen: fippərə (Oirsbeek), geen appetijt haan: genne appetiet haan (Eys), geen appetijt hebben: geinə appetīēt höbbə (Maastricht), geen goede appetijt hebben: gennə goojə appətiet hubbə (Meers), inwringen: invringen (Hamont), kauwen: kuie (Oirsbeek), kuijə (Simpelveld), kuuje (Lutterade, ... ), k‧øͅi̯ə (Eys), keuzen: keu’ze (Bleijerheide, ... ), keveren: kaevərə (Beesel), kiehvere (Genk), kiejəvərə (Loksbergen), kievərə (Vlijtingen), kevernazen: ke͂vernaze(n) (Velden), klewsen: klewse (Castenray, ... ), knauwelen: knauwele (Guttecoven, ... ), knauwelen (Ittervoort), knauwələ (Kapel-in-t-Zand), knaw’wele (Tegelen), knouwele (Tungelroy), knáwələ (Horn), knetselen: knétsele (Zonhoven), Zit¯ zoe nie te knétsele, it doo.ër: zit niet zo te kieskauwen, eet verder  knétsele (Zonhoven), knetsen: knetse (Hasselt), kneͅtsə (Kwaadmechelen), knétse (Zonhoven), knoeien: knōējə (Rekem), knuujə (Grevenbicht/Papenhoven), knuizen: knuize (Vlodrop), knuizə (Swalmen), Det és neet te knoûze: het is niet te eten  knoûze (Altweert, ... ), krijtelijk eten: dèè is kriêtelik aan ?t ète  kriêtelik ète (Bree), kwispelen: kwïspëlë (Tongeren), lange tanden voor het eten hebben: verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  lange tanden voor het eten hebben (Kaulille), langzaam eten: lansem ête (Hoeselt), malen: male (Castenray, ... ), met lange sokken eten: mêt lang sök aete (Steyl), met lange tanden eten: dee it met lang tan (Maastricht), mit lang tan eetən (Maastricht), mit lang teng ète (Wijlre), mit lang tenj aete (Herten (bij Roermond), ... ), mit lang tenj èète (Buggenum), mit lang tenj éetə (Wijnandsrade), mit lang táng aete (Nieuwenhagen), mit lang tèng éétə (Hulsberg), mit lang tènj aete (Lutterade), mit lang téng aete (Klimmen), mit lang tént eete (Pey), mit lange tand ète (Meerlo), mit làng tènj èètə (Nieuwstadt), mit làng tènj ééte (Beek), mèt lang tan etə (Maastricht), mèt lang teinj aete (Tungelroy), mèt lang teng èəte (Nuth/Aalbeek), mèt lang teug èète (Thorn), mèt lang tèng éétə (Moorveld (Waalsen), ... ), mèt lang ténj éten (Stein), mèt làng tàn èètə (Maastricht), mét lang tan êten (Neeroeteren), mét lang teng eetə (Valkenburg), mét lang tàn eetə (Maastricht), mét lang tánt éetə (Venlo), mét lang ténj aetə (Heel), mét làng tàn ééte (As, ... ), mét làng tàn éété (Meeuwen), möt lange tand ète (Bree), îetə mit lang tən (Sint-Geertruid), met sleeuwe tanden eten: mèt schlieje tèng ète (Vijlen), miemelen: memele (Schinveld), miemmələ (Simpelveld), mīēmmələ (Simpelveld), neuzelen: neuzele (Maastricht), niet vreten doen: niew vrutj doe  nie vrudje dōē (Meijel), nirken: nirkə (Gennep, ... ), peuzelen: peuzelen (Heerlerbaan/Kaumer), pezele (Opglabbeek), pūūəzələ (Doenrade), pieleken: pieleken (Eksel), pielen: piele (Maastricht, ... ), pielə (Pey), piemelen: peemele (Tungelroy), pemele (Ell), péémele (Weert), pierken: piereke (Castenray, ... ), pikkelen: pikkele (Tungelroy), p‧ekələ (Neeroeteren), pikken: pe.kə (Ingber), pekə (Meeswijk), pikhe (Maasbree), pikke (Gulpen, ... ), pikken (Buchten, ... ), pikkə (Geleen, ... ), pikkən (Urmond), pikke wie ?n mösj: kieskeurig eten  pikke (Sittard), pinnen: pinne (Roermond), pitsen: pitse (Echt/Gebroek, ... ), pitsə (Echt/Gebroek, ... ), pitzə (Caberg), poeren: poere (Bilzen), potteren: pottere (Bilzen), pritsen: pritsə (Rekem), pruimen: proeme (Heerlen), schurgen: sjörgə (Hunsel), smoezen: smoeze (Bilzen), tegen goesting eten: tēgə gøstiŋ ēʔə (Kwaadmechelen), tissen: tisse (Castenray, ... ), trekken: trèkke (Weert), trentelen: trêntele (Bilzen), treuzelen: dreuzələ (Heerlerbaan/Kaumer), treuzələ (Horn, ... ), meer algemene betekenis  treuzele (Tienray), van de eet af zijn: vaan d⁄n eet aof zien (Maastricht), viezelen: vīēzələ (Horst), voor evenveel eten: v⁄r éévevéél ééte (As), voor zijn evenveel eten: vīēr z⁄nen éévevéél ééte (Gruitrode, ... ), vrauwelen: vrawele (Gronsveld), wie een mus eten: wie ein mus aete (Neer), wie een musje eten: wie ei möske aete (Neer), wie een vogel eten: wie ein vogel aete (Neer), wurgen: wèrrege (Hasselt), zauwelen: saauwələ (Echt/Gebroek), sawwele (Echt/Gebroek), zauwələ (Venlo), zuielen (Kesseleik), zuijele (Sittard), zòwələ (Schimmert), zeuteren: zeutere (Neer), zeutərə (Swalmen), zoeutere (Neer), zūūterə (Simpelveld), zûûəterə (Ubachsberg), zeveren: zéjvərə (Sittard) eten (met lange tanden) || het langdurig kauwen van eten || kieskauwen || kieskeurig [ZND 27 (1938)] || kieskeurig zijn met eten || langzaam en met tegenzin en weinig eten || lastig met eten; Hoe noemt U: Lastig met eten, gezegd van iemand die altijd weinig eet [N 80 (1980)], [N 80 (1980)] || met lange tanden eten || met onderbrekingen tegen zijn zin eten || overdreven kieskeurig zijn bij het eten || pikken || prutsen, morsen, knoeien (met eten) [N 80 (1980)] || tegen zijn zin eten || traag eten || traag eten, kieskouwen, ook afkluiven || weinig van iets eten || zijn eten moeizaam naar binnen werken || zonder eetlust eten; Hoe noemt U: Traag en zonder eetlust eten (pieliën) [N 80 (1980)] III-2-3
kieskauwer bekken-mich-niet: bekke mich neet (Stein), beuzelaar: buzeleer (Merkelbeek), briggelaar: verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  briggeleer (Stevoort), christelijke, een -: verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  kristelĭken (Kleine-Brogel), difficiele, een -: nən diffisielə (Leopoldsburg), verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  divesile (Sint-Truiden), femel: femel (Heythuysen), femelaar: fémaléér (Horst), fetser: fetsjer (Gronsveld), fètscher (Schimmert), fêtscher (Schimmert), fiemel: fiemel (Kerkrade, ... ), streep onder de ie  fieməl (Simpelveld), fiemelaar: fiemeler (Meerssen), fīēmëlêr (Tongeren), fijnbek: verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  fijnbek (Sint-Truiden), fijne, een -: fijne (Tessenderlo), verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  fijne (Ulbeek), fijnpikker: fienpikker (Hamont), fijnproever: fienpreuver (Maastricht), fīēnpreuver (Roermond), finter: fintər (Tegelen), fipper: fipper (Amby, ... ), fippər (Caberg, ... ), maastrichts dialekt  fippər (Valkenburg), fipperd: fippert (Geulle, ... ), fippért (Heugem), fippərt (Caberg), fitsel: fĭĕtschel (Gulpen), fitselaar: fitsəlîer (Horn), fitsfetser: verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  fitsfetser (Maastricht), fletser: fletsjer (Gronsveld), gierbek: gej.erbek (Hasselt), verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  gierbek (Sint-Lambrechts-Herk, ... ), grommelpot: verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  grommelpot (Houthalen), gruməlput (Wellen), keukenpieter: verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  keukepieter (Mheer), kevelkont: kīēvelkont (Opglabbeek), kevelneus: kéévəlneus (Horst), keveraar: keeveréér (Meeuwen), keveréér (Opglabbeek), kiehveraer (Genk), kiējəvəreer (Loksbergen), kīēveréér (As), verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  keverēͅr (Mechelen-aan-de-Maas), kēvereͅrə (Genk), kēvərēͅr (Mechelen-aan-de-Maas), kievereer (Duras, ... ), kievereeër (Wijer), kieverer (Koersel, ... ), kieverujer (Heers), kīvərēͅr (Lanaken), keverbek: kĭĕverbék (Vlijtingen), een kieskauwer  kieverbêk (Bilzen), verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  kēvərbeͅk (Vroenhoven), kieverbek (Hees, ... ), kīəvərbek (Zichen-Zussen-Bolder), keverkont: kiehverkont (Genk), verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  kieverkont (Voort), kevernaas: ke͂vernaas (Velden), keverpie: verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  kieverpie (Sint-Lambrechts-Herk), kiskont: kiskont (Meeuwen), kisperaar: kisperer (Opglabbeek), kispərər (Opglabbeek), verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  kiesperair (Niel-bij-As), kisperer (Bilzen), kisperbek: verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  kiesperbek (Millen), kisperbek (Rijkhoven), kisperkont: een kieskauwer  kisperkont (Bilzen), kleine eter: kleine ééter (Venlo), klingə eejətər (Epen), klewser: klewser (Castenray, ... ), kleͅwsər (Castenray, ... ), knasselaar: verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  knasseleeər (Hoepertingen), knauwelaar: knauweleer (Eys), knouweléér (Tungelroy), knetselaar: knetseleer (Zonhoven), knetseliër (Hasselt), verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  knetseler (Sint-Lambrechts-Herk), knɛtsəli̯ēr (Diepenbeek), knetser: knetzer (Eksel), verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  kneͅtsər (Zonhoven), kniezer: verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  kniezer (Oostham, ... ), kniezerd: verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  kniezert (Houthalen), knorpot: verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  knorpot (Sint-Truiden), knuizerd: knuizerd (Vlodrop), knuizert (Reuver), krentenschijter: verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  krentesjeiter (Bilzen), kribbenbijter: een kieskauwer  kribbebeiter (Bilzen), kriekelenbok: een kieskauwer  kriekelebok (Bilzen), krijtelijke eter: eine kriêteliken èter (As, ... ), kritsel: een kieskauwer  kritsel (Bilzen), kwispelaar: kwïspëlêr (Tongeren), lastige eter: lestige âeter (Buchten), lestige èter (Thorn), lêstige êter (Hoeselt), verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  lestigen eter (Sint-Truiden), lekkerbek: verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  lekkerbek (Beringen, ... ), leͅkkərbeͅk (Lummen), lekkerd: lekkert (Herten (bij Roermond)), lekkere, een -: verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  lekkere (Tessenderlo), lekmuil: lekmoel (Castenray, ... ), lɛkmul (Gennep, ... ), verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  lekmoel (Gerdingen), leͅkmul (Hamont), leknaas: leknaas (Beesel, ... ), leknáás (Steyl), lèknaes (Kesseleik), lèknáás (Heythuysen), verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  leknaas (Grote-Brogel), lekneus: lekneus (Venlo), lɛknø̄s (Gennep, ... ), leksnaas: verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  leksmoel (Gerdingen), leksnuit: lɛksnyt (Gennep, ... ), likmuil: likmŏĕl (Gennep), miezerik: verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  mizerik (Tessenderlo), mossel: mossel, schelp  mósjel (Sittard), muis: môês (Ubachsberg), pemelaar: peeməlîer (Hunsel), pemelieër (Ell), peuzelaar: peuzelaer (Wijlre), peuzelèèr (Heerlerbaan/Kaumer), peuzeléér (Oirsbeek), pūūəzəléér (Doenrade), peuzelaard: peuzelert (Ospel), pikbeest: pikbîês (Grevenbicht/Papenhoven), pikjanus: pikjanəs (Sweikhuizen), pik⁄jàànəs (Brunssum), pikkelaar: p‧ekəl‧ēͅr (Neeroeteren), pikker: pekər (Meeswijk), pikker (Beek, ... ), pikkər (Amstenrade, ... ), pĭĕkkər (Valkenburg), Verklw. pe¿\\rk\\s pikker  peʔər (Lommel), verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m) voor kinderen  peͅkkər (Lanaken), pikkerd: ene pikkerd (Doenrade), pikkerd (Beek, ... ), pikkert (Brunssum, ... ), pikkərt (Geleen, ... ), iemand die traag eet  pikkert (Tungelroy), verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  pikərt (Boorsem), pikmajoor: pikmajoor (Sittard), piknaas: pe.kn‧ās (Eys, ... ), piknáás (Geleen), pin: pinne (Roermond), pintenneuker: dae is met aete eine pinteneuker  pinteneuker (Venlo), pintneuker: pintneukər (Venlo), pitser: pitscher (Sint-Odiliënberg), pitser (Maasbracht, ... ), pitsjer (Posterholt), pitsər (Kapel-in-t-Zand, ... ), pîêtsjər (Heerlen), pitserd: piedsjerd (Doenrade), pitsert (Herten (bij Roermond)), pitsört (Stevensweert), pitzərt (Caberg), pritser: pritser (Opglabbeek), pritsər (Opglabbeek, ... ), verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  pritsər (Genk), profijtelijke, een -: ne prefĭĕtelike (As), protter: verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  protter (Oostham), pruimenzeiker: prêuməzéékər (Jabeek), slechte eter: slechtjte aiter (Ospel), sléchten éétər (Venlo), šlɛ̄xtə ɛ̄jətər (Teuven), slegte ééter  slechtə èètər (Meijel), slechte eterd: slechte êtert (Neeroeteren), slokbeest: verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  sloekbiest (Rotem), slokker: slukker (Echt/Gebroek), verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  sloeker (Rotem), slokkerd: sjlôekərt (Schimmert), slokkert (Ittervoort), slukkert (Montfort), slókkert (Montfort), slokmuil: sjlōēkmōēl (Jabeek), sjlôkmoeël (Herten (bij Roermond)), slokmoel (Montfort), sloknaas: sjlòknaas (Melick), sjlôk’naas (Tegelen), sloknaas (Haler), slóknaas (Kelpen), slokriem: sjlokreem (Pey), smelenpikker: smelepikker (Venlo), snuiker: verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  snuiker (Kaulille, ... ), snuitpot: verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  chnutspot (Remersdaal), soepnaas: verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  soepnaz (Opglabbeek), soppertje: söpperke (Tungelroy), stijfvreter: sjtiefvraeter (Geleen), sjtiefvräeter (Geulle), sjtiéfvrëter (Gronsveld), tisnaas: tisnaas (Sevenum, ... ), tisneus: tisneus (Meerlo, ... ), tisser: tesər (Castenray, ... ), tisser (Maasbree, ... ), tisserd: tissert (Sevenum), traaghals: troghals (Hoensbroek), trage: trōāge (Schimmert), treugelaar: trōēgelīēr (Kelpen), treuzel: trêûzöl (Stevensweert), treuzelaar: enne treuzelèèr (Born), treuzelaer (Hoensbroek), treuzelair (Neeroeteren), treuzelèr (Vijlen), treuzelboks: treuzelbôks (Venlo), treuzelzak: treuzelzak (Vlodrop), vies varken: verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  vies verreke (Lommel), viesbek: verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  viesbek (Lommel), viesneus: verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  viesneus (Lommel), viesperneus: vispərnø̄s (Blitterswijck, ... ), vieze protocol: verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  vieze protekol (Heppen), vieze, een -: verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  viezen (Lommel), viezerik: verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  viezerik (Ulbeek), zatlap: verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  zatlap (Hoepertingen), zatte prij: een kieskauwer  ’n zaote praaj (Bilzen), zatvreter: zatvraeter (Castenray, ... ), zat˃vrēͅtər (Gennep, ... ), zauwelaar: zenjelaer (Geleen), ⁄ne zawwelaer (Klimmen), zeiker met eten: zeiker met eate (Blerick), zemelaar: zemelaer (Venlo, ... ), zemmelaer (Tegelen), zemelaar met eten: zeemelaer met eate (Blerick), zeuteraar: zŭŭterèèr (Schimmert), ⁄ne zueteraer (Klimmen), zeuterzak: zeutərzák (Swalmen), zeveraar: zejvəréér (Sittard), zeveräer (Eys), zeveraar met eten: zieveraar met eate (Blerick), zoete, een -: verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  zōtə (Alt-Hoeselt), zoutzak: verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  zoĭtzak (Rutten), zuinige, een -: zūūnəgə (Horn) die alleen maar echt lekkere, fijne zaken eet || een kind dat weinig eet en slechts hier en daar iets uitpikt en oppeuzelt || eten (kieskeurig -) || fijnmuil || hij of zij die langzaam en met tegenzin en weinig eet || iemand die alleen van zijn bord eet wat hij lust, hebzuchtig, gulzig mens || iemand die erg kieskeurig aan tafel is || iemand die erg kieskeurig is met eten || iemand die met onderbrekingen en tegen zijn zin eet || iemand die traag en met lange tanden eet || iemand die weinig eet || kieskeurig [ZND 27 (1938)] || kieskeurig eter || kieskeurig persoon, iemand voor wie het beste en het lekkerste nog niet genoeg is || kieskeurige eter in ongunstige zin || kind dat niet dooreet || lastig met eten, gezegd van iemand die weinig eet [N 80 (1980)] || lastig met eten; Hoe noemt U: Lastig met eten, gezegd van iemand die altijd weinig eet [N 80 (1980)] || persoon die kieskeurig bij het eten is en zogezegd "beter"gewend is en ook nog verkwistend met eten omgaat || persoon die lang op zijn eten blijft kauwen || persoon die lang op zijn/haar eten blijft kauwen || persoon die met onderbrekingen en met tegenzin eet || persoon die weinig eet; kieskeurige eter || smulpaap, verwende eter || te kieskeurig eter || zonder eetlust eten; Hoe noemt U: Traag en zonder eetlust eten (pieliën) [N 80 (1980)] III-2-3
kieskauwerig broodzattig: vooral op eten Kénder zin dèk bródzôtig  bródzôtig (Tongeren), delicaat: verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  delekaat (Maaseik), verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m) invuller heeft tekens genoteerd die niet duidelijk zijn; omspelling twijfelachtig  delək‧āt (Opgrimbie), difficiel: verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  diffeciel (Maaseik), diffesil (Sint-Truiden), diffizil (Lontzen), difficiel op het eten: verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  diffeciĕl op et ete (Maastricht), fiemelachtig: fiemelachtig (Gennep), fiemelig: femelig (Heythuysen), fijngevallen: verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  fijëngevallen (Ulbeek), fêën gevalle (Wellen), geen appetijt meer: ginnen appetiet mie höbbe (Maastricht), geen goesting: gien goesting (Zonhoven), geen honger: ginge honger (Gulpen), gier: verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  gier (Schulen, ... ), giere (Beverst), gir (Zonhoven), gīr (Zonhoven), hebbelijk: hebbelik (Meijel), keurig: verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  keurig (Hechtel), keèrig (Opoeteren), kèùrig (Lanklaar), kɛ̄rəg (Neerglabbeek), keurzaam: verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  kōērzām (Rekem), keverig: verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  kieverig (Spalbeek), kiəvərig (Kortessem), kibbig: verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  kubbug (Vechmaal), kiesemig: aus ndl kiesch  køͅšəmex (Eupen), kieskeurig: verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  keeskeurig (Rotem), keeskêrig (As), kieskeirig (Bree), kieskeurig (Hechtel, ... ), kieskjeürig (s-Herenelderen), kieskëereg (Rosmeer), kiskørix (Beringen), kiskørəx (Hamont), kīski̯eͅrix (Martenslinde), kīskø̄rig (Herk-de-Stad), ki‧skø‧rəx (Aalst-bij-St.-Truiden), verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m) weinig gebruikt  kieskeurig (Diepenbeek), kisper: verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  kispər (Bilzen), kiəspər (Maaseik), kisperachtig: verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  kispereitig (Riksingen), kisperêtig (Bilzen), kisperɛ̄tig (Bilzen), knorrig: verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  knoerrig (Henri-Chapelle), kommerlijk: kummelek (Meerlo), kŭŭmmələk (Meijel), krekelig: verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  krekelig (Peer), kriekel: verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  kriekel (Wijer), kriemig: krīmix (Kwaadmechelen), verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  kriemig (Overpelt), krijtelijk: verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  kreutelik (Eisden), krietelik (Neeroeteren), krieͅtələk (Opglabbeek), kritələk (Opglabbeek), krīētelik (Meeuwen), krijtelijk op het eten: krī.ətələk oͅpət˂‧ēͅtə (Neeroeteren), kril: verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  kril (s-Herenelderen), kritiek: verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  kretiek (Weert), lange tanden: lang teng (Vlodrop), lang tenj (Sittard), lastig: verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  lestig (Hasselt, ... ), lastig aan de tafel: verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  lestig aan de taufel (Bocholt), lestig an de toofel (Mielen-boven-Aalst), lastig op het eten: verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  lestig op het ete (Gingelom), lastig voor het eten: verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  lästəx vør ət ɛ̄tə (Molenbeersel), lastiggevallen: verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  lestig gevallen (Sint-Truiden), matig: slecht leesbaar  maotig (Heythuysen), met lange tanden: met lang tan (Bunde), met lang tenj (Maasbracht), mit lang teng (Oirsbeek), mit lang tenj (Beek, ... ), mit lang tèng (Epen), mit lang ténj (Roermond), méət làng ténj (Kelpen), met lange tanden  mit lang tèng (Schimmert), moeilijk voor het eten: verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  moelek ver het heten (Hoeselt), nauwkeurig: verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  na‧køreͅx (Zonhoven), nazetig: na’zetieg (Bleijerheide, ... ), nazig: na’zieg (Bleijerheide, ... ), profijtelijke, een -: verbloemend  prefĭĕtelik (Gruitrode), pruttelig: verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  prjĕttelig (Eigenbilzen), schraal: sjraal (Gruitrode), tetserig: tɛtsərex (Gennep, ... ), vies: verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  vēēis (Elen), vies (Genk, ... ), vieselijk: verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  vīsələk (Rekem), viesgevallen: Hae is lastig aan de taofel, hae is erg viesgevalle  vīē:sgeva:lle (Roermond), verzamelfiche ook mat. van ZND 1(a-m)  vēēis gevallen (Elen), vies gevallen (Kuttekoven, ... ), viesgevalle (Koninksem), visxəvalə (Borgloon) kieskeurig [ZND 27 (1938)] || kieskeurig bij het eten || kieskeurig wat eten betreft || kieskeurig wat eten en drinken betreft || lastig met eten; Hoe noemt U: Lastig met eten, gezegd van iemand die altijd weinig eet [N 80 (1980)] || zonder eetlust eten; Hoe noemt U: Traag en zonder eetlust eten (pieliën) [N 80 (1980)], [N 80 (1980)] III-2-3