e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
keuring concourskeuring: koncoers-keuring (Meijel), duivenkeuring: doeve kôêring (Eisden), duivenkeuring (Koersel), dówvəkééring (As), Algemene opmerking bij deze vragenlijst: invuller heeft hierbij twee bijlagevellen bijgevoegd, t.w.  douvekeïring (Bilzen), expositie: expositie (Jesseren), keuren, het -: keure (Vlodrop), keuring: ’t kuuring (Weert), Algemene opmerking: deze vragenlijst is nogal slecht (= weinig antwoorden) ingevuld!  keuring (Gruitrode), prijskamp: prijs kamp (Houthalen), Algemene opmerking bij deze vragenlijst: invuller heeft hierbij twee bijlagevellen bijgevoegd, t.w.  preiskamp (Bilzen), prijskampkeuring: prieskampkèring (As), Algemene opmerking bij deze vragenlijst: zie ook "klanktabel v.h. Zolders (uitspraak)", aan de achterkant van de laatste pagina!  prèè.ska.mpkeuring (Zolder), prijskeuring: preis keuring (Kortessem), prijstentoonstelling: pries tentoeanstèlling (Echt/Gebroek), standaardkeuring: standaardkeuring (Tongeren), standardkeuring (Jeuk), tafelkeuring: toffel-keuring (Meijel), tentoonstelling: tentoansjtèlling (Geleen, ... ), tentoeenstelling (Weert), tentoenstelling (Sint-Pieter), tentoeënsjtelling (Wijlre), tentoonsjtelling (Buchten, ... ), tentoonstellingen (Rijkhoven), tentoonstèlling (Geleen), tentooënsjtêlling (Herten (bij Roermond)), tentoënstelling (Sevenum), tentoònsjtelling (Doenrade), tentôêenstelling (Venray), təntoeənsjtèlling (Beesel), təntuənsteͅleŋ (Meijel), Algemene opmerking bij deze vragenlijst: zie ook aantekening van de invuller, op de laatste pagina!  təntôenstélling (Grathem, ... ), Algemene opmerking bij deze vragenlijst: zie ook bijlagevellen met (eventuele) aanvullingen en diverse toelichtingen.  tentoonstelling (Wanssum), uitstalling: oetsjtèlling (Klimmen), oetstelling (Eys), (v.).  ū.tšt‧ɛleŋ (Eys) Hoe noemt men een competitieve keuring van duiven, waaraan prijzen verbonden zijn? [N 93 (1983)] III-3-2
keurmeester duivenkeurder: doovekjërder (Vlijtingen), douvekeurder (Zolder), dówvəkéérdər (As), Algemene opmerking bij deze vragenlijst: invuller heeft hierbij twee bijlagevellen bijgevoegd, t.w.  douvekeïrder (Bilzen), keurder: keurder (Houthalen, ... ), kèrder (As), kôêrder (Eisden), Algemene opmerking bij deze vragenlijst: zie ook "klanktabel v.h. Zolders (uitspraak)", aan de achterkant van de laatste pagina!  keurder (Zolder), Algemene opmerking: deze vragenlijst is nogal slecht (= weinig antwoorden) ingevuld!  kërder (Gruitrode), Extra aantekeningen van de invuller (zie onderaan laatste pagina):  keurder (Jeuk), keurmeester: k"rmeͅstər (Meijel), keur-meister (Sevenum), keurmeister (Buchten, ... ), keurmeistèr (Guttecoven), keurmeistər (Beesel), keurmèster (Meijel), keurméster (Venray), kjeurmeester (Rijkhoven), kuermeester (Doenrade), kuurmeester (Eys), kuurmeister (Weert), käörmeister (Geleen, ... ), köärmeister (Echt/Gebroek), (m.).  ky.ərmē.stər (Eys), Algemene opmerking bij deze vragenlijst: invuller heeft hierbij twee bijlagevellen bijgevoegd, t.w.  keïrmeester (Bilzen), Algemene opmerking bij deze vragenlijst: zie ook aantekening van de invuller, op de laatste pagina!  keurmeistər (Grathem, ... ), Algemene opmerking bij deze vragenlijst: zie ook bijlagevellen met (eventuele) aanvullingen en diverse toelichtingen.  keurmeister (Wanssum) Duivenkeurder. || Hoe heet de man die daar de duiven keurt? [N 93 (1983)] III-3-2
keurtouwtje graankoord: grōǝnkōr (Lummen), koordje: kørtjǝ (Meijel), kø̜rtjǝ (Gennep), kroptouw: krǫptǫw (Weert), kroptouwtje: krǫptǫwkǝ (Maxet), pees: pēs (Tessenderlo), regelaar: rēgǝlār (Neeritter, ... ), touwtje: tǫwkǝ (Meijel) Touwtje aan het schoen waarmee de molenaar door het heen en weer te trekken ervoor zorgt dat er meer of minder graan in het kropgat terecht komt. De opgaven voor het keurtouwtje en het spankoord lopen dooreen. [N O, 19o] II-3
keus choix (fr.): sjwa (Tongeren), griff (du.): mar.: is greifen (du.): greep  jrif (Kerkrade), keur: keur (Meeuwen, ... ), kēͅr (Meeuwen), käör (Maastricht), kéér (As), keus: de keus (Klimmen, ... ), de keùs (Maastricht), de käös (Gulpen), de kèùs (Caberg), də keus (Heel), kaus (Neer), kaös (Maastricht), kees (As), keus (Beek, ... ), keuus (Weert), keəs (Beverst), kēūs (Maastricht, ... ), kēͅz (Opoeteren), kījəs (Waltwilder), kjeus (Hoeselt), kjø̄s (Tongeren, ... ), kjø͂ͅs (Ketsingen), kos (hubbə) (Maastricht), kuis (Heers, ... ), kuuës (Altweert, ... ), kuës (Heerlen), käös (Maastricht, ... ), kèus (Stokkem), kèès (Bree), kèùs (Maastricht), kéújs (Niel-bij-St.-Truiden), kéús (Hamont, ... ), kêûs (Amstenrade, ... ), këus (Gronsveld, ... ), kös (Maastricht), kø[i}s (Hoepertingen), køjs (Veulen), køs (Kerkrade, ... ), kø̄s (Beverlo, ... ), nə kø̄s (Leopoldsburg), ən kjøs (Tongeren), (ö als in love).  kös (Amby), v.  k‧ø̄s (Eys), ¯n kees douë.n: een keus maken  kees (Hasselt), keuze: keeze (Noorbeek, ... ), käöze (Maastricht), kiezing: kīēzing (Loksbergen), uit-wahl (< du.): ōētwāāl (Nieuwenhagen), ōētwààl (Heerlen), wahl (du.): waal (Bleijerheide, ... ), wààl (Heerlen) een keus [ZND A2 (1940sq)] || een keus doen uit een aantal voorwerpen of personen [fineren, begeren, uitmunten, uitkiezen] [N 85 (1981)] || het kiezen, de mogelijkheid om te kiezen [keus, keur] [N 85 (1981)] || keus || keuze || keuze, keus III-1-4
keuvelensbalken kapbalkjes: kap˱bɛlǝkskǝs (Weert) De bovenste sluitbalken van het voorkeuvelens en het achterkeuvelens van de Hollandse molen. [N O, 51c] II-3
kever, tor beestje: en bieesje (Lottum), bloes: #NAME?  bloes (Stevensweert), boekweitkeverd: bookeskèjvert (Grevenbicht/Papenhoven), boekweitkevertje: #NAME?  bookeskēēverke (Stevensweert), st janskever  bookeskēēverke (Stevensweert), coloradokever: colorado-kever (Maastricht), eikenmulder: eikemulder (Overpelt), èikemolder (Peer), goudsmid: goldsmed (Blerick), grondzuiker: Aditie bij vraag 121: kevers met korte sprieten (heures)  gróndzukers (Maastricht, ... ), hanneskesstruik: [?? - moeilijk leesbaar]  hannuskestruik (Weert), hoor: oo kort uitgespr.  hoor (Sevenum), kaasiever: kāṣīver (Stramproy), kegel: kägel (Arcen, ... ), kègel (Arcen, ... ), kê-gel (Blitterswijck), kêgel (Steyl, ... ), kever: kaever (As, ... ), kaiver (Roermond), kāēver (Bilzen, ... ), keever (Berg-en-Terblijt, ... ), keeəvər (Vaals), kefer (Eupen), keiver (Velden), kever (Amby, ... ), kevers (Stein), keversj (Ulestraten), kevver (Mheer), keë’ver (Bleijerheide, ... ), kēver (Berg-en-Terblijt, ... ), kēvər (Hamont, ... ), kēəvər (Eys), kēͅver (Horst), kēͅvər (Kelmis), kēͅ‧vər (Remersdaal), kieever (Schinnen), kiejever (Eys), kiever (Amby, ... ), kieëver (Borgloon), kiējever (Eys), kīvər (Meterik), käever (Blerick), käver (Gulpen, ... ), kääver (Meerlo), kèver (Beesel, ... ), kèvers (Melderslo), kèèver (Genk, ... ), kèëver (Gronsveld), kéver (Arcen), kévers (Wellerlooi), kê ver (Asenray/Maalbroek), kê-ver (Blitterswijck, ... ), kêjver (Mechelen), kêver (Afferden, ... ), kêvër (Hoeselt), kêêver (Venlo, ... ), kêëver (Diepenbeek, ... ), këever (Baelen), këver (Aubel, ... ), kɛəver (Genooi/Ohé, ... ), #NAME?  kever (Heek), [eerste] e = ee/? ‰  kēver (Sevenum), Fr ?  kêver (Epen), v  kêver (Schinveld), vooral meikever  kêvër (Tongeren), keverd: kaevert (Heel, ... ), kaivert (Echt/Gebroek, ... ), keivert (Obbicht), kēəvər(t) (Meeswijk), kèjvert (Grevenbicht/Papenhoven), kèvert (Maasbracht), kê-vert (Dieteren), kêvert (Buchten, ... ), kêv’rt (Asenray/Maalbroek), kevertje: kaeverke (dim.) (Reuver), [ ? - moeilijk leesbaar]  kêverk (Reuver), kleverd: klêvert (Sittard), #NAME?  klêvert (Einighausen), krekel: krekel (Blerick), kreverik: krèverik (Broeksittard), lieveherenbeestje: lēvenheêrebeêstjes (Thorn), meikegel: (meikègel) (Swolgen), meikeegel (Baarlo), meikêgel (Lottum, ... ), #NAME?  meikegel (Oirlo), meikever: meikever (Beringe, ... ), meikèver (Echt/Gebroek), meikêver (Heek, ... ), molenaar: Additie bij vraag 121: kevers met lange sprieten (heures)  meuleneers (Maastricht, ... ), molentandje: [? - moeilijk leesbaar]  meuletentje (Weert), mot: mot (Valkenburg), mulder: meulder (Neerpelt), mēūlder (Oostham), mĕulder (Tessenderlo), mulder (Beringe, ... ), mölder (Meijel), paardsworm: pèèrschwörm (Amby), predikant: #NAME?  spriddekant (Nederweert), ronkel: rùnkel (Beverlo), schoester: geel soldaatje  sjoes’ter (Bleijerheide, ... ), snijder: ? / = watertor  sjnieder (Heek), tor: toer (Schinveld), toor (Sint-Odili?nberg), tor (Afferden, ... ), toər (Heythuysen), tŏr (Gulpen, ... ), toͅrən (mv.) (Bocholt), [ ? tor - moeilijk leesbaar]  tor (Maasbracht), kort oo-klank  tor (Oirlo), vlaskegel: vlaskêgel (Lottum), worm: worm (Heel, ... ), wörm (Berg-en-Terblijt, ... ), wöörm (Borgharen), ?  worm (Schimmert), wormpje: wörmke (Obbicht) kever [SGV (1914)], [Willems (1885)] || kever, soort [N 83 (1981)] || kever, tor [DC 30 (1958)] || kever, tor (alg) [ZND m] || kever, tor (soort) [SGV (1914)] || tor [SGV (1914)] III-4-2
kibbelen aaneen zijn: ze zeen wēer aan ein (Meeuwen), bakkeren: è als la grève  ze zèn aain ⁄t bakkeren (Hechtel), bakkeslaweit (zn.): ət es wīr bakkəslawēͅt (Beverlo), bezig zijn: ze zen wier bezig geweest zuk (Montenaken), ze zen wir bezig (Herk-de-Stad), blagueren (<fr.): ze zijn wir aan ⁄t blageeren (Horpmaal), breuzelen: breuzele (Kerkrade), collationeren (<fr.): klàsjəneerə (Brunssum), deinen: dēͅnə (Martenslinde), de͂ne (Bilzen), ze zeͅn wir an⁄t dēnen (Diepenbeek), ze zien wier eunt daenen (Herstappe), ze zin wier en ⁄t dainen (Riksingen), ze zin wier oan ⁄t danen (Rijkhoven), ze zin wir ont dène (Bilzen), zin ze wier on dénen (Bilzen), eerste e van dene wordt uitgesproken als Griekse n  ze zin wir aan ⁄t dènə (Beverst), eerste e van denen als in hel  zə zien wier aōn denəen (Eigenbilzen), discuteren (<fr.): ze zin ont disketɛ.ren (Broekom), disputeren (<fr.): sə zen wiral antispətērə (Landen), sə zən wir ant dəspətiərə (Heers), ze zin alwier aant disputrèrra (Tongeren), zo zin wir aint dispətjɛrə (Tongeren), zə zi wĭr ōnt ⁄t dispətēre (Zichen-Zussen-Bolder), zə zin wir an ⁄t dispyteͅr (Rutten), Fr. Liège  ze zien wèr aant disputèren (Vucht), elkander in het haar zitten: zij zitten elkander weer in het haar (Kortessem), enselen: (zich) ensjele (Klimmen), ensele (Maastricht, ... ), ensj-sje-le (Vijlen), ensjele (Rimburg, ... ), ensjəltə (Wijnandsrade), ensələ (Maastricht), ensələn (Alken), ēͅnsele (Mettekoven), ĕnsjele (Limmel), ĕntsjele (Heek), hensjele (Valkenburg), hentschele (Eijsden), hénsjele (Gronsveld), on ⁄t ɛnsələ (Borgloon), ze zen weral en⁄t enselen (Linkhout), ze zen wier an ⁄t hengselen (Groot-Gelmen), ze zen wir ant hensele (Heers), ze zēn wier oan ⁄t ensele (Kuringen), ze zien wir aan ⁄t ensele gewès (Lanaken), ze zijn wier aan⁄t enselen (Peer), ze.x ˂eͅnšələ (Eys), ziech ensele (Maastricht), zə zēͅn vir a͂ənt hensələ (Houthalen), zə zeͅn wir oͅnt eͅnsələ (Herk-de-Stad), änsele (Caberg, ... ), ènsjele (Valkenburg), ènsələ (Aalst-bij-St.-Truiden), énsələ (Maastricht), kibbelaar = inschelär  inschele (Heerlen), twee laatste es van hensele dof  zi zèn wier an⁄t hensele (Hasselt), ensteren: ze zen wier an ⁄t ensteren (Kuringen), ergerweren: ze zen wier aan⁄t ergerweeren (Stokrooie), zè zēn wir aont ergerwieere (Wellen), hakketakken: hakketakke (Haelen), jensen: jènssə (Heel), k/hemmelen: hemmele/kemmele (Asenray/Maalbroek), kankeren: kankere (Merkelbeek), kegelen: kägele (Arcen), kekelen: keekele (Caberg), kekele (Maastricht, ... ), kĕkele (Velden), kibbelen: <kibbelen> (Sint-Huibrechts-Lille), kebbele (Veldwezelt), kebbelen (Oirlo), kebbələ (Maastricht), kĕbbele (Well), keͅbələ (Maastricht), kibbele (Afferden, ... ), kibbelen (Hoensbroek, ... ), kibbələ (Montfort), kibəln (Tessenderlo), kibələ (Aalst-bij-St.-Truiden), kiebele (Wellerlooi), kīēbələ (Venlo), kèbbelen (Heijen), kèèbələ (Maastricht), kîbbele (Merselo), ze zen ont kibbele (Sint-Truiden), ze zèn weie aan ⁄t kibbelen (Tessenderlo), ze͂ zien we͂r aon ⁄t kibbelen (Achel), zie zeen weer aan ⁄t kibbelen (Bocholt), kiffelen: kiffelen (Elen), ze zien weer aan ⁄t kiffelen (Maaseik), ze zin weer aan ⁄t kiffelen (Mechelen-aan-de-Maas), WNT: kiffelen (II), een frequentatieve vorm bij kijven.  keffele (Schinnen), kijven: a ⁄t kijve (Landen), keeve (Meterik), kieve (Horst, ... ), kijven (Lanklaar), se sin wiral int kijve (Sint-Truiden), se zən wir ōͅnt kijvə (Sint-Truiden), ze zen wier an ⁄t kijven (Waasmont), zɛ(i)n ze wieremaol ont keivə (Landen), knibbelen: knebbele (Epen, ... ), knĕbbele (Berg-en-Terblijt, ... ), knibbele (Echt/Gebroek, ... ), knibbele(n) (Guttecoven), knibələ (Beringen), knäbbele (Lutterade), knèbbele (Oirsbeek), kibbelaar = knäbbelär  knäbbele (Heerlen), krekelen: aan⁄t krèkələ (Opitter), kréékele (As), ze zeen aan ⁄t krèchele (Ellikom), ze zeen aan ⁄t krèkelen (Opoeteren), ze zeen weer aan⁄t krēkelen (Neeroeteren), ze zeen weer aan⁄t krèkele (Bree), ze zeen weer aan⁄t krèkelen (Neeroeteren, ... ), ze zeen weer aan⁄t krêkelen (Reppel), ze zein ant kraeikelen (Lommel), ze zijn weer aan⁄t krekkelen (Helchteren), ze zin weer ōn ⁄t kräkələ (Zutendaal), zie zeeen aan ⁄t krechelen (Bocholt), zieë zeen weer aan krèkelen (Neeroeteren), zə zēn wēr ānt krēͅkələ (Bree), kinderen  ze zeen aan⁄t krèkelen (Bocholt), krevelen: krievele (s-Herenelderen), krijten: kriete (Swolgen), krijte (Neeritter), kringelen: vgl. Weertlds. Wb. (pag. 198): kringelen, kibbelen, ruzie maken.  kringele (Nederweert), kritikeren: ze zen wier aan ⁄t kritikéren (Jeuk), ze zen wir ant kritikieren (Diepenbeek), laweit (zn.): lawyd (Tessenderlo), laweit maken: lawaad maeken (Tessenderlo), malkander in het haar zitten: ze zitten malkaar wiër in ⁄t haar (Paal), meuteren: vgl. WNT: meutelen - daarnaast meuteren, 1. Pruttelen, zeuren, b.v. van kinderen.  zə zən wer ant motərən (Zolder), muilen: moe-le (Blitterswijck), moelle(n) (Schinveld), ze zeen weer aan ⁄t moelen (Opoeteren), ze zien zèr ⁄n ⁄t moelen (Hamont), ze zèen weer aan ⁄t moelen (Gruitrode), zeͅ zēn wē‧r ānət mylə (Neerglabbeek), zie zeen weer aan⁄t moelen (Molenbeersel), zie zeen weer aan⁄t moellen (Neeroeteren), zijn ze wier aan ⁄t muilen (Beringen), muilen  ze zijn weer aan⁄t moulen (Helchteren), muilen maken: moele make (Beegden), muilvechten: moel-vech-te (Blitterswijck), moelvechte (Maasbracht), moelvechten (Oirlo), myəlveͅchtə (Opglabbeek), ze zeen aan ⁄t mulvechten (Opoeteren), ze zeen weer aan ⁄t moelvechten (Opoeteren), naarswaarzen: [cf. suggestie naarswaarzen bij vraagstelling]  naaswate (Nunhem), netsen: vgl. WBD III, 1.4 (pag. 241): netsen, Helmond [L 237].  nĕtze (Merselo), neuken: zeei zien weer aan⁄t neueke (Lanklaar), nirken: ze zè wieral an⁄t nirreken (Beringen), preutelen: WNT: preutelen, Frequentativum bij preuten (proten) en, evenals dit woord, van klanknaboortsenden oorsprong. Thans nog vooral in Zuid-Nederlands. Hier te lande is het nauwverwante pruttelen meer in zwang.  prø.təlṇ (Zonhoven), prul maken: ze zen wieral ant pruiəl maoken (Hoepertingen), raaskallen: ze zen wier aan⁄t rooskallen (Schulen), rekelen: ze zijn wir aant rijekelen (Zonhoven), zə zejə wir ḁnt riekəln (Zonhoven), schelden: Franse ch  ze zeen aan⁄t chellen (Opoeteren), semmelen: vgl. WNT: semmelen, 3. Pruttelen, mopperen.  aan⁄t semmelen (Lummen), stechelen: aan ⁄t stichelen (Kerniel), aan⁄r stechələ (Opitter), aan⁄t steggelen (Neeroeteren), schtĕchele (Schimmert), schtĕchulu (Brunssum), schtichele (Heerlerbaan/Kaumer, ... ), sjlëchele (Susteren), sjtechchele (Helden/Everlo), sjtechele (Beek, ... ), sjtechelen (Schinnen), sjtechelle (Geulle, ... ), sjtechelə (Oirsbeek), sjteekele (Schinnen), sjteggele (Buchten, ... ), sjtĕchele (Beegden, ... ), sjtichele (Gulpen, ... ), sjtichələ (Heerlen), sjtiechele (Schaesberg), sjtiggele (Waubach), sjtèchele (Susteren, ... ), sjtèchələ (Heel, ... ), sjtèggələ (Schinnen), sjtègələ (Roermond), sjtèg⁄gələ (Brunssum), staechələ (Opgrimbie), stechele (Baarlo, ... ), stechelen (Born, ... ), stechelle (Maastricht, ... ), stechələ (Kelpen, ... ), stechələn (Urmond), stegchele (Horn, ... ), steggele (Echt/Gebroek, ... ), steggelen (Haler, ... ), steggële (Lanklaar), stĕchele (Gennep), steͅchələ (Opglabbeek), steͅxələ (Meeuwen), stichele (Jeuk, ... ), stichelen (Alken, ... ), stichelen, stechelen (As), stichələ (Loksbergen, ... ), stiechele (Gennep), stjechele (Neer), stèchele (As), stèchelen (Eigenbilzen), stèchĕle (Hoeselt), stèggele (Grubbenvorst, ... ), stèggələ (Montfort), stègələ (Maastricht), stéchele (Sevenum), stêchele (Veldwezelt), stɛchələn (Genk), ze zen weer aant stichele (Nieuwerkerken), ze zen weer aan⁄t stegellen (Maaseik), ze zen wier an ⁄t stechelen (Hechtel), ze zien wair aan ⁄t stechələ (Eisden), ze zien wer ent stechelen (Hamont), ze zien wer on ⁄t stechelen (Hamont), ze zien wir aan ⁄t stechele gewès (Lanaken), ze zien wèr aan ⁄t stechelen (Hamont), ze zin weer aan ⁄t steͅchələ (Mechelen-aan-de-Maas), ze zèn wir an⁄t stigele (Hasselt), ze z⁄n wier aen ⁄t steekelen (Zolder), zeen ze weer aan⁄t stechelen (Rotem), ze͂ zien we͂r aon⁄t stechtelen (Achel), zich sjtèchələ (Amstenrade), zie zen weer aan ⁄t stechelen (Bocholt), zie zen weer aan⁄t stegchelen (Bocholt), ziech stechele (Maastricht), ziech stèchələ (Maastricht), zə zeͅn wer an⁄t stichələn (Diepenbeek), zə zin wär ont steͅchələn (Hamont), zə zīn wer ānt steͅchələn (Leut), zə zīn wēr ān ⁄t steͅchələ (Stokkem), (Eijsden!).  sjtechele (Noorbeek), eerste e van stechelen kort  ze zeen aan ⁄t stechelen (Bocholt), nogal goedaardig  stɛchələ (Opgrimbie), zen Fr. craie  ze zen wirre a͂an ⁄t stichelen (Sint-Lambrechts-Herk), strevelen: sjtréévələ (Reuver), straevele (Horst), strevele (Beesel), strèvele (Arcen, ... ), streven: streive (Maaseik), strève (Dieteren), stribbelen: stribələ (Hoepertingen), strijden: sjtriehje (Waubach), sjtrĭĕjə (Epen), streene (Venray), strè-ë (Wellen), ze zijn wier on ⁄t strijen (Kortessem), taggen: tagge (Bilzen), taGGə (Kapel-in-t-Zand), taguen (Amby), tagə (Rekem), ze zin ont taggen (Val-Meer), (gk-klank).  takke (Herten (bij Roermond)), Wederk. ww.  zich takke (Amby), wer als Fr. quai  ze zien zich wer aan ⁄t taggen (Moelingen), zacht k  zich takke(n) (Schinveld), tegeneen zijn: ze zēn wier tegenien (Attenhoven), tellewellen: telle welle (Vaals), twisten: aan ⁄t twiste (Landen), ze zen wurral aan ⁄t twiste (Jeuk), zie zeen weer aan ⁄t twisten (Bocholt), vechten: ze z(ai)(ə)n wir an ⁄t v(ai)chtə (Gutshoven), ze zen wiral an ⁄t vechten (Hoepertingen), ze zien wier aon ⁄t vechten (Mopertingen), ze zèen weer aan ⁄t vechten (Gruitrode), vreigelen: freijele(n) (Obbicht), vregele (Wijlre), vregelen (Eksel), vreiele (Genooi/Ohé, ... ), vreigele (Buggenum, ... ), vreigelen (Maastricht), vreigələn (Urmond), vrējëlë (Lanklaar), vrèjgele (As), wrɛjgələ (Rekem), zie zen weer aan⁄t vreigelen (Bocholt), zij zijn wier aan⁄t vrègelen (Peer), zə zin weer ōn ⁄t vräigələ (Zutendaal), ps. boven de è staat nog een lengteteken; deze combinatieletter kan ik niet maken/omspellen!  vrègələ (Maastricht), woorden hebben: wuerdhöbbe(n) (Schinveld), ze hebben weēr weērd (Meeuwen), zagen: aan⁄t zagen (Lummen), zengen: (zich) tsànkə (Nieuwenhagen), tsenke (Simpelveld), zich kammen: zich keimə (Swalmen) het niet eens zijn en ruzie maken over kleinigheden, door wederzijds gebrek aan inschikkelijkheid vooral gezegd van kinderen [stechelen, sechelen, aantelen, akkenaaien, naarswaar-zen, grendelen, stensen, keken, kibbelen] [N 85 (1981)] || kibbelen [SGV (1914)] || Kibbelen. [ZND 01 (1922)], [ZND m] || ruzie maken [kakelen, puken] [N 85 (1981)] || ruzie maken door woorden [afstrijden, rikrooien, kerwee hebben, strijden, muilvech-ten, smoelvechten, opstrijden] [N 85 (1981)] || ruzie maken en daarbij gebruik maken van handen, armen en benen [kempen, kebberen, vechten] [N 85 (1981)] || Ze zijn weer aan het kibbelen, twisten. [ZND 36 (1941)] III-3-1
kiekendief blotser: Frings  bloͅtsər (Borgloon), buizerd: buizerd (Oost-Maarland), duivenman: Frings  doͅu̯vəman (Gelieren/Bret), duivenpiet: duivenpiet (Molenbeersel), hennendief: henədif (Kaulille), henəndif (Lommel), hennenschelm: Frings  heͅnəšɛlm (Gelieren/Bret), kiekendief: keekendeef (Blerick, ... ), kēͅjkədeͅjf (Hasselt), kiekedeef (Gulpen), kiekendie-ief (Gennep), kiekendief (Horst), kikədif (Beringe, ... ), kĭĕkedief (Boukoul, ... ), doorgaans Frings, soms eigen spelling  kiʔəndif (Kwaadmechelen), vdBerg; omgesp.  kīkəndīf (Sint-Truiden), klamper: klamper (Beverlo), klampər (Zonhoven), alle roofvogels zijn klampers  klampər (Overpelt), circus aeruginosus  klāmpər (Hamont), geldt voor alles vogels van groep 11: vr. 82 tot en met 87. Frings, omgesp.  klampər (Lommel), kuikendief: kukedief (Gemmenich), kuukedeef (Belfeld, ... ), kuukedéf (Kelmis), kuukendeef (Maastricht, ... ), kūūkendeef (Haelen), kūūkədeef (Weert), køͅi̯kədef (Maaseik), Frings; half lang als lang omgespeld  kykəndēf (Lanklaar), kuikenpiet: kuikenpiet (Molenbeersel), kuikenschelm: kaikəšeͅləm (Tongeren), IPA, omgesp.  kø͂ͅi̯kəžɛləm (Beverst), rietwouw: reetwouw (Nederweert, ... ), reêtwaw (Altweert, ... ), BtS 67  reêtwaw (Boeket/Heisterstraat), sperwer: spêlver (Bilzen), stootkop: stootkop (Molenbeersel, ... ), stoötkop (Maasbracht), stūətkop (Kinrooi), stootsvogel: sjtōētsvōēgel (Brunssum), što‧tsfōͅ:gəl (Moresnet), stootvogel: sjtotvōēgel (Waubach), takraaf: takraaf (Stevensweert), als 77 (kraai)  takraaf (Stevensweert), valk: valk (Eigenbilzen, ... ), zilvervalk: zilvervalk (Thorn, ... ), zwijmeltje: zwiməlkə (Meijel) kiekendief || kiekendief, bruine — || kiekendieven (± 47 langere staart en smallere vleugels dan buizerd [086]; slome kringetjesdraaiers; steeds laag boven grond; nest op de grond; bruine en grijze soorten; sommige in rietland of moeras, andere op de hei; ook wel eens op de trek [N 09 (1961)] || kuikendief, blauwe || kuikendief, bruine || kuikendief, grauwe III-4-1
kiel blauw jasje: blāywjeskə (Bree), blauw kieltje: blaw kīlkə (Hout-Blerick), blā kīlkəs (Riksingen), blauw pitje: bloͅuw peͅitšə (Borgloon), blauwe kiel: (blauwe) keel (Klimmen), blaae kiel (s-Herenelderen), blaauwə keel (Holtum), blauwe keel (Benzenrade, ... ), blāə kīl (Tongeren), bloowə kiel (Kermt), bloͅuwə kīəl (Opheers), Dit kledingstuk wordt nog maar zelden gedragen. In deze streek was het steeds van blauw linnen.  blauwe keel (Valkenburg), bloes: blus (Kaulille), boerenkiel: (boere)keel (Echt/Gebroek), boerekeel (Amstenrade, ... ), boerekeil (Sittard), boerəkeel (Eys), wordt gedragen door boeren, landarbeiders, voerlieden en door veehandelaars  boerekeel (Venlo), boezeroentje: ps. boven de a staat nog een ?; deze combinatieletter is niet te maken, omgespeld is het inderdaad een a.  bazeroentje (Grevenbicht/Papenhoven), buis: buis (Sevenum, ... ), doekenkiel: douke keil (Guttecoven), hes: hiës (Grubbenvorst), hès (Horst, ... ), hêêîs (Meerssen), ps. invuller twijfelt over dit antwoord.  hês (keel) (Blerick), jas: jas (Amby, ... ), jes (Valkenburg), wol  jas (Maasbracht), jasje: jaeskə (Eksel), jeske (Baarlo, ... ), jèske (Meerssen), katoen  jeske (Maasbracht), jekker: jekker (Blerick, ... ), dik en tegen kou en regen  jĕkĕr (Tegelen), dikkere jas  jekker (Nunhem), joppe (du.): vgl. Van Dale (DN): Joppe, jekker, jopper - jasje.  job (Waubach), kazavekje: kažəveͅkskə (Lozen), kegel: ke.gəl, -s, -kə (Neeroeteren), keegel (Niel-bij-As, ... ), kegel (As, ... ), kegəl (Opglabbeek, ... ), kēgel (Bree, ... ), kēgəl (Bocholt, ... ), kiegel (Genk, ... ), kiehgel (Genk), kigel (Genk), kégel (Gruitrode), kegeltje: kegelke (Grote-Brogel, ... ), kegəlkə (Bree), kēgəlkə (Neerglabbeek), kigeͅlkə (Eksel), kiel: [kīl (Wintershoven), ke:l (Maastricht, ... ), keel (Afferden, ... ), keĕl (Maastricht), keil (Bocholtz, ... ), keiël (Hasselt, ... ), kejl (Zelem), kel (Borgharen, ... ), keêl (Weert), keël (Bunde, ... ), keəl (Hasselt, ... ), kēel (Stevensweert), kēēl (Blerick, ... ), kēil (Koersel), kēīl (Mechelen-aan-de-Maas), kēl (Boorsem, ... ), kēl~ (Achel), kēyl (Rotem), kēəl (Maaseik), kĕĕal (Banholt), kĕĕl (Meerssen, ... ), ki-iel (Duras), ki-jel (Heers), ki.l (Zonhoven), ki:l (Aalst-bij-St.-Truiden, ... ), ki:əl (Meldert), kieel (Lontzen), kiejĕl (Amby), kiejl (Venray), kiel (Alt-Hoeselt, ... ), kiele (Broeksittard), kieəl (Halen), kijl (Hoepertingen), kijəl (Veulen), kil (Beringen, ... ), kile (Gelinden), kiêl (Hechtel), kiəl (Eigenbilzen, ... ), kī:l (Tongeren), kīēl (Meerlo, ... ), kīēÒl (Schinveld), kīl (Beverlo, ... ), kīl- kējəlkə (Opglabbeek), kīÒl (Linkhout), kīəl (Beverst, ... ), kĭl (Boekt/Heikant), kjal (Mheer), kÒēl (Sint-Huibrechts-Lille), kéiəl (Lommel), kéj.el (Hasselt), kéél (Herten (bij Roermond), ... ), kîl (Diepenbeek), kēl (Haler, ... ), kē̜l (Heerlen, ... ), kīl (Helden, ... ), kɛil (Paal), kɛl (Lommel), (Boere)kiel.  keel (Venlo), (kiel: van een schip).  keel (Venlo), (kledingstuk).  keel (Epen), B.v. De boeren droegen vroeger ene blauwe kiel.  kiəl (Niel-bij-St.-Truiden), Bet. jasje.  kīl (Kwaadmechelen), bovenkleding  keel (Steyl), de keel wordt zelden meer gedragen. In de zomer -in de oogsttijd- trekken de boeren jas en vest uit en werken in hemd en broek. Bij kouder weer dragen de beoren een gebreide wollen trui over het vest. Deze trui heet: trikko  keel (Meerssen), Dit werd vroeger hier gedragen, dus 30 à 40 jaar geleden, tegenwoordig niet meer  ke:l (Sibbe/IJzeren), Kiel.  kēl (Sint-Huibrechts-Lille), kledingstuk  keel (Blitterswijck), kleeding  keel (Schinveld), Kleedingsstuk.  kīl (Berg), lang uitspreken  kēēl (Roermond), Meestal blauw van kleur.  keel (Herten (bij Roermond)), Mndl. keirle.  keel (Valkenburg), Ten oosten en noordoosten van Tongeren ook "kleed".  kīēl (Tongeren), werd vroeger wel gedragen en thans zeer weinig mer  keil (Einighausen), wig  kīēl (Schinveld), wordt tegenwoordig echter niet meer gebruikt, vroeger s Zondags een lange keel en bij het werk een korte keel  keel (Leunen), wordt thans hier niet meer gedragen  keel (Urmond), wordt weinig meer gedragen  keel (Beegden), kieltje: ke:lkə (Maastricht), keelke (Amby, ... ), keilke (Nieuwstadt), kelke (Sevenum), kelkən (Diepenbeek), kēlkə (Tegelen, ... ), keͅl’jə (Kwaadmechelen), kielke (Eksel, ... ), kilke (Borgloon, ... ), kīlkə (Borlo), klīlkə (Beringen), kìlkə (Loksbergen), bedoeld kledingstuk valt hier niet ruim om het lichaam, zoals b.v. n kiel van de kaasboeren, doch is "passend"gemaakt en heeft twee grote en een kleine opgenaaide zakken. t kleine zakje links boven heeft nog een aparte knoop zodat men de pijp niet kan verlieren  keelke (Stramproy), Dit kledingstuk wordt hier in zoverre het nog gedragen wordt zo genoemd. Het is haast geheel verdrongen door de overall.  kēlkə (Putbroek), ee"dof  keelke (Borgharen), het heeft aan den hals één of twee knoopjes; werd over het hoofd heen aangetrokken; worden momenteel niet meer gedragen, had klein staand boordje  keelke (Geulle), Meestal blauw, wordt over het hoofd aangetrokken.  kilke (Diepenbeek), wordt hier niet meer gedragen  keelke (Geulle), wordt niet meer gedragen  keelke (Amby), korte jas: kort jas (Rimburg), korte kiel: korte keel (Horn), kotte kiel (Rosmeer), lange kiel: lange keel (Horn), paletot (fr.): palto (Roggel), paltong (Dieteren), roefkiel: (roefkiel) [sic]  rufkīl (Hoeselt), rok: rok (Vijlen), vroeger  rok (Koningsbosch), rokje: rökske (Vijlen), stoep: schtüb (Benzenrade), schtüp (Heerlen), sjtoep (Mheer), sjtop (Gronsveld), sjtòp (Meerssen), sjtüb (Hulsberg), stub (Nuth/Aalbeek), štuup (Heerlen), Werkkleding: rok, sjtup, blawe sjölk.  sjtup (Einighausen), stoepjas: sjtoepjas (Wijlre), stoepje: stiepke (Montfort), werkjas: werkjas (Gennep, ... ), werrekjas (Amby), wirkjas (Einighausen, ... ), wärkjas (Maasbree), wèrkjas (Bergen), vroeger  wirkjas (Koningsbosch), werkjasje: werkjeske (Meerssen), wirk-jeske (Urmond), wirkjeske (Neeritter, ... ), werkkiel: werkīl (Val-Meer, ... ), werkkeel (Nuth/Aalbeek, ... ), werkkil (Beringen), wĕrkēl (Maaseik), wirkkeel (Haelen, ... ), vroeger: basderoentje  wirkkeel (Haelen), wordt gedargen door boeren, landarbeiders, voerlieden en door veehandelaars  werkkeel (Venlo), werkkieltje: wirkkeelke (Geleen), werkpitje: werəkpetšə (Diepenbeek), werkrok: wirkrok (Bocholtz), werkstoep: (werk)sjtūb (Eys), werkschtup (Nuth/Aalbeek), wirkstüb (Heerlen), zweetkieltje: zweetkèelke (Brunssum) hes (kiel) [SGV (1914)] || hes (blauwe boerenkiel) [ZND 01 (1922)] || hes (kiel) [SGV (1914)] || Hoe noemt men de (korte) werkjas? [DC 09 (1940)] || Inspringende hoek, gevormd door twee hellende dakvlakken. [N 32, 43b; N 54, 171a] || jak; inventarisatie overige soorten; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || kiel [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)], [ZND A2 (1940sq)], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m] || kiel (blauwe kiel van boeren) [hes] || kiel (kledingstuk voor mannen) [ZND 27 (1938)] || kiel (kledingstuk) || kiel, blauwlinnen of katoenen jasje van werklieden en boeren [keel, toekiel, kletsjet, plankerten] [N 23 (1964)] || kiel, loshangend linnen of katoenen werkhemd voor mannen || kiel: (kort) loshangend linnen of katoenen overkleed || kiel: kiel van blauw blinkend lijngewaad, gesteven en in fijne plooitjes gestreken || kieltje [ZND m] || kleed (boerenkiel) || kort werkjasje || kort, los om het lijf hangend linnen overkleed voor mannen || Korte werkjas, kiel. Hoe noemt men het kledingstuk, in de regel van blauw, soms van grijs katoen, een enkele maal ook wel van een andere kleur, dat hoofdzakelijk door boeren en landarbeiders, in het werk wordt gedragen? Het kledingstuk valt ruim om het li [DC 14A (1946)] || korte, loshangende kiel || licht katoenen jasje || werkkiel II-9, III-1-3
kielgoot goot: gǫwt (Sint-Truiden), kiel: kē.l (Tongeren), kē̜.l (Banholt, ... ), kē̜l (Bilzen, ... ), kielgoot: kelgø̜t (Posterholt), kēlgōt (Tessenderlo), kē̜lgø̜̄.t (Panningen), kīlgø̜̄t (Ottersum), springkeper: spręjŋkęjpǝr (Wellen) Schuin aflopende dakgoot in de inspringende hoek tussen twee dakschilden. In Q 83 werd de kiel gevormd door twee ongeschaafde planken van 2 x 10 cm doorsnede, die V-vormig tegen elkaar werden geplaatst. Op de aldus gevormde ondergrond werd de zinklaag van de goot vastgehecht. [N 54, 171b; N 32, 43b; monogr.; div.] II-9