32331 |
kuipersbies, -lis |
bies:
bēsǝ (L320a Ell),
bēzǝ (L328p Heel),
bē̜ ̞zǝ (Q002p Hasselt),
bīs (L245a Castenray, ...
L164p Gennep,
L211p Leunen,
L209p Merselo,
L216p Oirlo,
L216a Oostrum,
L212a Smakt,
L210p Venray,
L244a Veulen),
%%de volgende opgaven zijn meervoud%%
bizǝ (Q002p Hasselt),
lis:
lȳs (L269p Blerick, ...
L267p Maasbree,
L329p Roermond,
L270p Tegelen),
lȳšǝ (Q284p Eupen),
lē.sǝ (L290p Panningen),
lęs (Q002p Hasselt, ...
Q074p Kortessem,
Q095p Maastricht),
lęš (Q111p Klimmen, ...
Q095p Maastricht),
%%de volgende opgaven zijn meervoud%%
lęsǝ (Q156p Borgloon),
spik:
spek (Q007p Eisden, ...
Q009p Maasmechelen),
spinkel:
speŋkǝl (Q007p Eisden, ...
Q009p Maasmechelen),
wijerlis:
węjǝrlęs (Q002p Hasselt)
|
De plant uit de cypergrassenfamilie (Scirpus) die tussen de bodemplanken en tussen kroos en bodem van vaten wordt aangebracht om deze waterdicht te maken. De biezen worden voor gebruik geweekt, gekloofd en van het merg ontdaan. De kieren in een vat worden met biezen gedicht, gaatjes worden met biezenpropjes gesloten. Zie ook het lemma ɛpropje biezenɛ. In een deel van het onderzoeksgebied wordt vooral de lis als dichtingsmateriaal gebruikt. Het wnt VIIII, kol. 521 geeft s.v. (kuiper) de samenstelling (kuiperslisch) als benaming voor de gele lis (Iris Pseudacorus) en vermeldt daarbij dat de bladeren van deze plant als dichtingsmiddel tussen de duigen van vaten worden gestoken.' [N E, 39b; N E, 54a; monogr.]
II-12
|
32262 |
kuipersbijl |
kuipersbijl:
kuipersbijl (Q111p Klimmen, ...
K317p Leopoldsburg),
kȳpǝrs˱bī.l (L270p Tegelen)
|
De bijl waarmee de kuiper de duigen een eerste. ruwe bewerking geeft. Zie ook afb. 208. [N E, 13a; N 53, 238]
II-12
|
32249 |
kuipersgereedschap |
geschier:
gǝsxīr (L269p Blerick),
kuipersgereedschap:
kȳpǝrs˲gǝręjtšap (Q095p Maastricht),
kuipersgetuig:
kȳ.pǝš˲gǝtȳ.x (Q020p Sittard)
|
De algemene benaming voor al het gereedschap van de kuiper bij elkaar. [monogr.; A 32, 1 add.]
II-12
|
32277 |
kuipershamer, drijfhamer |
aandrijfhamer:
āndrīfhāmǝr (L270p Tegelen),
dikke hamer:
dikǝn hā.mǝr (L290p Panningen),
dissel:
desǝl (L164p Gennep),
drijfdistel:
drīf˱destǝl (L329p Roermond),
drijfhamel:
drijfhamel (Q156p Borgloon),
drē̜fhāmǝl (Q002p Hasselt),
drīfhāmǝl (L329p Roermond),
drijfhamer:
drīfhāmǝr (L320a Ell, ...
L329p Roermond),
hamel:
hāmǝl (Q002p Hasselt),
hamer:
hāmǝr (L328p Heel),
jaaghamer:
jāxhāmǝr (Q007p Eisden, ...
Q009p Maasmechelen),
kopdistel:
kǫp˱destǝl (L329p Roermond),
kuiperhamel:
kē̜pǝrhāmǝl (Q002p Hasselt),
kuipershamer:
kȳpǝrshāmǝr (Q095p Maastricht),
verkeerde hamer:
verkeerde hamer (Q074p Kortessem),
vuisthamer:
vū.shāmǝr (L270p Tegelen),
vūshāmǝr (L269p Blerick, ...
L267p Maasbree)
|
De metalen hamer met korte steel waarmee de kuiper de sluitbanden en de definitieve banden van een vat vastslaat. De drijfhamer wordt samen met de drijver en de zethamer gebruikt. Zie ook de lemmata ɛdrijverɛ en ɛkuiperszethamerɛ. In Gennep (L 164) en Roermond (L 329) sloeg men niet met een drijfhamer, maar met de achterzijde van de dissel op de drijver.' [N E, 26a; N E, 45c]
II-12
|
32284 |
kuipersvijs |
bijeendraaischroef:
bijęjndręjšruf (L328p Heel),
draaier:
drɛ̄jǝr (L164p Gennep),
draaischroef:
draaischroef (Q074p Kortessem),
duigentrekker:
dȳgǝtrękǝr (L320a Ell),
lier:
līr (L270p Tegelen
[(bij zware biervaten: met behulp van een staaldraad en een lier)]
),
praam:
prām (Q101p Valkenburg),
schroef:
sxruf (Q002p Hasselt),
šrū.f (L270p Tegelen),
spanschroef:
španšrū.f (L269p Blerick, ...
L267p Maasbree),
tonvijs:
tǫnvē̜s (Q002p Hasselt),
trekklos:
trekklǫs (L329p Roermond),
trekwinde:
trękwen (Q111p Klimmen),
vaterwinde:
vātɛrw ̇en (Q095p Maastricht),
vijs:
vē̜s (Q002p Hasselt),
winde:
wen (Q095p Maastricht),
weŋ (L270p Tegelen),
wring:
vrēŋ (Q007p Eisden, ...
Q009p Maasmechelen),
wrongelblok:
vrǫŋǝlblōk (Q007p Eisden, ...
Q009p Maasmechelen)
|
Algemene benaming voor een werktuig waarmee de duigen aan de onderkant van het vat naar binnen worden gebogen. Het bestaat uit een kabel die om de duigen wordt geslagen en door middel van een schroef of draaispil wordt aangespannen. Zie ook afb. 217. [N E, 29; monogr.]
II-12
|
32279 |
kuiperszethamer |
zethamer:
zethāmǝr (L269p Blerick, ...
L267p Maasbree),
zęthā.mǝr (L290p Panningen),
zęthāmǝr (L164p Gennep, ...
Q111p Klimmen,
Q095p Maastricht
[(met steel)]
,
L270p Tegelen)
|
De metalen drijver met steel waar de kuiper met de kuipershamer of met de achterkant van de dessel op slaat om de sluitbanden en de definitieve banden van een vat aan te drijven. In de kop van de kuiperszethamer is een gleuf aangebracht die ervoor zorgt dat hij makkelijk op de band gezet kan worden. Zie ook afb. 216. [N E, 26b; N E, 45c]
II-12
|
30829 |
kuipgelooid leer |
eikeschorslooiing:
ę̄kǝsxǫrslōjeŋ (Q071p Diepenbeek),
kuipgelooid leer:
kypgǝlojt lę̄r (L163a Milsbeek),
kȳpgǝlōjt lę̄r (L293p Roggel),
kuipleer:
kyplę̄r (L265p Meijel),
kȳplę̄r (Q121c Bleijerheide),
rein eik:
reŋ ę̄k (Q253p Montzen),
rein eikeleer:
reŋ ę̄kǝlę̄r (Q253p Montzen),
schorsgelooid leer:
schorsgelooid leer (L421p Dilsen)
|
Leer dat in kuipen met schorsmeel, in het bijzonder met eikeschors, gelooid wordt, meestal in combinatie met enkele andere plantaardige looistoffen of restvochten van vorige looiingen of aftreksels van reeds gebruikte looivochten (zie Van Vlimmeren, pag. 161 en Van Herwijnen, pag. 182-184. Via deze natuurlijke wijze van looien krijgt men een zeer goed produkt. [N 60, 60a; N 60, 247]
II-10
|
25739 |
kuipstro |
kuipstro:
kuipstro (L210p Venray)
|
De dikke laag stro die vroeger in de klaringskuip als filter werd uitgespreid. [monogr.]
II-2
|
30407 |
kuipstuk |
kuipstuk:
kȳpštø̜k (L385p Sint Odilienberg),
kūpstø̜k (Q015p Stein)
|
Bij een trap met een kwart of halve wenteling, het verbindende stuk hout tussen de rechte gedeelten, waarin de houtvezels verticaal lopen en waarin zodoende het boven- en het ondervlak kopshout te zien geeft. Voor het vervaardigen van een kuipstuk wordt meestal iepehout genomen omdat dit taai is en zich beter dan bijvoorbeeld vurehout laat bewerken. [N 55, 122a]
II-9
|
26495 |
kuipstukken |
delen:
dęjlǝ (Q099q Rothem),
duigen:
dȳgǝ (L330p Herten),
kuipstukken:
kypstøkǝ (L164p Gennep, ...
L265p Meijel),
pander:
panjǝr (Q020p Sittard),
stukken:
stø̜kǝ (L374p Thorn)
|
De delen waaruit de steenkuip bestaat. Zie ook afb. 81. In l 318 en l 321 heeft men een tweedelige kuip bestaande uit een links en een rechts stuk. In l 374 bestaat de kuip uit vier tot zes segmenten. [N O, 19c]
II-3
|