e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kuipersbies, -lis bies: bēsǝ (Ell), bēzǝ (Heel), bē̜ ̞zǝ (Hasselt), bīs (Castenray, ... ), %%de volgende opgaven zijn meervoud%%  bizǝ (Hasselt), lis: lȳs (Blerick, ... ), lȳšǝ (Eupen), lē.sǝ (Panningen), lęs (Hasselt, ... ), lęš (Klimmen, ... ), %%de volgende opgaven zijn meervoud%%  lęsǝ (Borgloon), spik: spek (Eisden, ... ), spinkel: speŋkǝl (Eisden, ... ), wijerlis: węjǝrlęs (Hasselt) De plant uit de cypergrassenfamilie (Scirpus) die tussen de bodemplanken en tussen kroos en bodem van vaten wordt aangebracht om deze waterdicht te maken. De biezen worden voor gebruik geweekt, gekloofd en van het merg ontdaan. De kieren in een vat worden met biezen gedicht, gaatjes worden met biezenpropjes gesloten. Zie ook het lemma ɛpropje biezenɛ. In een deel van het onderzoeksgebied wordt vooral de lis als dichtingsmateriaal gebruikt. Het wnt VIIII, kol. 521 geeft s.v. (kuiper) de samenstelling (kuiperslisch) als benaming voor de gele lis (Iris Pseudacorus) en vermeldt daarbij dat de bladeren van deze plant als dichtingsmiddel tussen de duigen van vaten worden gestoken.' [N E, 39b; N E, 54a; monogr.] II-12
kuipersbijl kuipersbijl: kuipersbijl (Klimmen, ... ), kȳpǝrs˱bī.l (Tegelen) De bijl waarmee de kuiper de duigen een eerste. ruwe bewerking geeft. Zie ook afb. 208. [N E, 13a; N 53, 238] II-12
kuipersgereedschap geschier: gǝsxīr (Blerick), kuipersgereedschap: kȳpǝrs˲gǝręjtšap (Maastricht), kuipersgetuig: kȳ.pǝš˲gǝtȳ.x (Sittard) De algemene benaming voor al het gereedschap van de kuiper bij elkaar. [monogr.; A 32, 1 add.] II-12
kuipershamer, drijfhamer aandrijfhamer: āndrīfhāmǝr (Tegelen), dikke hamer: dikǝn hā.mǝr (Panningen), dissel: desǝl (Gennep), drijfdistel: drīf˱destǝl (Roermond), drijfhamel: drijfhamel (Borgloon), drē̜fhāmǝl (Hasselt), drīfhāmǝl (Roermond), drijfhamer: drīfhāmǝr (Ell, ... ), hamel: hāmǝl (Hasselt), hamer: hāmǝr (Heel), jaaghamer: jāxhāmǝr (Eisden, ... ), kopdistel: kǫp˱destǝl (Roermond), kuiperhamel: kē̜pǝrhāmǝl (Hasselt), kuipershamer: kȳpǝrshāmǝr (Maastricht), verkeerde hamer: verkeerde hamer (Kortessem), vuisthamer: vū.shāmǝr (Tegelen), vūshāmǝr (Blerick, ... ) De metalen hamer met korte steel waarmee de kuiper de sluitbanden en de definitieve banden van een vat vastslaat. De drijfhamer wordt samen met de drijver en de zethamer gebruikt. Zie ook de lemmata ɛdrijverɛ en ɛkuiperszethamerɛ. In Gennep (L 164) en Roermond (L 329) sloeg men niet met een drijfhamer, maar met de achterzijde van de dissel op de drijver.' [N E, 26a; N E, 45c] II-12
kuipersvijs bijeendraaischroef: bijęjndręjšruf (Heel), draaier: drɛ̄jǝr (Gennep), draaischroef: draaischroef (Kortessem), duigentrekker: dȳgǝtrękǝr (Ell), lier: līr (Tegelen  [(bij zware biervaten: met behulp van een staaldraad en een lier)]  ), praam: prām (Valkenburg), schroef: sxruf (Hasselt), šrū.f (Tegelen), spanschroef: španšrū.f (Blerick, ... ), tonvijs: tǫnvē̜s (Hasselt), trekklos: trekklǫs (Roermond), trekwinde: trękwen (Klimmen), vaterwinde: vātɛrw ̇en (Maastricht), vijs: vē̜s (Hasselt), winde: wen (Maastricht), weŋ (Tegelen), wring: vrēŋ (Eisden, ... ), wrongelblok: vrǫŋǝlblōk (Eisden, ... ) Algemene benaming voor een werktuig waarmee de duigen aan de onderkant van het vat naar binnen worden gebogen. Het bestaat uit een kabel die om de duigen wordt geslagen en door middel van een schroef of draaispil wordt aangespannen. Zie ook afb. 217. [N E, 29; monogr.] II-12
kuiperszethamer zethamer: zethāmǝr (Blerick, ... ), zęthā.mǝr (Panningen), zęthāmǝr (Gennep, ... ) De metalen drijver met steel waar de kuiper met de kuipershamer of met de achterkant van de dessel op slaat om de sluitbanden en de definitieve banden van een vat aan te drijven. In de kop van de kuiperszethamer is een gleuf aangebracht die ervoor zorgt dat hij makkelijk op de band gezet kan worden. Zie ook afb. 216. [N E, 26b; N E, 45c] II-12
kuipgelooid leer eikeschorslooiing: ę̄kǝsxǫrslōjeŋ (Diepenbeek), kuipgelooid leer: kypgǝlojt lę̄r (Milsbeek), kȳpgǝlōjt lę̄r (Roggel), kuipleer: kyplę̄r (Meijel), kȳplę̄r (Bleijerheide), rein eik: reŋ ę̄k (Montzen), rein eikeleer: reŋ ę̄kǝlę̄r (Montzen), schorsgelooid leer: schorsgelooid leer (Dilsen) Leer dat in kuipen met schorsmeel, in het bijzonder met eikeschors, gelooid wordt, meestal in combinatie met enkele andere plantaardige looistoffen of restvochten van vorige looiingen of aftreksels van reeds gebruikte looivochten (zie Van Vlimmeren, pag. 161 en Van Herwijnen, pag. 182-184. Via deze natuurlijke wijze van looien krijgt men een zeer goed produkt. [N 60, 60a; N 60, 247] II-10
kuipstro kuipstro: kuipstro (Venray) De dikke laag stro die vroeger in de klaringskuip als filter werd uitgespreid. [monogr.] II-2
kuipstuk kuipstuk: kȳpštø̜k (Sint Odilienberg), kūpstø̜k (Stein) Bij een trap met een kwart of halve wenteling, het verbindende stuk hout tussen de rechte gedeelten, waarin de houtvezels verticaal lopen en waarin zodoende het boven- en het ondervlak kopshout te zien geeft. Voor het vervaardigen van een kuipstuk wordt meestal iepehout genomen omdat dit taai is en zich beter dan bijvoorbeeld vurehout laat bewerken. [N 55, 122a] II-9
kuipstukken delen: dęjlǝ (Rothem), duigen: dȳgǝ (Herten), kuipstukken: kypstøkǝ (Gennep, ... ), pander: panjǝr (Sittard), stukken: stø̜kǝ (Thorn) De delen waaruit de steenkuip bestaat. Zie ook afb. 81. In l 318 en l 321 heeft men een tweedelige kuip bestaande uit een links en een rechts stuk. In l 374 bestaat de kuip uit vier tot zes segmenten. [N O, 19c] II-3