e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
omringen omringen: omringen (Griendtsveen), ømreŋǝ (Meterik, ... ), ø̄mreŋǝ (Meijel, ... ) De bovenste turven aan de ring onder en de onderste turven boven plaatsen. Op deze manier wordt het drogingsproces versneld. [II, 81] II-4
omslag kromme zijde: krom zi (Echt), omboordsel: ømbjø̜tsǝl (Herderen), omslag: emslǭx (Bilzen), omslag (Maastricht), omslāx (Bocholt), omšlāx (Doenrade, ... ), ømslax (Loksbergen, ... ), ømslox (Hoepertingen), ømslāx (Achel, ... ), ømslǭx (Diepenbeek, ... ), ømšlāx (Heerlen, ... ), ø̜mšlāx (Kerkrade), ǫmšlāx (Reuver, ... ), parament: paraman (Boorsem), parmā (Jeuk), parmǭ (Tessenderlo, ... ), pǝrmǭ (Tessenderlo), vleugel: vlȳǝgǝl (Thorn), zoom: zȳjǝm (Loksbergen) Omgebogen of overgeslagen boord van de dakpan. De omslag aan de pan buigen noemde men in L 270: de omslag deraan strijken (d\n ømēlāx˱ d\rān ētrī̄k\). [monogr.] || Omslag in het algemeen. Boord of rand, doorgaans van verschillende stof of kleur, of met borduurwerk voorzien, welke aan de hals, de mouwen enz. van kledingstukken bevestigd is en bestemd is om omgeslagen of omgevouwen te worden. [N 62, 34e; MW] II-7, II-8
omslag [wld ii.7, p.82] dobbele manchet: [sic]  dobbel manchet (Eisden), mouwomslag: moew-omslaag (Bocholt), omboordsel: ümbjödsel (Herderen), omslag: imslaog (Bilzen), omsjlaag (Lutterade, ... ), omslaag (Kesseleik), omslag (Neerpelt), omslug (Hoepertingen), ŏĕmslàch (Tessenderlo), umschlaag (Heerlen), umslaag (Achel, ... ), umslag (Loksbergen, ... ), umslaog (Diepenbeek, ... ), ómsjlaag (Doenrade), ónsjlaag (Reuver), ömsjlaag (Bleijerheide), ömsloag (Herderen), parement (fr.): paraman (Boorsem), parmaa (Jeuk), pàrmao (Tessenderlo), pármao (Tongeren), Fr. parement.  parma͂ (Hasselt), NB parmoatrie: soort zijden boordsel.  parmoa͂ (Sint-Truiden), stuikje: vgl. Van Dale (DN): Stauche, (pols)mof  sjtuukske (Valkenburg), zoom: [zoom, rk]  zuujom (Loksbergen) Hoe noemt U de omslag? [N 62 (1973)] || omslag (opslag) van een mouw || omslag aan een mouw III-1-3
omslag van de broek boord: bōōrt (As), bôet (Bilzen), omslag: imslaoch (Bilzen), imslàəx van də brok (Schulen), omsjlaag (Herten (bij Roermond), ... ), omslaag (Born, ... ), omslaag van de bôks (Reuver), omslag (Genk, ... ), oomsjlaag (Schinnen), umsjlaach (Bleijerheide), umsjlaag (Meerssen), umslaag (Horst, ... ), umslag (Zolder), umslaog (Diepenbeek), òmsjlaag (Geleen), ómsjlaag (Doenrade), ómslaach (Meeuwen, ... ), ómslaagh (As), ømslax (Meijel), ømslāx (Zolder), ømslōͅx (Lanaken), van met een v-tje zoals bij ø  ømsjlāg van də boks (Montzen), zandloper (?)  omslag (Opglabbeek), opslag: opslaag (Echt/Gebroek, ... ), parement (fr.): parmént (Eijsden), plint: plint (Doenrade, ... ), waterschepper: waterschepper  wetərschepər (Schulen), zoom: zuim (Meeuwen, ... ) de omslag van de broek [N 59 (1973)] III-1-3
omslagboor boor met booromslag: bǫar met˱ bǫarømšlāx (Bleijerheide), boor met boorzwong: bǭr met˱ bǭršwøŋk (Mechelen), boor met zwong: bōr męt ˲žwøŋk (Rothem), borstboor: bǫrst˱bōr (Ophoven), bǭrs˱bōr (Castenray, ... ), drouw: drǫw (Spekholzerheide), handboor: hant˱bawr (Loksbergen), slingerboor: sleŋǝrbōr (Neeritter), wiemelsboor: wimǝls˱bōǝr (Wellen), zwengelboor: sweŋǝlbǭr (Montfort), zweŋǝlbǭr (Heijen, ... ), šweŋǝlbǭr (Posterholt), šwøŋǝlbōr (Heerlen), šwøŋǝlbōǝr (Spekholzerheide), žweŋǝlbǭr (Herten), žwøŋǝlbǭr (Klimmen), zwengenboor: žweŋǝbǭ.r (Swalmen), zwong: zwoŋk (Genk), zwum (Tessenderlo), zwǫwŋ (Wellen), zwǫŋ (Dilsen, ... ), zwongboor: zwǫŋbōr (Leopoldsburg) Handboor met een C-vormige beugel. De omslagboor wordt onder meer gebruikt om bramen van geboorde gaten te verwijderen, om gaten af te schuinen en om schroeven in en uit te draaien (Van Houcke, pag. 513). [N 33, 153] || Houtboor met een houten of metalen C-vormige booromslag waarmee een draaiende beweging wordt gegeven aan het boorijzer. Zie ook het lemma ɛomslagboorɛ in Wld II.11, pag. 84.' [N 53, 160c; monogr.] II-11, II-12
omslagdoek (alg.) aandoenersplag: ônduenersplag (Mopertingen), aanplag: oanplag (Val-Meer), chalon (fr.): www.granddictionnaire.com: chalon, eq. Eng. shalloon: - A 2/2 twill-weave cloth made from crossbred worsted yarns, used as a lining for coats, liveries, etc. - A lightweight, loosely woven woolen fabric made with a two up, two down twill. Notes: ((Name derived)) from Châlon-sur Marne. Uses: coat linings and dresses.  sjélon (Klimmen), doek: dooch (Bocholtz), douk (Sittard), nu  dook (Schinveld), falie: faalje (Klimmen, ... ), falie (Limbricht, ... ), in de rouwtijd wollen doek overt hoofd  fallie (Meijel), was lang en zwart en werd gewoonlijk bij rouw gedragen  falie (Mheer), hoofdneusdoek: hy(3)̄tnøysduk (Borlo), hoofdslat: høytslat (Diepenbeek), hoofdsplag: hōͅsplak (Teuven), kopdoek: kopdook (Boekend), kopplag: kopplak (Holtum, ... ), neusdoek: naeusdook (Wijk), neusdoek (Buvingen, ... ), neusdook (Klimmen, ... ), neusik (Tungelroy), neuz`k (Sint-Truiden), neuzek (Ottersum, ... ), neuzik (Bergen), neuzzik (Neerpelt), nizduk (Lommel), nuijesdoek (Grazen (WBD)), nuisdoek (Borgloon), nuisdok (Rummen (WBD)), nuisdook (Baarlo, ... ), nuiszink (Sint-Truiden), nuizik (Panningen, ... ), nuzzek (Beverlo, ... ), nuzzik (Eksel, ... ), nuzzing (Lummen), nŭizik (Boeket/Heisterstraat), nyzduk (Lommel), nyziŋ (Zelem), nózduk (Mielen-boven-Aalst), nózek (Mielen-boven-Aalst), nøjzduk (Gelinden), nøsduk (Halen, ... ), nøyzduk (Opheers), nøzduk (Lommel, ... ), nøzek (Beringen, ... ), nøzeng (Koninksem), nøzĕŋ (Boekt/Heikant), nøzik (Paal), nøziŋ (Beringen), nøzək (Achel, ... ), nøͅsduk (Herk-de-Stad), nøͅysduk (Halen), nøͅysĕnk (Sint-Truiden), nøͅzduk (Kwaadmechelen), nüsdook (Maastricht), nəzeŋ (Donk (bij Herk-de-Stad), ... ), b.v. nusdùk euver heus schaavers.  nusdùk (Beverlo), nuzing (Beverlo), i.e. een doek welke men de kinderen omdoet, in deze vorm: [de informant heeft een afbeelding getekend].  nø͂:zdo:k? (Maastricht), is ook wel bekend, maar sporadisch  neusdook (Boekend), Maastrichtsch; (niet zakdoek, die schnoesplak ok tesscheplak heet), ontstaan uit nuukdoek, de doek om de nuuk of de borsten mee te bedekken. Te heerlen is nog nuuk, nuke, nuukschke gebruikelijk voor moederborst, evenals te Grathem nuizik borstdoek, kleine omslagdoek. In het overijsselsche hoort men nuren voor het zwellen der uiers, en neurende koeien. Nuuk, nuur, uier staan in nauwe verwantschap. Verg. Eng. nurse [spreek uit neus].  neusdoek (Valkenburg), Neusdoek was oorspronkelijk zakdoek; vroeger van veel grotere afmetingen dan thans (vgl. landbouwers met rode zakdoek om hals).  nøzduk (Lommel), oe"zeer kort.  neusdoek (Sint-Truiden), Vervorming van neusdoek.  nuzzek (Achel, ... ), vroeger  nuižek (Venlo), WBD: Waremme.  nuisdoek (Waasmont (WBD)), Wordt tegenwoordig niet veel meer gebruikt.  nøzək (Hamont), Zie ook afb. p.171.  neesdou.k (Hasselt), neusdoekje: neusdukske (Neerpelt), omslagdoek: omsjlaagdook (Herten (bij Roermond)), umsjlaagdook (Heerlen), umsjlangdook (Waubach), umslaagdook (Venlo), omslagsdoek: umsjlaachsdóch (Kerkrade), plag: pla.g (Opglabbeek), pla.k (Lanklaar, ... ), pla.k - pleͅkskə (Rotem), plag (Bilzen, ... ), plagk (Bree), plak (Amstenrade, ... ), plak(wőlle) (Heerlen), plaksje (Bleijerheide), plax (Hoeselt, ... ), plax, -plə, -pleͅkskə (Eigenbilzen), plāg-plāgə-pleͅgskə (Neeroeteren), plāk (Bree), Eine plagk is eine tamelik grute gehoakde dook, dèè vruili-j in dri-jhooksvörm iêver de sjuiwer of iêver hunne kop drage.  plagk (Bree), Kil. plagghe vrouwendoek.  plak (Valkenburg), Mv. plaGe.  plak (Opgrimbie), Oud woord; wordt nu niet meer gebruikt.  plak (Susteren), Soms plag.  plaag (Genk), Vero.  plak (Gronsveld), vroeger  plak (Schinveld), Zie ook faaje.  plak (Sittard), Zie ook foto no. 60, tss. p. 442-3. - Cfr. ook par. 34: De Kleding, p. 444. Meestal zwart van kleur en van dik wollen garen gebreid.  plak (Herten (bij Roermond)), plaggetje: plekske (Bocholt, ... ), plèkske (Neer), schouderdoek: sjouwerdook (Herten (bij Roermond)), schouderplag: schouwerplak (Valkenburg), sjouerplak (Maasniel, ... ), sōrplax (Romershoven), sjaal: chal (Hasselt, ... ), châle (Amby, ... ), schal (Eisden), schāl (Montzen), sjaal (Bilzen, ... ), sjal (Hoepertingen, ... ), šal (Bommershoven, ... ), šāl (Koninksem), ṣa:l (Maastricht), Dit woordt wordt gebruikt voor de doek die om de schouder wordt geslagen.  sjal (Oostham), Halsdoek (stropdas): karwat en chale. WBD: Waremme.  châle (Waasmont (WBD)), Sjal.  ṣal (Aalst-bij-St.-Truiden), van wol  sjaal (Maastricht), sjerp: sjaerp (Gelinden), slat: [WNT: slat (I). Wss. een gew. vorm naast slet. 1. Lap, stuk goed.  sla.t (Kermt), slad (Zonhoven), slat (Kermt, ... ), slât (Wellen), Verkl.: sled-en. [WNT: slat (I). Wss. een gew. vorm naast slet. 1. Lap, stuk goed.  slad (Zonhoven), snoelik: [sic]  snōēlik (Neer), snurkje: sjnurkske (Egchel), tassenplag: tesseplak (Roermond), tèsseplak (Grathem), tipsjaal: zie WNT: tip (I), ss. Tipdoek, hals- of hoofddoek die met een tip op de rug wordt vastgespeld.  tepša.l (Halen), tupšal (Linkhout), wollen plag: wolle plak (Schimmert), wolə pla.k (Lanklaar), woͅlə plax (Millen), wölle plak (Munstergeleen, ... ), wølə plax (Riksingen), zakdoek: zaXdok (Kaulille), zaXdøk (Kaulille) 1. (meestal zwarte) schuin gevouwen vierkante doek door vrouwen om de schouders geslagen en gedragen || brede schouderdoek || doek (plagge) || doek die vrouwen om hals en schouder geslagen dragen || Doek, die om de schouders wordt geslagen (fr. châle). [ZND 05 (1924)] || doek, omslagdoek || doek, zakdoek, omslagdoek || doek; omslagdoek || grote vierkanten doek die de vrouwen eertijds om hoofd en schouder sloegen || halsdoek: doek die vrouwen om de hals en schouders geslagen dragen || neusdoek || omslagdoek || omslagdoek voor vrouwen || Omslagdoek. [N 25 (1964)] || ouderwetse grote sjaal (voor vrouwen) of omslagdoek || schouder- of omslagdoek || schouderdoek || schouderdoek, wollen ~ of omslagdoek, soms ook wel over het hoofd gedragen [neus-, nuisdook, nuizek, nuzzing, plak, plaggen, sjelon, falie] [N 23 (1964)] || wollen omslagdoek || wollen schouder- of omslagdoek, soms ook wel over het hoofd gedragen || wollen schouderdoek, in drietip gedragen III-1-3
omslagdoek onder mantel of jak chauffe-coeur (fr.): chauffe-coeur (Eijsden), chauffe-coeurtje (<fr.): sjoofkørke (Diepenbeek), das: das (Boekend, ... ), doek: doek (Middelaar), feitel: WNT: feitel (van onbekenden oorsprong), voorgespelde borstdoek inzonderdheid als morsdoek voor zuigelingen.  feitel (Maastricht), foulard (fr.): fla:r (Rummen (WBD)), flār (Donk (bij Herk-de-Stad), ... ), fulār (Maaseik, ... ), fylar (Eisden), geen onderscheid  fulār (Teuven), foulardje (<fr.): flaarke (Grazen (WBD)), flarke (Diepenbeek), foulardje (Leopoldsburg), fularkə (Neerharen), halsneusdoek: hḁlsnøͅy(3)zduk (Borgloon), halsplag: halsplak (Grathem), halsplax (Riksingen), hāāsplak (Oost-Maarland), kasjmieren sjaal: kachmiere sjaal (Maastricht), neusdoek: nuisdook (Roermond), nøsduk (Halen), nøysduk (Borlo), onderneusdoek: ondərnəzeŋ (Linkhout), onderplag: ongerplak (Tungelroy), plag: pla.k (Ophoven), plak (Blerick, ... ), plaggetje: plekske (Hoensbroek, ... ), pleͅkskə (Eigenbilzen), verkleinwoord  pleksje (Kerkrade), sjaal: sjaal (Bemelen, ... ), sjal (Borgloon, ... ), sjall (Bleijerheide), šal (Beringen, ... ), šāl (Hoeselt, ... ), geen onderscheid  šāl (Teuven), sjaaltje: scheltje (Bocholtz), sjaalke (Maastricht), sjaelke (Roermond), sjèlke (Herten (bij Roermond)), sjélleke (Eksel, ... ), sjerp: scherp (Mechelen), sjerp (Amstenrade, ... ), šerp (Lanklaar), šeͅrp (Bree, ... ), šeͅrəp (Rosmeer), šɛrp (Wintershoven), šɛrəp (Mechelen-aan-de-Maas), slat: [WNT: slat (I). Wss. een gew. vorm naast slet. 1. Lap, stuk goed.  slat (Vliermaal), slatje: [WNT: slat (I). Wss. een gew. vorm naast slet. 1. Lap, stuk goed.  sletšə (Romershoven), wollen doek: wolle douk (Sittard), zielwarmer: zielwermer (Eijsden), zijden foulardje (<fr.): zijen vollarke (Beringen) gebreid bovenkledingstuk, meestal door kinderen gedragen (chauffe-coeur) || omslagdoek die onder mantel of jak wordt gedragen [N 23 (1964)] III-1-3
omslagdoek over mantel of jak das: das (Kaulille, ... ), doek: dooch (Bocholtz), dook (Herten (bij Roermond), ... ), grote plag: groeëte plak (Hoensbroek), halsneusdoek: hḁlsnøͅy(3)zduk (Borgloon), kopdoek: kopdook (Boekend), mantelsjaal: manjtjelsjaal (Munstergeleen), neusdoek: neusdook (Boekend), neuzek (Venray), neuzik (Bergen), nuijesdoek (Grazen (WBD)), nuzzek (Middelaar), nuzzik (Eksel, ... ), nyziŋ (Zelem), nøysduk (Borlo), nəzeŋ (Donk (bij Herk-de-Stad), ... ), omslag: omschlaag (Schimmert), omslagdoek: omsjlaagdook (Roermond), omsjlaagdouk (Einighausen), omslaagdook (Maastricht), umslagdōēk (Venray), overgooier: euvergooier (Meerssen), pelerine (<fr.): pellerien (Weert), plag: pla.g (Opglabbeek), pla.k (Lanklaar, ... ), plak (Bemelen, ... ), plax (Hoeselt, ... ), Oud woord; wordt nu niet meer gebruikt.  plak (Susteren), sjaal: schal (Mechelen), schjaal (Valkenburg), sjaal (Hoensbroek, ... ), sjal (Leopoldsburg, ... ), šal (Hasselt), šāəl (Rotem), sjaaltje: šaləkə (Rosmeer), sjarp: sjarep (Bocholt), šarp (Tongeren), sjerp: šerp (Maaseik), šērəp, -ə, -kə (Eigenbilzen), šeͅrp (Eisden, ... ), slat: [WNT: slat (I). Wss. een gew. vorm naast slet. 1. Lap, stuk goed.  slat (Diepenbeek, ... ), stola (lat.): stola (Oirlo), stropdas: strŏpdas (Bree), wollen foulardje (<fr.): wolle vollarke (Beringen), wollen plag: wulleplak (Grathem), zijden schouderplag: zieje sjouwerplak (Klimmen), zijden sjaal: zieje sjaal (Sittard) omslagdoek die over mantel of jak wordt gedragen [N 23 (1964)] III-1-3
omslagluier doek: dĭĕk (Genk), dŭŭk (Bommershoven, ... ), déúk (Maastricht), doeken: doeken (Oostham), dŏĕkkə (Loksbergen, ... ), dŭŭkkə (Halen), huik: was vroeger de buitenste; cf. WNT s.v. "huik"(lange mantel zonder mouwen?)  huuk (Merselo), luiers: luiers (Zonhoven), lummelen?: lummələn (Bilzen), vees: vieëš (Terwinselen), cf. Schuermans en WNT  vīyš (Simpelveld), vies: ves (Riksingen), vodden: vodden (Eksel), windel: wénnəl (Opglabbeek), windels: wendels (Eksel), windəls (Sint-Huibrechts-Lille) Hoe noemt men de doeken, waarin de zuigelingen gewikkeld worden ? Hebben de binnenste een andere naam dan de buitenste ? [DC 04 (1936)] || luiers; het kind wordt in de luiers gedaan [ZND 01u (1924)] III-2-2
omstuiken doorringen: dø̜rreŋǝn (Griendtsveen), doorstuiken: dø̜rstukǝ (Meterik), dø̜rstukǝn (Griendtsveen), omstuiken: ømstukǝ (Griendtsveen, ... ) Bij het stuiken de bovenopliggende turven onderaan leggen en de onderste boven of de vier of vijf bovenste lagen van een ring opnieuw opstapelen. [II, add.] II-4