e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
pannen vormen pannen maken: panǝ mē̜kǝ (Echt, ... ), pannen vormen: panǝ vǫrǝmǝ (Tegelen) Coopman (pag. 57) beschrijft het vervaardigen van handvormpannen als volgt: ø̄̄Men steekt eerst de klei af; dan vermengt men ze met water, roert ze met schoppen en treedt ze met de voeten. Dit noemt men walken. Als ze op die wijze goed lenig is gemaakt, steekt men ze nog in eenen molen (potaardemolen) om ze goed te zuiveren. Men vat een stuk of eenen kluit van die klei en drukt of rolt dat stuk of dien kluit tot een platten koek met een rolstok. Die koek heeft de dikte van eene pan; men legt hem in eenen vorm, pannenvorm. Na er den neus of de nok aan gemaakt te hebben, legt men de weeke pan op planken en draagt ze naar de droogschuur. Daarna wordt ze in de zon gedroogd. Na behoorlijk gedroogd te zijn, gaat ze in den oven.ø̄̄ [monogr.] II-8
pannen wassen pannen wassen: panǝ wasǝ (Tegelen) Met water de holle kant van de gevormde pan reinigen. [monogr.] II-8
pannenbakker pannenbakker: panǝbɛkǝr (Maastricht), pannenkletser: panǝklɛtsǝr (Echt  [(arbeider in een pannenfabriek)]  ) Algemene benaming voor de persoon die dakpannen vervaardigt. [monogr.] II-8
pannenbakkerij handpannenschop: hanjtpanǝšǫp (Swalmen, ... ), hantpanǝšǫp (Reuver), pannenbakkerij: panǝbɛkǝręj (Maastricht), pannenfabriek: panǝfǝbrik (Panningen), pannenoven: panǝnhwovǝ (Tongeren), pannenschop: panǝšǫp (Echt  [(primitieve pannenfabriek)]  , ... ), panoven: panó̜vǝ (Blitterswijck, ... ) Fabriek waar, doorgaans in handarbeid, dakpannen werden vervaardigd. Schuermans (Algemeen Vlaamsch Idioticon) merkt op pag. 458 over pannenschop op: ø̄̄pannenbakkerij, zoo genoemd omdat het gebouw aan een schop of overdekte plaats gelijkt (Limb.)ø̄̄. [monogr.; N 27 add.] II-8
pannenbier de mei: dǝ męj (Stein, ... ), huilbier: hȳlbēr (Oirsbeek), meibier: męjbēr (Haelen, ... ), mɛjbęjǝr (Nieuwstadt), meiborrel: męjbǫrǝl (Roermond), meidrinkens: męjdrenkǝns (Meeuwen), meiverteer: męjvǝrtē̜r (Kapel in t Zand), pannenbier: panǝbēr (Maastricht, ... ), panǝbīr (Gennep, ... ), richtbier: rext˱bīr (Gennep, ... ), tractatie: traktāšǝ (Mheer, ... ), traktǭsi (Jeuk), vlaggegeld: vlagǝgɛ.lt (Maastricht) De drank, vaak bier, die bij het richtfeest wordt geschonken. [N 88, 184; monogr.] II-9
pannenborstel pannenborstel: pannenbaors(t)el (Castenray, ... ) ronde borstel om pannen te schuren III-2-1
pannenkoek appelenkoek: appelekook (Bree), bloemkoek: bloomkook (Genk), bloem  bloemkoek (Hechtel), bloem/tarwe  blômkôk (Kermt), bloemkoek  bloomkook (Lanklaar), blōmkōk (Opglabbeek), van tarwebloem gebakken  bloomkook (Neeroeteren), cichoreikoek: chicoreikoek (Tessenderlo), cichoreikoek (Wimmertingen), met bladeren van paardebloem  chekreikok (Koersel), eierenkoek: aarekoek (Koersel, ... ), arekoek (Tessenderlo), eierekoek (Kaulille), eierekook (Bree, ... ), eiërekook (Neeroeteren), eierkoek  eierekook (Bree), eijərəkōk (Opglabbeek), pannekoek van eieren  eierekoek (Kaulille), flensje: flensje (Heerlen), flenskes (Roermond, ... ), flɛnskə (Tongeren), Eigen syst. Kleine soort pannenkoek.  flenske (Heerlen), Klein  flenskes (Maasbracht), Syst. Frings  flɛnskə (Beringen, ... ), Syst. IPA  fle̝ͅnskə (Paal), Syst. WBD Kleine dunne  flenskes (Venlo), fruitkoek: fruitkoek  frøͅi̯tkok (Dilsen), koek: ko.k (Vroenhoven), koek (Achel, ... ), kok (Koersel), kook (Baarlo, ... ), kouk (Sittard), koək (Overpelt), kōēk (Middelaar, ... ), kōk (Hoeselt, ... ), kuk (Ketsingen, ... ), kūk (Gennep, ... ), (m.).  kok (Helchteren), beslag van boekweit  kook (Opoeteren), bloem en melk  kok (Diepenbeek), bógk@ssekook, körsekook, spekkook, krîntekook  kook (Altweert, ... ), e keukske bakken  kook (Mechelen-aan-de-Maas), Eigen spellingssyst. Zie vragenlijst p.6  kook (Berg-aan-de-Maas), men kende: spekkoek, appelkoek, krentenkoek, rozijnenkoek, uienkoek, boekweitkoek, kersenkoek, pruimenkoek, bosbessenkoek  kūk (Blitterswijck, ... ), mv.: {k‰k}.  kōk (Opglabbeek), Nieuwe [spelling]  kook (Reuver), Syst. Eijkman  kūk (Gennep), Syst. Eykman  kōk (America), Syst. Frings  kōk (Bocholt, ... ), kuk (Hamont, ... ), Syst. Frings (?)  kōu̯k (Kinrooi), Syst. Frings M.  kok (Peer), Syst. Frings mnl.  kōk (Bree, ... ), Syst. Veldeke  kook (Tegelen), Syst. WBD  koo.k (Herten (bij Roermond)), koo:k (Panningen), kook (Baarlo, ... ), kouk (Limbricht), kōēk (Meijel, ... ), kòk (Tegelen), Syst. WBD Niet vermeld is de beroemde kaaje kook van Remuunj, maar die kun je tenslotte niet eten.  koo:k (Maasniel), Syst. WBD verkl. kuukske  kōēk (Oirlo), Wie baas is, bákt ko‰k, már t hoeft genne goeje te zien: Wat iemand van gezag doet, hoeft nog niet goed te zijn Wie goeje ko‰k bekt, dörft n ejke te braeke: wie goed werk wil leveren, moet ook wel eens risico nemen  koēk (Castenray, ... ), koekenbak: simpele eierkoek  kukəbak (Genk), Syst. Frings  kukəbak (Halen, ... ), Syst. IPA  kukəbak (Paal), koekje: keukske (Gronsveld), Syst. WBD  keukske (Boukoul), krentkoek: krentkoek (Kwaadmechelen), kruidkoek: kraudkoek (Tongeren), kuk: Syst. Frings  kuk (Achel), meelkoek: meelkoek (Hoeselt), ommeletje: ömmeletje (Tongeren), pannenkoek: pannekaok (Mechelen), pannekeuk (Nieuwenhagen, ... ), pannekoch (Bleijerheide), pannekoek (Achel, ... ), pannekoēk (Castenray, ... ), pannekog (Kerkrade), pannekok (Koersel), pannekoo.k (Puth, ... ), pannekook (Belfeld, ... ), pannekouk (Sittard), pannekuk (Genk), pannekòk (Zonhoven, ... ), pannekók (Berbroek), pannenkoek (Genk), pannəkōk (Hoeselt), pannəkuk (Paal), panəkok (Bree, ... ), panəkōk (Maaseik, ... ), panəkoͅk (Zonhoven), panəkuk (Sint-Lambrechts-Herk, ... ), pánəkok (Houthalen), pánəkuk (Ketsingen), #NAME?  pannekook (Susteren), (m.). mv.: {~k”k}.  panəkōk (Lanklaar, ... ), algemeen  pannekook (Hoeselt), Eigen phonetische  pannəkook (Valkenburg), Eigen syst.  pannekook (Heerlen), gereedgemaakt met eieren  pannekoek (Heusden), gewoon  panəkok (Dilsen), Groot  pannekook (Maasbracht), hetzelfde als eierkoek  pannekoek (Montenaken), koek met bloem gebakken  pannekoek (Koersel), Korte -uu- klank.  pannekuuk (Eksel), mv. pannekik  ne pannekoek (Bilzen), Mv. pannekuik  pannekouk (Sittard), nu gebr.  panəkōək (Wellen), schj=ch van chocolade  pannekook (Heerlerheide), Syst. Frings  panəkok (Koersel), panəkōk (Gelieren/Bret, ... ), panəkuk (Beringen, ... ), panəkūk (Gingelom), pánəkuk (Melveren), Syst. Frings Mv. —k”k  panəkōk (Mechelen-aan-de-Maas), Syst. Veldeke  pannekoch (Bocholtz), pannekook (Kinrooi, ... ), Syst. WBD  pannekook (Baexem, ... ), pannekor (Kerkrade), pannekouk (Limbricht), Syst. WBD Enkelvoud: kook  pannekeu‧k (Tegelen), van bloem of roggemeel  pannekoek (Lommel), verklw. pan\\ke.ksk\\  panəku.k (Meeuwen), Verklw. pannekuchs-je  pan’nekóch (Bleijerheide, ... ), vervaardigd met bloem en melk  pannekoek (Guigoven), vooral eieren  pannekoek (Neerpelt), rijstkoek: met rijst in  rīskōk (Eisden), schaarkoekje: sjer’kukske (Tegelen), sxarkykskə (Blitterswijck, ... ), smoutbeugel: als er olie (smout) in gebruikt wordt  smautbiegel (Opitter), smoutekoek: smoâtekook (Tungelroy), smoutkoek: smautkook (As, ... ), smaûtkook (As), smātkoek (Wintershoven), boekweitkoek gebakken in smout  smautkook (Reppel), gebakken met smout  smaatkoek (Hechtel), in de koekepan gebakken met raapolie  sjmautkouk (Sittard), in smout gebakken  smooitkoek (Hechtel), met olie  smoutkok (Peer), met smout gebakken  smautkook (Neeroeteren), smoutkoek  smawtkook (Bree), struif: struif (Lommel), Syst. Grootaers  strøͅi̯f (Lommel), Syst. WBD  struif (Urmond), van bloem of roggemeel  struif (Lommel), struifje: sjtrüfke (Heerlen), Eigen syst. Kleine soort pannenkoek.  sjtrüfke (Heerlen), suikerijkoek: bloem, gist, ei melk + gesneden cichoreistruiken  soͅəkərēͅkoͅək (Alken), tarwekoek: van tarwebloem  teͅrvəkok (Diepenbeek) (panne)koek || in "smoât"(raapolie) gebakken pannekoek || pannekoek || pannekoek van meel, krenten en eieren || pannekoek vervaardigd met kruiden, vooral de paardebloem || Pannekoek, heel in het algemeen (struif, flenske, koekebak?) [N 16 (1962)] || pannekoekje van de resten van het deeg, nog bij elkaar geschard || pannekoekje van e resten van het deeg, nog bij elkaar geschard || pannenkoek [ZND 40 (1942)] || pannenkoek, heel in het algemeen [N 16 (1962)] || pannenkoek, koek || pannenkoekje || pannenkoekje van de laatste resten van het beslag || Wentelteefjes (fleweene brood, fluweele brood, verdwene brood, verwèène brood?) [N 16 (1962)] III-2-3
pannenkoekenbeslag beslag: beschlaag (Heerlen, ... ), beschlag (Grevenbicht/Papenhoven, ... ), beschlaog (Oost-Maarland), besjlaa.g (Waubach), besjlaag (Roermond, ... ), besjlāāg (Puth), beslaag (Eksel, ... ), beslag (Roermond), beslaog (Oost-Maarland), besloag (Genk), bëslôog (Hoeselt), bəslā.x (Houthalen), #NAME?  beschlaag (Susteren), Eigen syst.  besjlaag (Heerlen), schj=ch van chocolade  beschjlaag (Heerlerheide), Syst. Frings  bəslax (Achel, ... ), bəslāx (Hamont, ... ), bəslōͅx (Beverlo, ... ), Syst. Frings mnl.  bəslāg (Bree), Syst. Grootaers  bəslax (Lommel), Syst. IPA  bəslax (Paal), bəsláx (Kwaadmechelen), Syst. Veldeke  besjlaag (Roermond, ... ), Syst. WBD  besjlaag (Buchten, ... ), beslaag (Blerick, ... ), beslag (Oirlo), Syst. Wbk. van Bree  beslaag (Bree), beslag voor pannenkoek: beslaag vaor pannekook (Valkenburg), deeg: deeg (Bleijerheide, ... ), dei:g (Puth), deich (Vlodrop), deig (Haelen, ... ), dei̯jx (Rotem), dēͅi̯x (Tongeren), dĕĕg (Gronsveld), deͅi̯x (Borgloon), Eigen phonetische  deig (Valkenburg), Syst. Eykman  dī.x (America), Syst. Frings  dix (Hasselt, ... ), diəx (Gingelom, ... ), dīx (Hasselt), dīəx (Gingelom), dÚi̯x (Mechelen-aan-de-Maas), dɛ̄i̯x (Gruitrode), dɛ̄x (Maaseik), Syst. Veldeke  deeg (Bocholtz), Syst. WBD  dei.g (Boukoul, ... ), deig (Baexem, ... ), dēīg (Tegelen), diëg (Broekhuizen, ... ), deeg voor pannenkoeken: Syst. Frings  diəx ˃vyr pánəkukə (Melveren), deeggeklopt: deeggeklopt (Oirsbeek), (voor kook)  dèèggeklopt (Oost-Maarland), koekbeslag: koekbeslaog (Bilzen), (o.).  kokbəslāx (Helchteren), Syst. Frings  kuk˂bəslā.x (Overpelt), kuk˂bəslāx (Hamont, ... ), kuk˂bɛslāx (Hamont), koekdeeg: kōkdēͅi̯x (Smeermaas), koekenbeslag: kōkəbəslāx (Opglabbeek), koekendeeg: koēkedieëg (Castenray, ... ), kokendeig (Mechelen-aan-de-Maas, ... ), kookedeig (Grathem, ... ), kookedijg (Tungelroy), kookendeig (Ell, ... ), kookkedeig (Baarlo), kōkən deͅi̯x (Maaseik), (m.).  kōkəndēͅi̯x (Lanklaar), Nieuwe [spelling]  kookendeig (Reuver), Syst. Frings  kōkəndɛ̄i̯x (Bocholt), kōkəndɛ̄x (Maaseik), Syst. Frings (?)  kōu̯kədeͅi̯x (Kinrooi), Syst. Frings mnl.  kōkədɛ̄i̯g (Bree), Syst. Veldeke  kokedeig (Kinrooi), kokendeîg (Tegelen), Syst. WBD  kokedeig (Tungelroy), kokendeig (Velden), koo:kedei.g (Maasniel), koo:kendèjgk (Panningen), kookedeig (Herten (bij Roermond), ... ), kookendeig (Baarlo, ... ), kōēkendaeg (Meijel), koekspijs: Syst. Frings  kōkspɛ̄i̯s (Linde), Syst. Frings V.  kokspɛ̄i̯s (Peer), meel voor het koekkloppen: Eigen spellingssyst. Zie vragenlijst p.6  mè:l veur ’t kookkloppe (Berg-aan-de-Maas), mengel: meengul (Middelaar), mengsel: Syst. Eijkman  meŋsəl (Gennep), Syst. WBD  meengsel (Ottersum), mingsel (Maasniel), pannenkoekdeeg: Syst. WBD  pannekookdijg (Urmond), pannekor-deeg (Kerkrade), pannenkoekenbeslag: Syst. Frings  panəkukəbəslax (Sint-Truiden), pannenkoekendeeg: pannekoekedíéëg (Berbroek), Syst. Frings  panəkōkədɛ̄i̯x (Kessenich), panəkoͅkədīx (Beringen), Syst. WBD  pannekookedeig (Neerbeek), pannenkoeksdeeg: Eigen syst.  pannekooksdeeg (Heerlen), struif: Syst. Grootaers  strøͅi̯f (Lommel), temper: teͅmpər (Borgloon), Syst. Frings  tɛmpər (Niel-bij-St.-Truiden, ... ), Syst. WBD  timper (Meijel) Beslag voor het bakken van pannekoeken (timper?) [N 16 (1962)] || beslag voor het bakken van pannenkoeken [N 16 (1962)] || deeg voor pannenkoek || pannekoekbeslag || pannenkoekendeeg III-2-3
pannenlap aanpak: aanpak (Thorn), aanpakker: apakker (Eygelshoven), anse (fr.): hause (Bree), doek: dook (Susteren), dōk (Bree), ezeltje: o.  ēzəlkə (Hasselt), handdoek: vaatdoek  handdoek (Klimmen), handje: heͅi̯ntšə (Niel-bij-St.-Truiden), handsje: hēͅskə (Niel-bij-St.-Truiden), handvodje: hāntvøͅt⁄ə (Opheers), hoddel: iedere lap wordt zo genoemd  hōddel (Mechelen), oude lap  hoddel (Heerlen), kasterollap: kastroͅlap (Wellen), ketellap: kaetellap (Tegelen), kooklapje: kaoklepke (Limbricht), kwezel: kwe.zel (Hasselt), kweezel (Tungelroy, ... ), kwezel (Horn, ... ), kwēzel (Hoeselt), kwēzəl (Bocholt, ... ), kwēzəls (Zelem), kweͅi̯zəl (Halen), kwi̯eͅzəl (Rosmeer), kwèzəl (Smeermaas), soms  kwezel (Beverlo), v.  kwēzəl (Hasselt), vr.  kwēzəl (Boekt/Heikant), kwezeltje: kwezelke (Neeritter, ... ), kwēzəlkə (Hasselt, ... ), kwēzəlkəs (Hoeselt), kwɛizəlkəs (Borgloon), o. gewoonlijk  kweͅi̯zəlkə (Halen), lap: lap (Leopoldsburg), m.  lap (Mechelen-aan-de-Maas), lommel: lōməl (Gelieren/Bret), lommeltje: lapje  lümmelke (Heerlen), oorlapje: ūrleͅpkəs (Diepenbeek), pak-aan: pak-aa (Eygelshoven, ... ), pak-ā (Bleijerheide, ... ), pandoekje: pandeukske (Roosteren), panlap: panlap (Lommel, ... ), panlèp (Stevensweert), panlapje: panlapkes (Kwaadmechelen), panlepke (Tegelen), panlepkes (Baarlo), panlèpkes (Amstenrade), pannenlap: panne lap (Schimmert), panne-lap (Maastricht, ... ), pannelap (Baarlo, ... ), panneláp (Castenray, ... ), panəlap (Blitterswijck, ... ), panəleͅp (Wintershoven), pànnelàp (Echt/Gebroek), den tup van de scholk die men droeg (?)  pannelap (Eksel), m  panəlap (Sint-Truiden), m.  panəlap (Bocholt), mv -lep  panəlap (Borgloon), mv. l\'p  panəlāp (Zichen-Zussen-Bolder), pannenlapje: pannelepelke(s) (Bree), pannelepke (Boekend, ... ), pannelépke (Neer), panəlɛpkə (Opglabbeek), pottenlap: pottelap (Middelaar), schotellap: šōtəlap (Ophoven), schotelplak: sjotelplak (Rothem), schotelsplak: schotelsplak (Heerlen, ... ), sjoddelsplak (Herten (bij Roermond)), sjoetelsplak (Mesch), sjootelsplak (Maastricht, ... ), sjotels-plak (Ulestraten), sjöttelsplak (Roermond), dit werd gedaan met een vaatdoek  sjottelsplak (Haelen), vaatdoek  sjŏttelsplak (Heerlen), schotselsplak: schoetselsplak (Grathem), smeerlapje: o.  smeͅjərlɛpkə (Hasselt), ties: ties (Castenray, ... ), tis (Blitterswijck, ... ), tiesje: tieske (Gennep, ... ), tieslap: tieslap (Castenray, ... ), tieslapje: tieslepke (Oirlo), vod: meervoud  voͅdə (Opheers), v.  vo̞ͅt (Opheers), vr.  voͅt (Borgloon), vuurlap: vyrlap (Wellen), wasslet: waslet (Ospel) Lap om het strijkijzer aan te pakken (prous, kwezel, lapje) [N 79 (1979)] || lap om hete voorwerpen mee beet te pakken,kwezel || lap waarmee men hete voorwerpen van het vuur neemt (kwezel) [N 20 (zj)] || pannelap || pannenlap III-2-1
pannenoven pannenoven: panǝnhwovǝ (Tongeren), panǝǭvǝ (Tegelen) Algemene benaming voor een oven waarin dakpannen worden gebakken. Aanvankelijk paste men in de pannenindustrie de in 1820 door Henschel te Kassel geconstrueerde overslaande-vlamoven, de zgn. Kasseler oven toe. Deze oven kenmerkt zich door het feit dat de produkten erin niet in aanraking komen met de brandstof omdat zich tussen stookplaats en inzet een van gaten voorziene muur bevindt. Zie ook afb. 32. Na 1920 verdwenen geleidelijk de Kasseler ovens om vervangen te worden door de meer praktische ringovens. Tegenwoordig wordt vooral gebruik gemaakt van de tunneloven waarbij de ruwe pannen langs de hittebron in het midden van de tunnel worden voortbewogen. Zie ook de toelichtingen bij de lemmata ɛringovenɛ, ɛvlamovenɛ en ɛtunnelovenɛ.' [monogr.] II-8