e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schoven maken garven: gɛrǝvǝ (Gennep), geleggen: gǝlęgǝ (Beringen, ... ), hopen: hø̜i̯pǝ (Klimmen), hoppelen: høpǝlǝ (Wellen), jassen: ja.sǝ (Sint-Martens-Voeren, ... ), kassen: kasǝ (Klimmen), opzetten: ǫp˲zetǝ (Meijel, ... ), rechttrekken: ręxtrękǝ (Niel-Bij-Sint-Truiden), rechtzetten: ręxt˲zętǝ (Klimmen), ręx˲zetǝ (Stokkem), ręx˲zętǝ (Opheers), schobben: šǫpǝ (Mechelen), sneden bijeendoen: snē̜i̯ǝ bei̯ē̜i̯ndōn (Bree), vormen: vørǝmǝ (Neerpelt, ... ), vø̜rmǝn (Lommel, ... ), vǫrmǝ (Blerick, ... ), vɛrmǝ (Borgloon) Het algemene begrip van het vormen van de schoven, van het bijeennemen van de afgepaste hoeveelheid halmen tot en met het binden. Zie ook de toelichting bij het lemma ''schoven binden'' (4.6.2). Het gaat hier om de werkwoorden. De opgaven "heteroniem + maken" zijn hier niet opgenomen, maar de heteroniemen zelf zijn in het lemma ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4) opgenomen. [N 15, 15e1; monogr.] I-4
schoven ontbinden aanleggen: ǫŋle̜gǝ (Berverlo, ... ), de band oversnijden: dǝ bant ø̄vǝrsnai̯ǝ (Paal), de banden doorsnijden: be̜ndj dursnīi̯ǝ (Hushoven), be̜ndj dōrsnīi̯ǝ (Buchten, ... ), losbinden: lǫs˱be̜ŋǝ (Maasmechelen  [(nadat men een tijdje gedorst heeft)]  ), losdoen: lǫs˱dun (Achel, ... ), lǫs˱duǝn (Hasselt  [(nadat men een tijdje gedorst heeft)]  , ... ), lǫs˱dūǝn (Beverst, ... ), lǫs˱dōn (Bocholt, ... ), losknopen: lǫsknø̜i̯pǝ (Maasmechelen  [(nadat men een tijdje gedorst heeft)]  ), losmaken: lu̯ǫsmǭkǝ (Tongeren), lōsmākǝ (Helden, ... ), lǫsmākǝ (America, ... ), lǫsmāxǝ (Bocholtz  [(nadat men een tijdje gedorst heeft)]  ), lǫsmǫǝkǝ (Opheers), lǫsmǭkǝ (Smeermaas), lǭsmākǝ (Neerpelt, ... ), ontbinden: ontbeŋǝlǝ (Maasmechelen  [(na het keren)]  ), ontbe̜nǝ (Niel-Bij-Sint-Truiden  [(nadat men een tijdje gedorst heeft)]  ), ontknopen: ontknyǝpǝ (Melveren), ōntknø̜i̯pǝ (Maastricht  [(nadat men een tijdje gedorst heeft)]  ), uitereendoen: ǫu̯tǝrēndūǝn (Diepenbeek) Voordat men met het eigenlijke dorsen begint, worden de banden van de schoven losgemaakt. Eerst wordt tenminste de kopband weggenomen van de bovenste laag van het bed. De zegsman van L 294 gaf dit uidrukkelijk op. Maar het komt ook voor dat men de schoven pas ontbindt als men een tijdje gedorst heeft, voordat men de schoven voor de eerste keer keert of opschudt. Dat laatste is steeds in het onderstaande lemma aangegeven. De zegslieden maakten wel melding van dit gebruik zonder het evenwel te benoemen in L 265, 422, 427, 429a, P 107a, 175, Q 14, 77, 78, 99* en 111. [N 14, 23 a en b; monogr.] I-4
schoven opschudden bijeenstoten: bīęi̯nstu̯ōtǝ (Neeritter), breien: brēi̯ǝ (Borgloon), brē̜i̯ǝ (Opheers), draaien: drēi̯ǝ (Geistingen), lichten: lextǝn (Hamont, ... ), løxtǝ (Schimmert), lǫxtǝ (Maasniel), motsen: mutsǝ (Vlodrop), omdraaien: ymdrɛi̯ǝ (Venlo), ondersteken: ondǝrstē̜kǝ (Achel), openbreien: ōpǝbręǝ (Zelem), ǫu̯pǝbrē̜ (Gingelom), opgaffelen: opgaffelen (Sittard), oplichten: ǫpløxtǝ (Haelen), opschoggelen: ǫpšǫgǝlǝ (Maasmechelen), opschokkelen: ǫpšǫkǝlǝ (Bocholtz), opschuddelen: ǫpsxø̜dǝlǝ (Gronsveld, ... ), opschudden: øupsxødǝ (Halen, ... ), ø̜psxødǝ (Lommel), ǫpsxōdǝ (Grathem), ǫpsxødǝ (Blitterswijck, ... ), ǫpsxø̜dǝ (America, ... ), ǫpsxędǝ (Linde), ǫpšødǝ (Baarlo, ... ), ǫpšø̄dǝ (Posterholt), ǫpšø̜dǝ (Baexem, ... ), ǫpšędǝ (Opglabbeek), opsteken: ǫpstē̜kǝ̄ (Helden, ... ), ǫpstękǝ (Gelieren Bret, ... ), opstoten: ǫpstōu̯tǝ (Wellen), ǫpstuǝtǝ (Hasselt), ǫpstūtǝ (Diepenbeek), schuddelen: šødǝlǝ (Heerlerheide, ... ), schudden: sxødǝ (Paal), sxɛdǝ (Maasmechelen, ... ), šødǝ (Grevenbicht / Papenhoven, ... ), šø̜dǝ (Puth, ... ), uiteenschudden: ǫǝi̯tęi̯nsxɛdǝ (Borgloon) Tijdens het dorsen met de vlegel moeten de schoven van tijd tot tijd opgeschud en omgekeerd worden om de aren die onderaan liggen naar boven te halen. In dit lemma staan de werkwoorden voor deze handeling bijeen. Aan de zegslieden is ook gevraagd op te geven waarmee men dit doet. Vaak gebeurde dit op meer dan één wijze. De vraag leverde de volgende opgaven op: a. met de schudgaffel (zie het lemma ''houten gaffel, schudgaffel'' ( 4.2.1) in aflevering I.3) in L 214, 265, 269, 270, 286, 288a, 289, 295, 312, 314, 318, 318b, 322, 322a, 324, 326, 330, 332, 355a, 366, 369, 382, 387, 420, 422, 423, 425, 427, 429a, 432, P 176, Q 9, 14, 20, 98, 112a, 113, 118, 178, 211; b. met de riek in L 269, 314, 329; c. met de steel van de houten hooihark (zie het lemma ''steel van de hooihark'' (4.2.6) in aflevering I.3) in K 318, P 44; d. met de steel van de dorsvlegel (zie het lemma ''vlegelstok'' (6.1.9) in deze aflevering) in K 278, 316, 359, L 265, 268, 282, 286, 290, 291, 314, 317, 355a, 360, 366, 370, 371, 372, 413, 414, 416, 420, 422, 423, 0426, 432, P 44, 48, 176a, Q 2, 2b, 4, 14, 18, 18a, 33, 72, 77, 88, 95, 96d, 97, 101, 0112, 112a, 112b, 117a, 121c, 156, 178, 193, 204a; e. met de steel van de dorsvlegel en met de voet in K 318, 357, 358, L 318b, 321, 321a, 369, 371a, 374, 429a, P 107a, 175, 213, 222, Q 9, 32a, 71, 78, 98, 99*, 100, 111, 111 *, 162, 198b, 203; f. met de ''handen'' in K 314, L 159a, 163, 163a, 163b, 164, 165, 215, 244c, 266, 268, 270, 271, 282, 288, 289, 289a, 289b, 290, 291, 294, 295, 312, 318b, 320, 320a, 324, 325, 331, 377, 382, 383, 432, P 48, 107a; g. met een ''stok'' in L 423; h. met de "schudladder" in Q 9.' [N 14, 24a en 24b; monogr.; add. uit N 14, 22; N 18, 30; A 28, 6; Av 1, III.5e] I-4
schoven opzetten in een hok aan gasten zetten: aan gasten zetten (Helden), afjassen: āfjasǝ (Margraten), bokken: bøkǝ (Nerem, ... ), bø̜kǝ (Bommershoven, ... ), bǫkǝ (Henis, ... ), gasten: gastǝ (Leunen), hokken: hykǝ (Dorne), hǫkǝ (Kerkrade, ... ), hopen (ww.): hø̄pǝ (Gulpen, ... ), hø̜̄fǝ (Bleijerheide), hø̜̄pǝ (Ten Esschen), hø̜i̯.pǝ (Elen, ... ), hø̜i̯pǝ (Berg, ... ), hō.pǝ (Genk), hǫu̯.pǝ (Dilsen, ... ), hǭpǝ (Koersel), ø̜u̯.pǝ (Maaseik), ǫu̯.pǝ (Boorsem, ... ), ˙ǫu̯pǝ (Stokkem), hopen maken: huǝp mǭkǝ (Kerkhoven), hyp mākǝ (Helchteren), hø̜̄i̯p mākǝ (Tungelroy), hǭ.p mǭ.kǝ (Kanne), hopperen: høpǝlǝ (Bommershoven), hø̜pǝrǝ (Sluizen), hǫpǝlǝ (Groot-Gelmen, ... ), hǫpǝrǝ (Jeuk, ... ), huiken: hű.kǝn (Opoeteren), (met name gezegd van haver)  hukǝn (Bocholt, ... ), huiken zetten: huiken zetten (Gruitrode), huisten: hūstǝ (Roosteren), huisteren: hō.stǝrǝ (Herderen, ... ), huiven: huiven (Vliermaal  [(gezegd van haver)]  ), in hopen zetten: en hep ˲zętǝ (Gelieren Bret), en hȳǝp ˲zętǝn (Hamont), en hø̜i̯p ˲zętǝn (Weert), en hęi̯p ˲zętǝ (As), in huisters zetten: en hustǝrs ˲zɛtǝ (Kanne), in stuiken zetten: in stuiken zetten (Berg, ... ), jassen: jasǝ (Heer), kassen: kastǝ (Gronsveld, ... ), kasǝ (Gulpen, ... ), koppen binden: kø̜p bindǝ (Blitterswijck, ... ), mandelen: mantǝlǝ (Donk, ... ), maŋǝlǝ (Banholt, ... ), mā.ndǝlǝ (Boekhout, ... ), mā.ntǝlǝ (Gelinden, ... ), māndǝlǝ (Aalst, ... ), mandels maken: mandels maken (Brustem), mannetjes maken: mɛnǝkǝs mǭkǝ (Tessenderlo), mɛnǝʔǝs māʔǝn (Lommel), op de gast zetten: op de gast zetten (Venlo, ... ), op een hoop zetten: op een hoop zetten (Overpelt, ... ), op gasten zetten: op gasten zetten (Blitterswijck, ... ), op hopen zetten: ǫp hȳp ˲zɛtǝ (Overpelt), ǫp hø̄p ˲zętǝ (Oirsbeek), ǫp hø̜i̯p ˲zetǝ (Roermond), ǫp hø̜i̯p ˲zętǝ (Boshoven, ... ), ǫp hīp ˲zętǝ (Hasselt), ǫp hǫu̯pǝ v (Smeermaas), ǫp hǫǝp ˲zętǝ (Wijchmaal), ǫp hɛi̯.p ˲zętǝ (Opitter), op kassen zetten: ǫp kastǝ zetǝ (Vijlen), op mandels zetten: op mandels zetten (Diepenbeek, ... ), op stuiken zetten: ǫp stęyk ˲zętǝ (Beverst, ... ), ophokken: ǫphǫkǝ (Velden), opkassen: ǫpkasǝ (Heerlerheide), opperen: ø̜pǝrǝ (Blerick), ǫpǝrǝ (Haelen, ... ), opzetten: up˲zętǝ(n) (Berverlo, ... ), ǫ.p˲zętǝ (Hoeselt, ... ), ǫp˲zetǝ (Blerick, ... ), ǫp˲zę.tǝ (Sluizen, ... ), ǫp˲zętǝ(n) (Aalst, ... ), ǫp˲zęʔn (Kwaadmechelen), rechtzetten: rēx˲zetǝ (Oost-Maarland), rēx˲zętǝ (Rukkelingen-Loon), ręxt˲zętǝ (Beringen, ... ), ręx˲zętǝ (Mechelen-Bovelingen, ... ), rɛ̄.t˲zętǝ (Millen, ... ), rɛ̄.x˲zętǝ (Hees, ... ), richten: rextǝ (Haelen, ... ), ręxtǝ (Geistingen), rijen: rɛ̄n (Beringen  [(gezegd van boekweit en haver)]  ), struiken: struiken (Schulen), stuiken: stu.kǝ (Lanaken), stuiken (Tongerlo, ... ), stō.kǝ (Martenslinde, ... ), stǫu̯kǝ (Bilzen, ... ) In dit lemma komen de benamingen voor het opzetten van de stuiken aan de orde. Vergelijk ook aflevering I.3 over het opzetten van oppers, heukelingen, enz. in de weidebouw. Ook hier wordt verwezen naar het zelfstandig naamwoord in het volgende lemma. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds schoven. Ook wanneer het resultaat van de handeling, i.c. de stuik, in het woordtype voorkomt, wordt dat woord steeds fonetisch gedocumenteerd, daar immers het getal niet overeenkomt met dat van het lemma ''graanhok, struik, mandel'' (4.6.14). Enig materiaal van "haver opzetten" is hier ingebracht, waar nodig met een aantekening. [N 15, 28; JG 1a, 1b, 2c; A 23, 16.2; L 48, 34.2; Lu 1, 16.2; Lu 2, 34.2; monogr.] I-4
schraag blok: blǫk (Geulle), bok: b ̇uk (Herten), bok (Bleijerheide, ... ), bu.k (Herten, ... ), buk (Beegden, ... ), bǫk (Beek  [(meervoud: bø̜k)]  , ... ), bokje: bekskǝ (Bree, ... ), bykskǝ (Reuver), bø̜kskǝ (Rothem), bǫkskǝ (Bilzen), bokkenschraag: bøkšrāx (Grevenbicht / Papenhoven), ezel: ēzǝl (Houthalen), ęjzǝl (Sint-Truiden), gast: gast (Tessenderlo), houten mannetje: hǫwtǝ mɛnǝkǝ (Genk), houtschraag: hǫwtšrāx (Heel), noodsteiger: nuǝtstęjgǝr (Venlo), paard: pjęt (Tongeren), paardje: pjãrtšǝ (Hasselt), pikkel: pekǝl (Jeuk), poot: pūwǝt (Loksbergen), schraag: sxrāx (Afferden, ... ), sxrǭf (Leopoldsburg, ... ), sxrǭx (Griendtsveen, ... ), šr ̇āx (Roermond), šriǝx (Heythuysen), šrā.x (Herten), šrāx (Asenray / Maalbroek, ... ), šrǭx (Eigenbilzen, ... ), staander: štɛndǝr (Helden, ... ), steigerbok: [steiger]bok (Heerlen  [(meervoud: -bøk)]  , ... ), stellingbok: stęleŋbǫk (Uikhoven), steun: stø̄n (Venlo), steunbok: štø̜n˱buk (Reuver), trèsse: tręs, trɛs (Tongeren), voet: vūt (Bilzen) Een uit metaal vervaardigd gestel bestaande uit twee driehoekige steunen die met elkaar verbonden zijn, waarop de smid een werkstuk kan laten rusten. [N 33, 237] || Houten draagstelling die wordt gebruikt om een lang werkstuk te ondersteunen. Zie ook afb. 116. [N 53, 225; S 32; monogr.] || Uit hout of metaal vervaardigd gestel, bestaande uit twee driehoekige steunen die met elkaar verbonden zijn. Twee of meer schragen vormen de basis voor de werkvloer van de schraagsteiger. [N 32, 7b; monogr.] II-11, II-12, II-9
schraagsteiger bok: bok (Bleijerheide, ... ), dis: døš (Eys), hulpsteiger: hølǝpstęjgǝr (Venlo), hulpsteigertje: hø̜lǝpštęjgǝrkǝ (Tegelen), kleine stelling: klē.n stɛleŋ (Genk), lage steiger: liǝgǝ štęjgǝr (Beek), lāgǝ štęjgǝr (Schimmert), līgǝ stęjgǝr (Tungelroy), lage stelling: lijǝgǝ stęleŋ (Tessenderlo), noodsteiger: nuǝtstęjgǝr (Venlo), schraag: šrāx (Klimmen), šrǭx (Oud-Caberg), schraagsteiger: sxrāx[steiger] (Leunen, ... ), šrāx[steiger] (Tungelroy), schraagstelling: šrāxstɛleŋ (Meeuwen), schraagvloer: šrāx˲vlūr (Heerlen), steiger: stęjgǝr (Ottersum), štīgǝr (Noorbeek, ... ), steiger op bokken: štɛjgǝr ǫp˱ byk (Panningen), steigerbok: štījǝrbok (Bleijerheide), stellage: štɛlāš (Klimmen), stelling: stęleŋ (Lozen, ... ), stelling met bokjes: støleŋ møt˱ bękskǝs (Bree), stelling op bokjes: stɛleŋ op˱ bekskǝs (Meeuwen), stelling op bokken: stęleŋ ǫp˱ bøk (Neeritter), štęleŋ ǫp˱ bø̜k (Geulle), stelling voor plekkers: støleŋ vø̜r plɛkǝrs (Bilzen), tafel: tǫfǝl (Lommel), tǭfǝl (Rothem), voetsteiger: vut[steiger] (Meijel), vōt[steiger] (Ell, ... ), voetstelling: vōt[stelling] (Ulestraten, ... ), werkbank: werǝk˱baŋk (Montfort, ... ), węrǝk˱bāŋk (Rijckholt), werktafel: węrǝktǭfǝl (Uikhoven), werkvloer: werǝk˲vlūr (Heerlen), węrǝk˲vlūr (Maastricht) Kleine, lage werkvloer, samengesteld uit schragen en planken. Volgens de invuller uit Q 19 wordt de schraagsteiger vooral binnenshuis gebruikt door bijvoorbeeld de stucadoor. [N 32, 7a; monogr.] II-9
schraal dun: døn (Gulpen, ... ), mager: mager (Tegelen), niet vet: net ˲vęt (Waubach), nīt ˲vɛt (Diepenbeek), niet vettig: nēt ˲vętex (Klimmen), schraal: sxrǭl (Maasbree, ... ), šrāl (Buchten, ... ), šrǭl (Heel, ... ), wrakketig: vrakǝtix (Kerkrade) Gezegd van aardewerk dat te weinig is geglazuurd. [N 49, 56] || Gezegd van mortel die veel zand bevat in verhouding tot het bindmiddel kalk of cement. [monogr.] || Gezegd van terpentine die niet vet is. [N 67, 75d] II-8, II-9
schraapgoot freineuse: fręnø̄s (Zie mijnen  [(Beringen / Zolder / Houthalen / Zwartberg / Winterslag / Waterschei / Eisden)]  [Maurits]), frę̄nøs (Zie mijnen  [(Zolder)]  [Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden]), kratsband: kratsbanjtj (Brunssum  [(Emma / Hendrik / Wilhelmina)]   [Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik]), kratsbant (Bleijerheide  [(Domaniale)]  , ... [Emma, Hendrik, Wilhelmina]  [Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik]  [Willem-Sophia]  [Laura, Julia]  [Domaniale]  [Domaniale, Wilhelmina]), kratsbandje: kratsbęntjǝ (Nieuwenhagen  [(Oranje-Nassau II / Emma / Hendrik)]   [Eisden]), raclette: raklɛt (Zie mijnen  [(Beringen / Zolder / Houthalen / Zwartberg / Winterslag / Waterschei / Eisden)]  [Eisden]), raklɛtǝ (Lanklaar  [(Eisden)]   [Beringen, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden]), reklɛt (Zie mijnen  [(Beringen / Zolder / Houthalen / Zwartberg / Winterslag / Waterschei / Eisden)]  [Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden]), rákle ̞t (Zie mijnen  [(Beringen / Houthalen / Zwartberg / Winterslag / Waterschei / Eisden)]  [Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden]), rǝklɛt (Hamont  [(Eisden)]   [Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden]), reddelaar: rɛdǝlēr (Zie mijnen  [(Beringen / Zolder / Houthalen / Zwartberg / Winterslag / Waterschei / Eisden)]  [Zolder]), schraapband: šrāpbant (Chevremont  [(Julia)]   [Maurits]), schraapketting: sxrāpkɛteŋ (Zie mijnen  [(Beringen / Zolder / Houthalen / Zwartberg / Winterslag / Waterschei / Eisden)]  [Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden]), schraper: schraper (Geleen  [(Maurits)]  , ... [Wilhelmina]  [Emma]), schraperbak: šrāpǝrbak (Stein  [(Maurits)]   [Eisden]), schraperband: schraperband (Lanklaar  [(Eisden)]   [Zwartberg, Waterschei]), šrapǝrbant (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]), šrāpǝrbanjtj (Buchten  [(Maurits)]  , ... [Maurits]  [Maurits]  [Maurits]), šrāpǝrbant (As  [(Zwartberg / Waterschei)]  , ... [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]  [Willem-Sophia]  [Emma]  [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]), šr˙āpǝrba.nt (Eys  [(Oranje-Nassau I / III / IV)]   [Maurits]), schraperriem: schraperriem (Genk  [(Winterslag / Waterschei)]  , ... [Julia]  [Winterslag, Waterschei]) Inrichting voor het hellend transport van kolen en stenen bestaande uit een onder- en een bovengoot, waardoor een ketting zonder eind door middel van een motor wordt voortbewogen. Aan de ketting zijn schrapers bevestigd, die de in de bovengoot geschepte materialen transporteren. [N 95, 653; N 95, 604; monogr.; Vwo 328; Vwo 646; Vwo 658; Vwo 660; Vwo 692] II-5
schraapinstallatie schraapbak: šrāpbak (Chevremont  [(Julia)]  , ... [Emma, Hendrik, Wilhelmina]  [Julia]  [Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik]  [Laura, Julia]  [Wilhelmina]), (mv)  šrapbākǝ (Brunssum  [(Emma / Hendrik / Wilhelmina)]   [Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden]), schrabberbak: šrabǝrbak (Heerlerheide  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]), schraper: schraper (Lanklaar  [(Eisden)]   [Maurits]), šrāpǝr (Geleen  [(Maurits)]   [Maurits]), schraperbak: schraperbak (Genk  [(Winterslag / Waterschei)]   [Zwartberg, Waterschei]), šrā.pǝrba.k (Eys  [(Oranje-Nassau I / III / IV)]   [Eisden]), šrāpǝrbak (As  [(Zwartberg / Waterschei)]  , ... [Maurits]  [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]  [Domaniale]  [Domaniale]  [Emma]), schrapperbak: šrapǝrbak (Bleijerheide  [(Domaniale)]  , ... [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]  [Maurits]  [Domaniale]  [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]) Toestel, bestaande uit een aantal bakken zonder bodem die met behulp van een lier langs het koolfront heen en weer worden getrokken. De bakken zijn, aan de lange zijde die naar het koolfront is gericht, voorzien van messen waarmee de kool wordt losgeschraapt. Een korte zijde van de bak, namelijk die, welke naar de bovenkant van de pijler is gericht, is voorzien van een scharnierende klep. Deze klep opent zich bij de opwaartse gang, neemt de op de vloer liggende kolen op en brengt deze afwaarts mee om ze daar te deponeren, waar de opwaartse gang opnieuw begint. De volgende bak brengt deze kolen weer een eind afwaarts totdat tenslotte de laatste bak aan de voet van de pijler zijn inhoud op het vervoermiddel in de afvoergalerij schuift. [N 95, 603] II-5
schraapstaal grattoire: gratwār (Bilzen), kontenkratser: kōntǝkrɛtsǝr (Maastricht), krabmes: krapmęs (Leopoldsburg, ... ), krapmɛs (Bilzen), krapmɛts (Gronsveld, ... ), krabstaal: krapstuǝl (Bilzen), krapstǫal (Geulle), krapstǭl (Hasselt, ... ), krapštǭl (Heel, ... ), schaver: šāvǝr (Spekholzerheide  [(plat of driekant)]  ), schraapijzer: šrāp˱īzǝr (Kinrooi), schraapmes: šrāpmɛts (Echt), schraapstaal: schraapstaal (Leopoldsburg), sxrapstǭl (Castenray, ... ), sxrāpstǭl (Venlo), sxrǭpstǭl (Weert), šrapstǭl (Montfort), šrapštǫal (Bleijerheide), šrapštǭl (Doenrade, ... ), šrāpstǭl (Buchten, ... ), šrāpštǫal (Heerlen), šrāpštǭl (Helden, ... ), šrāpštǭǝl (Nieuwenhagen  [(stuk staal dat aan de onderkant scherp is bijgeslepen)]  , ... ), schraper: sxrāpǝr (Oostrum), šrāpǝr (Rothem), šrǭpǝr (Bilzen), schrapijzer: šrabīzǝr (Stokkem), schrapstaal: sxrapstāl (Siebengewald), sxrapstǭl (Heijen, ... ), šrapstǭl (Ophoven), šrapštǫal (Spekholzerheide), šrapštǭl (Reuver, ... ), ziehklinge: sēkleŋ (Mechelen), sī.kleŋ (Sittard), sīkǝleŋ (Oirsbeek), tsīkliŋ (Eygelshoven), zē.kleŋ (Sittard) Klein, stalen blad, drie- of vierhoekig van vorm en met scherpe kanten, dat dient om hout glad te maken. Het schraapstaal wordt door verschillende houtbewerkende beroepen gebruikt. De kuiper werkt er bijvoorbeeld de buitenkant van het vat glad mee af. Zie ook het lemma ɛde buitenwand gladschavenɛ in de paragraaf over de vaktaal van de kuiper.' [N E, 45a; N G, 12; N 53, 151a; A 32, 3b; monogr.] || Stalen werktuig om een metalen vlak af te schrapen. Het schraapstaal kan verschillende vormen hebben. Vaak wordt het door de smid zelf vervaardigd van een oude vijl waarvan de voorzijde van het blad puntvormig wordt afgeslepen. Zie ook afb. 205. [N 33, 261a-b; N 33, 281; N 64, 58a; monogr.] II-11, II-12