e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
stopcontact aansluitdoos: ánsluutdoeës (Castenray, ... ), boète (fr.): bu̯at (Sint-Truiden), electr.  bwà’t (Tongeren), Fr. Boîte  bwat (Zonhoven), contact: ko̞ntak (Kanne), De sjtekker in \'t kóntak sjtaeke  kó:ntak (Roermond), prise (fr.): pri.s (Meeswijk), pries (Kortessem), pris (Lommel, ... ), Fr. prise (de courant)  prīēs (Hasselt), verk. uit prise de courant  priəs (Sint-Truiden), socket (e.): sòkkè (Tongeren), steckdose (d.): štɛk˂dūəs (Bleijerheide, ... ), steekdoos: štɛ̄x˂dūəs (Bleijerheide, ... ), stekkerdoos: stekkerdoeës (Castenray, ... ), stopcontact: sjtopcontac (Reuver), sjtopkóntakt (Roermond), sjtópkóntak (Heerlen), wijfje: wī.fkə (Meeswijk) aftakdoos || contact || contactdoos || doos, waarin men een stekker kan aansluiten/steken || electrisch stopcontact || elektrisch contact in muur || snoerdoos (electriciteit) || stopcontact || stopkontakt || Voorwerp dat elektrische stroom onderbreekt zodra die te sterk wordt (stop, plon) [N 79 (1979)] III-2-1
stopdag chômage: šōmaš (Zie mijnen  [(Beringen / Zolder / Houthalen / Zwartberg / Winterslag / Waterschei / Eisden)]  ), feierschicht: feierschicht (Klimmen [Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden]), loofdag: l˙ø̄ǝfdāx (Kerkrade  [(Domaniale)]   [Domaniale]), loofschieht: l˙ø̄ǝfšix (Bleijerheide  [(Domaniale)]  , ... [Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden]  [Domaniale]) Dag waarop het bedrijf stil lag wegens overproduktie. Volgens een informant uit Q 121 werd deze dag ingesteld in verband met te geringe afzet van kolen van 1928 tot 1939. In de meeste gevallen werd ''s zaterdags niet gewerkt. Deze dag werd niet uitbetaald. Wat betreft het woordtype "loofdag" zij verwezen naar het Duitse lōben "sich von der Arbeit drūcken" (RhWB V pag. 507). [N 95, 920 add.; monogr.] II-5
stopdag hebben chomeren: šōmērǝ (Zie mijnen  [(Beringen / Zolder / Houthalen / Zwartberg / Winterslag / Waterschei / Eisden)]  [Domaniale]), loven: l˙ø̄ǝvǝ (Kerkrade  [(Domaniale)]   [Maurits]) Zie het lemma Stopdag. [N 95, 920 add.; monogr.] II-5
stopmes bodemmes: bǫjǝmmɛs (Gennep), kuipersmes: kȳpǝrsmɛts (Blerick, ... ), kuipmes: kȳ.pmɛts (Panningen), lismes: lē̜smɛs (Borgloon), lęšmɛts (Klimmen), mastiekmes: mastekmɛs (Jeuk), mǝstekmɛs (Diepenbeek), stopmes: stopmɛs (Meijel), stǫpmęs (Hasselt), stǫpmɛs (Houthalen, ... ), stǫpmɛts (Blerick, ... ), štopmɛts (Heerlen, ... ), štǫpmɛts (Buchten, ... ) Het, meestal houten, werktuig waarmee de biezen en lissen tussen de bodemplanken en tussen kroos en bodem te duwen. In Kortessem (Q 74) werd als stopmes een rond keukenmes gebruikt. [N E, 54b] || Mes dat wordt gebruikt bij het vullen van gaten met behulp van stopverf, kit, pasta, etc. en bij het aanbrengen van stopverf bij ruiten. Het stopmes bestaat uit een stalen blad met spitse of afgeronde punt dat aan een houten handvat bevestigd is. Zie ook afb. 95. [N 67, 54a] II-12, II-9
stopnaald stopnaald: stopnaald (Hasselt), stopnǫlt (Meijel), stopnǭldj (Weert), stopnǭlt (Houthalen, ... ), stopnǭltš (Bocholt), štopnølt (Gulpen), štopnǫlt (Bleijerheide, ... ), štopnǭlt (Helden, ... ), štø̜pnǭlt (Noorbeek), stopnaalde: stopnal (Oostham), stopnaǝl (Tessenderlo), stopnol (Hoepertingen), stopnøl (Achel), stopnølžǝ (Eigenbilzen), stopnø̄l (Neerpelt), stopnǭjǝ (Maastricht), stopnǭl (Boorsem, ... ), stopnǭlj (Grevenbicht / Papenhoven), stopnǭwl (Jeuk), stǫpnǫjl (Loksbergen), štopnǭj (Doenrade), štopnǭlj (Roermond, ... ), štopnǭljǝ (Rothem) Grote naald om kousen en andere zaken mee te stoppen. Stopnaalden zijn langer dan naainaalden en hebben grotere ogen. Er zijn er in verschillende diktes. [N 62, 49c; Gi 1.IV, 53; monogr.] II-7
stoppeleinde van de schoof gat: gat (Beringen, ... ), gǫǝt (Gingelom, ... ), gǭǝt (Aalst), kont: ko.nt (Beringen, ... ), kōnt (Blitterswijck, ... ), kǫ.nt (Achel, ... ), kǫnt (Bevingen, ... ), kǫntj (Roermond, ... ), kǭ.nt (Alken, ... ), konteinde: kōntęi̯nt (Gennep), stap: stap (Beringen), stek: stęk (Valkenburg), stok: stok (Opitter, ... ), stǫk (As, ... ), vot: vot (Dilsen, ... ), vǫt (America, ... ) De onderkant van de schoof, daar waar de halmen afgesneden zijn. Zie afbeelding 7. [N 15, 21a; JG 1a, 1b; monogr.] I-4
stoppelland (het land) ligt in de stoppel: (het land) ligt in de stoppel (Schimmert, ... ), leeg stoppel: lē̜x štǫpǝl (Swalmen), leegland: lēxlantj (Tungelroy), stoppel: stǫpǝl (Berg, ... ), štopǝl (Heerlen, ... ), štǫ.pǝl (s-Gravenvoeren), štǫpǝl (Bocholtz, ... ), stoppelen: [stoppelen] (Achel, ... ), stoppeleveld: stǫpǝlǝvęlt (Meijel, ... ), štǫpǝlǝvęlt (Houthem, ... ), štǫpǝlǝvęltj (Boukoul, ... ), stoppelland: stǫpǝla.nt (Kwaadmechelen), stǫpǝlant (Achel, ... ), stǫpǝlantj (Echt, ... ), stǫpǝlaŋk (Baarlo, ... ), stǫpǝlānt (America, ... ), stǫpǝlāt (Gingelom, ... ), štǫpǝla.ntj (Boukoul, ... ), štǫpǝlant (Bemelen, ... ), štǫpǝlantj (Buchten, ... ), štǫpǝlaŋk (Baarlo, ... ), štǫpǝlaŋkt (Panningen), štǫpǝlānt (Gronsveld), stoppelplak: stǫpǝlplak (Koersel, ... ), stoppels: stǫpǝls (Borgloon), štǫpǝls (Posterholt), stoppelveld: stupǝl˲vęlt (Heugem), stǫpǝl˲vē̜lt (Wellen), stǫpǝl˲vęlt (Beringen, ... ), štǫpǝl˲vęlt (Kerkrade, ... ) Het akkerland waarop stoppels staan; zie het vorige lemma ''stoppels'' (5.2.8). Voor de fonetische documentatie van het woord stoppelen, zie ook het lemma ''stoppels'' (5.2.8). [N 15, 51; add. uit N 6, 7; monogr.] I-4
stoppelland ploegen afploegen: [afploegen] (Paal), afrijden: [afrijden] (Berbroek, ... ), afschellen: [afschellen] (Loksbergen, ... ), afstroppen: [afstroppen] (Kuringen), belken: [belken] (Berg, ... ), blekken: [blekken] (Helchteren), braakploegen: [braakploegen] (Kelpen, ... ), braken: [braken] (Meijel, ... ), de stoppel losmaken: dǝ stǫpǝl Iǫsmãkǝ (Merselo), doorsteken: [doorsteken] (Beegden), dreeg bouwen: [dreeg bouwen] (Helden, ... ), dreeg omdoen: [dreeg omdoen] (Achel, ... ), dreeg ploegen: [dreeg ploegen] (Baexem, ... ), dreeg varen: [dreeg varen] (Baexem, ... ), dreeg voren: [dreeg voren] (Eind), lichtjes omschellen: [lichtjes omschellen] (Bokrijk), locht ploegen: [locht ploegen] (Lommel), lochte ploegen: [lochte ploegen] (Swalmen), omschellen: [omschellen] (Zonhoven), omslagen: [omslagen] (Tessenderlo), omstoppelen: ømstǫpǝlǝ (Donk), omstoten: [omstoten] (Bocholt), onderslagen: ondǝrslǭgǝn (Oostham), ontstoppelen: ontstǫpǝlǝ (Neeroeteren), ontstǫpǝlǝn (Kwaadmechelen), ǫntstǫpǝlǝ(n) (Neerpelt, ... ), ǫntstǫpǝlǝn (Lommel), op kant schellen: op kãnt [schellen] (Aijen), opstroppen: [opstroppen] (Diepenbeek), schellen: [schellen] (Beegden, ... ), schou afslaan: [schou] áfsluǝn (Linkhout), schou omdoen: [schou omdoen] (Houthalen, ... ), schou ploegen: [schou ploegen] (Paal), schrappen: [schrappen] (America, ... ), sloffen: [sloffen] (Siebengewald), stoppelakkeren: stǫpǝlakǝrǝ (Oud-Winterslag), stoppelbouwen: stǫpǝl[bouwen] (Aijen, ... ), stoppelen: stǫpǝlǝ (Blitterswijck, ... ), stǫpǝlǝn (Overpelt), štǫpǝlǝ (Bocholtz, ... ), stoppelen afakkeren: stǫpǝlǝn [afakkeren] (Godschei, ... ), stoppelen afrijden: stǫpǝlǝn [afrijden] (Halen, ... ), stoppelen akkeren: stǫplǝn [akkeren] (Meldert), stǫpǝlǝn [akkeren] (Berverlo, ... ), stoppelen belken: štǫpǝlǝ [belken] (Oirsbeek), stoppelen bouwen: stǫpǝlǝ [bouwen] (Gennep, ... ), štǫpǝlǝ [bouwen] (Baarlo, ... ), stoppelen bouwen met staande voor: stǫpǝlǝ [bouwen] męt stǭndǝ vō ̞r (Lottum, ... ), stoppelen braken: stǫpǝlǝ [braken] (Maaseik, ... ), stoppelen losbreken: stǫpǝlǝ Iǫs˱brę̄kǝ (Mook), stoppelen loshouwen: stǫpǝlǝ Iǫs˱bǫu̯ǝ (Ottersum), stoppelen losmaken: stǫpǝlǝ Iǫsmãkǝ (Horst), stoppelen omdoen: stopǝlǝn [omdoen] (Opglabbeek), stǫpǝlǝ [omdoen] (Achel, ... ), stǫpǝlǝn [omdoen] (Eksel, ... ), stoppelen omleggen: štǫpǝlǝ ø.mlęqǝ (Baarlo), stoppelen onderslaan: stǫpǝlǝ onǝrslūǝn (Meeuwen), stoppelen ploegen: stǫpǝlǝ [ploegen] (Achel, ... ), stoppelen rijden: stǫpǝlǝ rái̯ǝ (Lummen), stoppelen schellen: stǫpǝlǝ [schellen] (Heel, ... ), štǫpǝlǝ [schellen] (Baarlo, ... ), stoppelen schrabben: štǫpǝlǝ [schrabben] (Tegelen), stoppelen stropen: štopǝlǝ [stropen] (Gronsveld), štǫpǝlǝ [stropen] (Bleijerheide, ... ), stoppelen varen: stǫpǝlǝ vãrǝ (Heythuysen  [(meestal met de cultivator)]  , ... ), stoppelland ombouwen: stǫpǝllãnt [ombouwen] (Mook), stoppelland omdoen: stǫpǝllant [omdoen] (Hasselt), stoppelploegen: stǫpǝl[ploegen] (Bocholt, ... ), štopǝl[ploegen] (Waubach), štǫpǝl[ploegen] (Berkelaar, ... ), stoppels ploegen: stǫpǝls [ploegen] (Achel), stoppelschellen: stǫpǝl[schellen] (Ell), štǫpǝl[schellen] (Heel), stoppelvaren: stǫpǝlvārǝ (Kinrooi), storten: [storten] (Grote-Brogel, ... ), stropen: [stropen] (Berg / Terblijt, ... ), stroppen: [stroppen] (Engelmanshoven, ... ), verstoten: [verstoten] (Stramproy) Na de oogst van een graangewas werkt men het stoppelland oppervlakkig om in voren van 5 √§ 10 cm diep. De wortels van de graanplanten worden daarbij losgeploegd en een weinig omgekeerd, zodat ze kunnen uitdrogen, om daarna te worden afge√´gd. Vroeger bewerkte men een stoppelakker met een enkele (eenscharige) ploeg met een "wijd" gezet riester, maar zonder voorschaar en kouter. Later verrichtte men dit werk met een meerscharige ploeg, met de cultivator of met de schijveneg. Van de opgesomde termen zijn er sommige toepasselijk op ondiep ploegen in het algemeen of op een bepaalde methode van ondiep ploegen. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zie men de lemmata ploegen, ondiep, ondiep ploegen en braakland bewerken. [N 11, 43; N 11A, 109b; JG 1c + 2c; JG 1b add.; A 27, 24b, add.; Lu 5, 24b add.; monogr.] I-1
stoppelploeg belkmachine: bęlǝkmǝšīn (Riksingen), belkploeg: be.lǝk[ploeg] (Sluizen  [(één scharige voetploeg)]  ), belǝk[ploeg] (Reijmerstok  [(éénscharige voetploeg)]  ), bęlǝk[ploeg] (Beek, ... ), bɛ ̝lǝk[ploeg] (Heerlen), doorsteekploeg: dō˱rstē̜kplōx (Heythuysen  [(éénscharig)]  ), ponystoppelploeg: pó̜nistǫpǝlplox (Lottum  [(tweescharig)]  ), schelploeg: šɛ ̝lplōx (Bocholtz), stoppelploeg: stǫpǝl[ploeg] (Heythuysen  [(tweescharig of meerscharig)]  , ... ), štǫpǝl[ploeg] (Mechelen), stroopmachine: štrø̄fmǝši ̞ŋ (Simpelveld  [(tweescharig of meerscharig)]  ), štrø̄pmašin (Heerlen  [(met een rolletje van voren)]  ), štrø̄pmašiŋ (Margraten  [(meerscharig)]  ), štrø̄pmǝšin (Oirsbeek  [(oudste term voor een tweescharige of driescharige stoppelploeg)]  ), stroopploeg: strø̄ ̞p[ploeg] (Oost-Maarland  [(driescharig)]  ), štrø̄ ̞p[ploeg] (Cadier  [(tweescharig of driescharig)]  , ... ), štrø̄p[ploeg] (Margraten  [(driescharig)]  , ... ), štrø̜i̯p[ploeg] (Berg / Terblijt  [(driescharig of vierscharig)]  ), stroopschaar: štrø̄pšār (Nieuwenhagen), stroopschaarder: štrø̄pšē̜rdǝr (Margraten  [(driescharige ploeg)]  ) In dit lemma zijn alleen die benamingen voor de eenscharige voet- of radploeg en voor meerscharige kar- of wielploegen opgenomen, die er op wijzen, dat de betreffende ploeg vooral werd gebruikt om een stoppelveld e.d. oppervlakkig om of los te ploegen. Voor ploegbenamingen waarin het aantǝl scharen tot uitdrukking komt, zie men het lemma meerschalige ploegen. Ondiep ploegwerk werd in L 270 verricht met de brabander (voetploeg); in L 332 bediende men zich bij het "doorsteken" van de brabantse (voet)ploeg; stoppels ploegen werd in Q 95 gedaan met de steltploeg; om te "belken" gebruikte men in Q 103 de wentelploeg of de brabantse ploeg; "stropen" deed men in Q 200, 247, 247a met de pant√Æ. [N 11, 30 + 32c add.; N 11A, 75; N J, 10 add.; monogr.] I-1
stoppels stoppel (enkelv): stǫpǝl (Maashees, ... ), stoppel (mv): stopǝl (Genk, ... ), støpǝl (Alken), stø̜pǝl (Hamont, ... ), stǫpǝl (Diepenbeek, ... ), stoppelen: sto.pǝlǝ (Achel, ... ), stopǝlǝ (Genk, ... ), stupǝlǝ (Rekem), stø̜pǝlǝ (Hamont, ... ), stǫ.pǝlǝ (Hoeselt, ... ), stǫpǝlǝ(n) (Afferden, ... ), štopǝlǝ (Bleijerheide, ... ), štupǝlǝ (Eijsden, ... ), štǫ.pǝlǝ (Sint-Martens-Voeren, ... ), štǫpǝlǝ (Amstenrade, ... ), štǫu̯pǝlǝ (Vaals), stoppels: stopǝls (Buvingen, ... ), stø̜pǝls (Tongerlo), stǫpǝls (Aalst, ... ), štǫpǝls (Berg, ... ), stoppeltjes: štøpǝlkǝs (Heer), stroppelen: štrupǝlǝ (Waubach), stroppels: strǫpǝls (Leopoldsburg, ... ), strouw: štrǫu̯ (Valkenburg), struustoppels: stryi̯stǫpǝls (Heerlerheide) De stompjes halm die na het maaien op het veld overblijven en later worden ondergeploegd. Opvallend polymorfe meervoudsvorming. [N 6, 7; N 15, 52; JG 1a, 1b; L 7, 53; L 15, 23; Wi 51; monogr.] I-4