e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
voetlei beginlei: bǝgenlęj (Sevenum), druplei: dryplaj (Bleijerheide), voetlei: vōtlęj (Nieuwenhagen, ... ) Halve lei die aan de onderzijde van het dakvlak op het voetlood wordt aangebracht. Teneinde een voetlei dezelfde helling te geven als de hoger liggende leien wordt óf de onderste dakdeel van het beschot dikker genomen óf een lat langs de onderkant van het dak gespijkerd. Zie ook het lemma 'Voetlood'. [N 64, 156b] II-9
voetlood voetlood: vosluǝt (Bleijerheide), vōtlū.t (Nieuwenhagen, ... ) Plaat lood die aan het onderste deel van een dak wordt aangebracht. Voetlood wordt onder meer gebruikt bij de overgang van het pannendak naar de dakgoot en van het pannendak naar de gemetselde schoorsteen. [N 64, 102e; N 64, 152b] II-9
voetpannen beginpannen: bǝgenpanǝ (Neerpelt), boordpannen: bǭrtpanǝ (Tegelen), dakdrup: dāk˱drøp (Grathem), dāk˱drø̜p (Nunhem), dakpannen: dákpanǝ (Zelem), dekpannen: dękpanǝ (Borgharen, ... ), drup: drøp (Borlo, ... ), drø̄p (Neerpelt), dręp (Rosmeer), druppannen: drø̄ppanǝ (Eisden), druppers: drępǝrs (Bilzen), druprij: drøprīj (Maaseik), eindpannen: ęjnpanǝ (Susteren), euze: nęsǝ (Kermt), ø̜̄zǝ (Panningen  [(= overstekende rand)]  ), ø̜̄zǝn (Hamont), ø̜jzǝ (Diepenbeek), euzeloop: ø̜slop (Diepenbeek), euzepannen: hjøspanǝ (Nederstraat), iǝspanǝ (Bilzen), jøspanǝ (Vliermaal), ȳǝspanǝ (Zepperen), ē̜zǝpanǝ (Bree), gootpannen: gø̄tpanǝ (Geulle), gø̜̄tpanǝ (Tegelen), gūǝtpanǝ (Rotem), krans: krãns (Tungelroy), neuzedrup: nø̄zǝndrø̜p, nø̄zǝndryp (Gennep, ... ), neuzel: nøzǝl (Linkhout), nø̄zǝl (Meldert, ... ), neuzelpannen: nøzǝlpanǝ (Lummen), nø̄zǝlpanǝ (Kwaadmechelen), onderdak: ǫndǝrdōk (Eigenbilzen), onderpannen: onderpannen (Schimmert), onderste rij: ø.ndǝrstǝ re.j (Opheers), øŋǝrstǝ rēj (Boekend), pannendak: panǝdāk (Opglabbeek), pannenrand: panǝranjt (Neeritter), schermrij: šɛrǝmrīj (Maaseik), schindelen: šeŋǝlǝ (Heerlen), sluitpannen: sløjtpanǝ (Lommel), voetpannen: vutpanǝ (Velm) De paar rijen pannen die de onderrand van het dak vormen wanneer dit deels met stro en deels met pannen wordt gedekt. [N F, 34a; N 4A, 27c; monogr.] II-9
voetplank voetplank: vutplāŋk (Ottersum), waterlijst: wātǝrlī.s (Venlo), watervalbred: wasǝrvalbrɛt (Bleijerheide) De plank die op de kepers van een dak wordt gespijkerd om de helling van het dak te verzachten en om regenwater buiten het bereik van het gebouw te laten vallen. [N 54, 190b] II-9
voetwissen dunnere wissen: dønǝrǝ wesǝ (Meijel), luik: lø̜jk (Sint-Truiden), overschot van de staakroeden: ōvǝrsxot van ǝ stǭkrujǝn (Tessenderlo), staafjes: stɛ̄fkǝs (Neeritter, ... ), staakwissen: stēkwisǝ (Diepenbeek), staven: stɛ̄f (Neeritter), toppen van de wis: topǝ van dǝ wes (Stokkem), vlechtwissen: vlɛxtwesǝ (Stramproy), vlechtwitsen: vlɛxtwetsǝ (Helden), voethout: vōthǫwt (Stokkem), vōtǫwt (Stokkem), voetwissen: vutwesǝ (Loksbergen) De wissen waarmee het voetstuk wordt gevlochten. Het vlechten van de voet werd in Maastricht (Q 95): een voetje deronder werken (ǝn vø̄tšǝ dǝrondǝr węrǝkǝ) genoemd. [N 40, 68; N 40, 69] II-12
voetzool bal: bal (Dilsen, ... ), bal van de voet (Hoepertingen), bal van de voot (Mechelen-aan-de-Maas), bal van den vowt (Koersel), bal van nə voet (Tessenderlo), bàl (Puth, ... ), bàl van der vóót (Vijlen), balk: balk (Amby, ... ), balk van də vōt (Lanaken), ballek (Borgharen), balək van dər vos (Bleijerheide), bāālek (Eijsden), bàlk van də voot (Bunde), huid: hòət (Meerssen), hôêt (Heugem), onder de lappen van mijn voeten: ōnder de làppe ván mīn vêû (Maastricht), onder de voet: onder de voet (Stramproy), onder de voot (Schinnen), onger de voot (Schinnen), onger den voöt (Amstenrade), onger der voot (Vrusschemig), ongər də voot (Neeritter), De zool in het Maastrichters wordt ingedeeld in den trej, de ballek en den hak.  oonder m`ne voot (Maastricht), Omschr.  onder de voet (Leunen), oonder de voot (Horst), Volgens de informant bestaat er geen speciale benaming.  onder de voot (Neeroeteren), onderste van de voet: Volgens de informant bestaat er geen speciale benaming voor.  ònderste vanne voet (Bocholt), palm: palm (Hoelbeek), plank: plaank (Sint-Lambrechts-Herk), plank (Genk, ... ), plank van nə voot (Dilsen), plaŋk vanə vūət (Diepenbeek), plat: plat (Wellen, ... ), plat v.d. voet (Beringen, ... ), plat van de voet (Montenaken, ... ), plat van der voot (Gulpen), plat van də vut (Herk-de-Stad), plat van enne voet (Tongeren), plat van ne voeit (Kuringen), plat van ne voet (Kerkhoven), plat van yrə vūt (Alken), plat vanne voet (Houthalen), plàt van də vót (Meerssen), Ook dik van de voet.  plat van de voet (Meerssen), pollevij: RK: zool van schoen.  pooləvij (Eisden), schoenlappen: RK: zool van schoen.  schoonlappe (Heerlen), tred: Alleen ev.  tré:jd (Mheer), Soms.  tríĕt (Cadier), vel: vèl (Urmond), voetbal: vōōtbàl (Puth), voetpalm: voetpalm (Hoeselt), voetzool: voetzoel (Koersel), voetzool (Hoeselt, ... ), vootzool (Kaulille), vŏĕtzó:l (Venray), vutzōl (Sint-Truiden), vuil van de voet: voel van de voot (Opoeteren), zool: saul (Maaseik), soal (Kerkrade), soaəl (Spekholzerheide), sòəl (Vaals), ṣŏël (Vaals), zaol (As, ... ), zaul (Lanklaar, ... ), zāōl (Steyl), zeul (Hasselt), zeuël (Hasselt), zo-al (Groot-Gelmen), zo.l (Vroenhoven), zo:l (Echt/Gebroek, ... ), zoal (Arcen, ... ), zoalj (Opitter), zoewl (Wintershoven), zoeəl (Sint-Lambrechts-Herk), zoil (Margraten), zol (Zolder), zool (Baexem, ... ), zoowl (Achel), zooë:l (Terwinselen), zoul (Amby, ... ), zowel (Lommel), zoàl (Opitter), zoél (Weert), zoôl (Schinnen), zoəl (Neerpelt, ... ), zō-əl (Wijlre), zōal (Buchten, ... ), zōāl (Horst, ... ), zōil (Diepenbeek), zōl (Geysteren, ... ), zōl van də vut (Herk-de-Stad), zōōl (Kessel, ... ), zōul (Sint-Lambrechts-Herk), zōͅl (Bree), zuŏəl (Gutshoven), zuəl (Neerpelt), zū.əl (Borgloon), zwoil (Millen), zò:l (Arcen), zò:əl (Schaesberg), zòal (Brunssum, ... ), zòl (Bemelen, ... ), zòlə (Munstergeleen), zòàl (Schaesberg, ... ), zòòl (Gulpen, ... ), zòəl (Eys, ... ), zó:l (Geysteren, ... ), zóal (Spekholzerheide), zól (Oostrum), zóəl (Bleijerheide), zôl (Heer), zôâl (Kerkrade, ... ), zööl (Susteren), Mv.  zoalə (Koningsbosch), RK -> voetzool.  zoal (Schaesberg) hiel, hak [SGV (1914)] || hoe heet het onderste vlak van de voet [ZND 40 (1942)] || zool [DC 01 (1931)] || zool. [DC 01 (1931)] III-1-1
vogel op de schutsboom gaai: de gaaj (?) (Kanne), gaai (Leopoldsburg), gooj (?) (Bilzen), hoge gaai (Jeuk), haan: der haan (Ingber), haan (Brunssum, ... ), hoofdvogel: (den) hoofdvogel (Lommel), hoeëfvaugel (Vorsen), hoofdvugel (Eksel), koningsvogel: könningsvoeëgel (Bocholtz, ... ), schutsvogel: sjutsvogel (Meijel), schuttenvogel: shèttevwùggel (Eigenbilzen), schuttersvogel: schuttersvogel (Montfort), sjuttersvogel (Stein), sijs: zijs (Jeuk), vogel: de vogel (Geistingen), de voëgel (Bilzen, ... ), der voeëgel (s-Gravenvoeren), houten vogel (Achel), vaogel (Epen), voagel (Terlinden), voe:g`l (Bocholt), voeegel (Doenrade, ... ), voeejel (Kerkrade), voegel (As, ... ), voehgel (Genk), voeëgel (As, ... ), vogel (Blerick, ... ), voggel (Mheer), voochel (Kapel-in-t-Zand), vooegel (Merkelbeek), voog`l (Kaulille), voogel (Beesel, ... ), voëgel aofsjiete (Bilzen), vōgəl (Gennep, ... ), voͅəgəl (Oirsbeek), vuəgəl (Eys), vūgəl (Amstenrade), vūəgəl (Heerlen, ... ), vwoegel (Eigenbilzen), vwögel (Eigenbilzen), vógël (Tongeren), B.v. Wie heeft dit jaar de vogel afgeschoten?  vōəgəl (Meeswijk), De - aafsjete.  vogel (Swalmen), De vogel aafjete. Het lid van de schutterij die dat klaar speelt, is voor het volgende jaar koning der schutterij. Indien betrokkene drie keer achtereenvolgens het koningschap verwerft, krijgt hij de titel van keizer. De "vogel"is een, uit lompen, hout en zaagmeel samengesteld, model van een vogel, die bij het z.g. koningschieten op de punt van de hoge schietstang (sjeetboum) wordt geplaatst.  vogel (Herten (bij Roermond)), Fig. denken iets heel verstandigs te hebben bereikt, de buit is binnen.  de voôgel aafhèbbe (Tungelroy), Hae haet de vogel aafgesjaote: hij is de baas geweest, heeft de anderen overtroefd.  vogel (Sittard), Sub Simpelvelds voeëgel.  voggel (Bocholtz), Sub sjeetrooj: De sjeetrooj neerlaote òm de vogel drop te zètte.  vogel (Echt/Gebroek), Sub sjeette: Schieten. Dinkse det hae dit jaor ouch wir de vogel aaf sjüt?  vogel (Tegelen), Sub sjöt: We zien beniejd of Paulese Jeu dit jaor wir de vogel aafsjüt.  vogel (Baarlo) 2. Houten vogel bij het vogelschieten. || 2. Vogel als prijs op schuttersfeest (wip). || 3. De vogel van de schutterijschietboom. || [Vogel op de schietboom]. || [Vogel op de schutsboom]. || de houten vogel die afgeschoten moet worden [N 112 (2006)] || De houten vogel die afgeschoten moet worden. [N 88 (1982)] || Het laatste stukje van de vogel hebben afgeschoten. || Koningsvogel (schutterij). || Meestal bedoelde het woord de vogel van de schutterij op de "schietboeëm". || Vogel. || Vogel: 2. Afbeelding van vogel als doel om naar te schieten. III-3-2
vogel op de schutsboom add. pluimpje: pluimke (Koersel), stop: stop (Lauw) de houten vogel die afgeschoten moet worden [N 112 (2006)] || De houten vogel die afgeschoten moet worden. [N 88 (1982)] III-3-2
vogel, algemeen geflezel: ?  gefläzel (Eupen), gevogel: gefeuchel (Voort), gefeugel (Rijkhoven, ... ), gevaechel (As), gevaĕchel (Genk), gevechel (Gruitrode), geveggel (Opoeteren), geveuchel (Wellen), geveugel (Stokkem), geveychel (Opoeteren), gevichel (Meeuwen, ... ), geviggel (Bree), gevuchel (Overpelt, ... ), gevèchel (Genk), gevîchel (Opitter), gevöchel (Gronsveld, ... ), gëfùchël (Tongeren), gəvexəl (Meeuwen), gəvuəgəl (Bree), gəvøchəl (Eisden, ... ), gəvøͅxəl (Diepenbeek), mv.  gevuuêgel (Altweert, ... ), gevogels: gevēūgels (Baelen), gevieugels (Moelingen), gevogelt: gefeugelt (Neerpelt), geveugelt (Hamont, ... ), geveugeltj (Tungelroy), gevĕchelt (Zutendaal), gewviegelt (Bree), ’t geveugelt (Blitterswijck), gevogelte: gefuchelte (Hechtel), geveegelte (Hasselt, ... ), gevegelte (Kuringen, ... ), geveugelte (Borlo, ... ), geveugeltje (Kaulille, ... ), geveuwelgete (Eigenbilzen), geveügelte (Rekem), gevēltə (Peer), gevēūgelte (Borgloon, ... ), geviegelte (Martenslinde), geviegeltje (Neerglabbeek), gevièigelte (Bilzen), gevīgelte (Genk), gevjeügelte (Val-Meer), gevogellje (Hoepertingen), gevogelte (Alken, ... ), gevougelte (Gelinden, ... ), gevōgelten (Oostham), gevŏgelte (Helchteren), gevugelte (Bocholt), gevuugelte (Ellikom), gevuugeltje (Maaseik), gevéegelte (Bilzen), gevêgeltje (Hasselt), gevôgelte (Beringen, ... ), gevöchelte (Maastricht, ... ), gevögelte (Diepenbeek), gəveͅxəltə (Opglabbeek), gəvōgəldə (Houthalen), gəvōgəltə (Lommel), gəvōu̯.gəltə (Borgloon), gəvøgəltə (Herk-de-Stad), gəvø͂ͅgəltən (Hamont), xeͅvāxeͅlteͅ (Mettekoven), mus: meus (Helden/Everlo), meusse (Helden/Everlo), mus (Blitterswijck, ... ), musch (Afferden, ... ), mussche (Afferden, ... ), musse (Belfeld), mŭs (Gennep), mŭsse (Gennep), mösch (Beesel), mössche (Beesel), [verkortingsboogje boven ö ]  mös (Maasbree), [verkortingsboogje boven ö]  mösse (Maasbree), vogel in het algemeen  mus (Blitterswijck, ... ), ongevogel: ongevèchel (Genk), pluimvee: ploemvie (Grote-Brogel), verenvee: vaerevieje (Margraten, ... ), ook fig. vrouwvolk met veren op de hoed.  vaerevieje (Heerlen, ... ), vogel: vōgəl (Zonhoven), vogel (enk.): voagel (Rimburg, ... ), voe-e-gel (Vijlen), voegel (Heerlen, ... ), voehgel, mv. viehgel (Genk), voewegel (Eys), voeëgel (Altweert, ... ), voeëjel (Gronsveld, ... ), voeë’jel (Bleijerheide, ... ), voĕëgel (Bree), vogel (Amby, ... ), vogel, mv. veugel (Roermond), voggel (Gulpen, ... ), vogəl (Lommel, ... ), vooegel (Doenrade), voogel (Eupen, ... ), voogəl (Roermond, ... ), vougel (Sint-Truiden), voëgel (Gronsveld), voəgəl (Eupen), vōagel (Schinveld), vōēëgel (Genk), vōgel (Berg-en-Terblijt, ... ), vōgəl (Beek, ... ), vōōgel (Grevenbicht/Papenhoven), vōəgəl (Meeswijk), vōͅ.gəl (Kelmis), vōͅgəl (Montzen), vŏagel (Moelingen), vwaggel (Banholt, ... ), vwògel (Val-Meer), vógël (Tongeren), vôgel (Borgloon, ... ), vôëgel (Baelen), vögel (Arcen, ... ), vöggel (Gulpen), (vnl grotere)  voôgel (Tungelroy), boeren  voegel (Brunssum), Eng. all  vôâgel (Mechelen), mv.  voeëgel (Hoensbroek, ... ), vogel (Maastricht, ... ), mv. veugel  vogel (Maastricht), mv. veugel; dim. veugelke  vogel (Sittard), mv.: veugel  vôgel (Grathem), o klinkt als de o uit mon  vogel (Epen), verkleinwoord vuggelke  vogel (Merselo), zelden  vogel (Gennep), vogel (mv.): veu.gel (Hasselt), veugel (Amby, ... ), veugels (Hechtel, ... ), veugəl (Swalmen), vēūgel (Hasselt, ... ), viêgel (As, ... ), vogele (Susteren), vogels (Beverlo, ... ), voigel (Bilzen, ... ), vougels (Jeuk), vōgel (Obbicht), vuegel (Schinveld, ... ), vueugel (Klimmen), vugel (As, ... ), vugels (Meldert), vuggel (Oirlo), vuu-gel (Vijlen), vuuwegel (Eys), vwoggele (Veldwezelt), vy(3)̄gəl (Meeuwen), vèùugel (Mheer), vögel (Limmel), vöögel (Mechelen, ... ), vøu̯gəl (Niel-bij-St.-Truiden), vügel (Heerlen), eu klinkt als de eu uit seule  veugel (Epen), mv.  veugel (Achel, ... ), vuegel (Wijlre, ... ), vuejel (Kerkrade, ... ), vugel (Maaseik), vuuëgel (Weert, ... ), vuëgel (Hoensbroek, ... ), vuëjel (Kerkrade, ... ), väögel (Vijlen, ... ), vöägel (Vijlen, ... ), mv.; dim. veugelke  veugel (Montfort), schuren  vuugel (Brunssum), vogeltje: vĕŭggelke (Wellerlooi), vĕŭggelkes (Wellerlooi), vuggelke (Oirlo), vogeltjes: veugelkens (Rekem), vēgelkes (Peer), vugelkes (Rotem) gevogelte [Willems (1885)], [ZND 35 (1941)] || gevogelte, hinderlijk — || vogel [Heem 06.1 (1962)], [SGV (1914)], [Willems (1885)] || vogel (in het algemeen) || vogels [SGV (1914)] || vogels, mv. III-4-1
vogeldragen leem laden: lęjm lājǝ (Nunhem), leem schurgen: lęjm šørǝgǝ (Elsloo), modder laden: mǫdǝr lǭjǝ (Milsbeek), op de dis varen: op˱ dǝr døš ˲vārǝ (Bocholtz), op de tafel kippen: ǫp˱ dǝ tǭfǝl kipǝ (Elsloo), vogeldragen: vuǝgǝldrāgǝ (Klimmen), vuǝgǝldrǭgǝ (Bilzen  [(afkomstig uit het gebied rond Boom)]  ), vōgǝldrā.gǝ (Sittard), vōgǝldrāgǝ (Echt, ... ) De bereide klei vervoeren en bij of op de vormtafel deponeren. Vroeger werd daartoe gebruikt gemaakt van de zgn. vogel, een houten bak met twee korte handbomen die op de nek gedragen werd. In later tijden werd de klei met behulp van een kruiwagen vervoerd. [N 98, 69; monogr.] II-8