e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zaagsel snitsmeel: šnitsmē̜ǝl (Bleijerheide, ... ), zaagmeel: zāxmē̜.l (Panningen, ... ), zāxmē̜l (Baarlo, ... ), zaagsel: zāxsǝl (Baarlo, ... ), zagenmeel: zāgǝmēl (Eksel, ... ), zāgǝmē̜l (Lanaken), zōgǝmēl (Berverlo), zǭgǝmēl (Tessenderlo), zeegmeel: z ̇ē̜xm ̇ē̜l (Roermond), z ̇ē̜xmē̜l (Herten), zięxmięl (Houthalen), ziǝxmiǝl (Zonhoven), zēxmēl (Borlo, ... ), zēxmēǝl (Jeuk), zēǝxmēǝl (Hoensbroek, ... ), zē̜xmēl (Heerlerheide, ... ), zē̜xmē̜l (Amstenrade, ... ), zē̜xmē̜ǝl (Rotem), zē̜xmɛ̄l (Asenray / Maalbroek), zē̜ǝxmē̜ǝl (Bleijerheide, ... ), zę ̞xmē̜ ̞l (Maasmechelen), zīǝxmē̜l (Geulle), zīǝxmīǝl (Zonhoven), zɛ̄xmē̜l (Tungelroy), zeegsel: ziǝxsǝl (Hasselt, ... ), zēxsǝl (Maastricht, ... ), zē̜.xsǝl (Waubach), zē̜xsǝl (Bree, ... ), zē̜ǝxsǝl (Heerlen, ... ), zegenmeel: ziǝgǝmiǝl (Hasselt), zēgǝmēl (Sint-Truiden) Het poedervormig houtafval dat bij het zagen ontstaat. [N 38, 10; N 50, 91a; N 53, 29a; monogr.] II-12
zaagsnede gleuf: gleuf (Tessenderlo), snede: snē (Leopoldsburg), snit: snēt (Geulle), šnet (Mechelen), spleet: splīt (As), spoor: spuǝr (Bilzen), zaagsnede: zāxsnēj (Castenray, ... ), zāxšnē (Reuver), zagensnede: zāgǝsnej (Ottersum), zeegsnede: zē̜xsnēj (Dilsen), zē̜xšnē (Heel), zeegsnit: zē̜xšnet (Posterholt), zē̜xšnēt (Herten), zeegspoor: zēxspōr (Diepenbeek), zegensnit: zē̜.gǝšnē.t (Sittard), zē̜gǝšnet (Mechelen), zē̜gǝšnēt (Herten), zē̜ǝjǝšnet (Bleijerheide) De gleuf die een zaag in het hout maakt. [N 50, 41b; N 53, 30b; monogr.] II-12
zaagspaan braam: brōm (Diepenbeek), schalm: sxalm (Castenray, ... ), spaan: spǭn (Blitterswijck, ... ), speen: spęjn (Bilzen), spīǝn (Stokkem), špiǝn (Lontzen), šplīǝn (Eupen), špēn (Sint Odilienberg, ... ), vezel: vē̜zǝl (Sevenum) Stukje hout dat aan het uiteinde van een plank of balk blijft hangen, nadat die dwars op de houtvezelrichting is doorgezaagd. [N 50, 91b; monogr.] II-12
zaagstelling kraanraamstelling: krānrāmstɛleŋ (Sevenum), schragen: šrāgǝ (As, ... ), stelling: stęleŋ (Diepenbeek), zeegkuil: zēxkawl (Tongeren), zēxkoal (Diepenbeek), zē̜xkul (As, ... ), zē̜xkǫwl (Genk) In het algemeen de houten stelling waarop vroeger een stam tot planken werd gezaagd. Zie ook afb. 8. Er bestonden twee uitvoeringen van de zaagstelling. Het eerste type stond vast in de grond boven een kuil en was soms met een afdak overdekt. Het tweede type bestond uit twee manshoge, verplaatsbare schragen met in de hoogte verstelbare dwarsbalken. Zie afb. 7. Zie voor het woordtype schragen ook Limburgs Idioticon, pag. 226 s.v. ɛschraafɛ en ɛschraafhoutɛ, ø̄hout met kotter in, bij de zagers gebruikt. Geh. Beringenø̄.' [N 50, 24; N 50, 25a; N 50, 26a; monogr.] II-12
zaagtand punt: pønt (Mechelen), snijkant: snikant (Dilsen), tand: ta.nt (Meeswijk  [(meervoud: t ̇ān)]  ), tanjt (Sint Odilienberg), tant (As  [(meervoud: tan)]  , ... ), tantj (Heel, ... ), taŋk (Tegelen), tānt (Diepenbeek  [(meervoud: tān)]  , ... ), tɛnjt (Stein), tandkant: tantjkantj (Posterholt), zaagtand: zāxtant (Venlo), zāxtãnt (Castenray, ... ), zāxtānt (Ottersum), zacke: tsak (Bleijerheide, ... ), zeegkant: zē̜xkant (Dilsen), zeegtand: zē̜xtantj (Heel), zegentand: zē̜.gǝntantj (Sittard), zē̜ǝjǝtsaŋk (Bleijerheide) Elk van de scherpe, schuingevijlde punten van een zaagblad. De zaagtanden verschillen in grootte en vorm al naar gelang het gebruik van de zaag. Een zaagblad met grote, lange tanden wordt gebruikt voor zacht hout en voor grof werk; een zaagblad met kleinere tanden is meer geschikt voor hardere houtsoorten en fijn werk. [N 50, 35a; N 53, 2c; N 53, 30a; N 75, 117a; monogr.] II-12
zaagvaatje, zaagbankje driepoot: dripūǝt (Ell), ezel: ē̜zǝl (Blerick, ... ), klos: klǫs (Gennep), klots: klots (Panningen  [(stuk boomstam met 3 poten)]  ), schraag: šrāx (Tegelen), tonnetje: tønkǝ (Roermond), vaatje: vīǝtšǝ (Hasselt), werkbank: werǝk˱baŋk (Heel), werkbankje: werkbankje (Borgloon), zeegbankje: zēx˱bɛŋkskǝ (Maastricht), zeegvaatje: zēx˲vētšǝ (Maastricht) Het kleine vaatje of bankje waarop de bodem wordt gelegd, wanneer die met behulp van de bodemspanzaag rond wordt afgezaagd. De te zagen cirkel wordt met behulp van een tweebenige steekpasser op de samengevoegde bodemplankjes afgetekend. Zie ook het lemma ɛsteekpasserɛ in de paragraaf over het meetgereedschap bij de vaktaal van de timmerman.' [N E, 40c] II-12
zaagvijl drie-/drijkantig vijltje: drikɛntjex ˲vi.lkǝ (Herten), drie-/drijkantvijl: drikantvē̜jl (Dilsen), drikānt˲vil (Ottersum), drijhoeksvijl: dręjhōks˲vil (Mechelen), drijhoekvijl: drē̜hok˲vē̜l (Tessenderlo), drijkante vijl: drē̜ǝkaǝntǝ vē̜ǝl (Niel-Bij-Sint-Truiden), lintzaagvijl: lentj˲zē̜x˲vīl (Neeritter), molenzaagvijl: mȳlǝzēx˲vīl (Heerlen), motorzaagvijl: mø̜tǝrzē̜x˲vīl (Neeritter), scherpvijl: šęrǝp˲vīl (Montfort), tandvijl: tantj˲vīl (Montfort), vijl: vęjl (Diepenbeek), zaagvijl: zāx˲vil (Castenray, ... ), zāx˲vīl (Heijen, ... ), zē̜x˲vīl (Geulle, ... ), zǭx˲vē̜l (Leopoldsburg), zagenvijl: zāgǝvīl (Helden, ... ), zēgǝv ̇īl (Herten), zēgǝvęjl (Maastricht), zē̜gǝvī.l (Swalmen), zē̜jǝvē̜l (Loksbergen), zeegvijl: zē̜x˲vājl (Bilzen), zē̜x˲vē̜jl (Dilsen), zē̜x˲vīl (Heel), zeegvijltje: zē̜x˲vilkǝ (Posterholt), zegenvijl: zē̜.gǝvī.l (Sittard), zē̜gǝvīl (Herten, ... ), zē̜ǝgǝvil (Bleijerheide), zoete vijl: zø̄tǝ vīl (Posterholt) De, meestal driekantige vijl waarmee de zaagtanden na het zetten scherp worden gevijld. Zie ook het lemma ɛzaagvijlɛ in wld II.11, pag. 73.' [N 50, 37d; N 53, 26a; monogr.] || In het algemeen een, meestal driehoekige, stalen vijl waarmee de tanden van een zaag gescherpt kunnen worden. De molenzaagvijl is een platte, stalen vijl van 20 tot 25 cm lengte voor het scherpen van gereedschap. Dit type vijl heeft één of twee ronde randen waarvan er meestal één glad is. De vijl is altijd met enkele kap uitgevoerd en wordt onder meer gebruikt voor het slijpen van bijlen, maaiermessen, grove houtzaagbladen, etc. (Handboek Gereedschap, pag. 241). [N 33, 97; N 33, 103] II-11, II-12
zaagwerk zaagwerk: zāxwęrǝk (Reuver, ... ), zāxwɛrǝk (Tegelen), zǭxwęjrk (Leopoldsburg), zeegwerk: zē̜xwęrǝk (Geulle, ... ), zē̜xwɛr(ǝ)k (Bilzen), zē̜xwɛrǝk (Heel, ... ), zē̜ǝxwęrǝk (Bleijerheide) Het werk dat bestaat uit zagen. [N 53, 33b] II-12
zaagzettang erstelbare zegenzetter: vǝrštelbārǝ zē̜gǝzetǝr (Posterholt), lintzeegtrekker: lentj˲zē̜xtrękǝr (Herten), tang voor zegen te zetten: taŋ vȳr zē̜gǝ tǝ zętǝ (Mechelen), zaagtrekker: zāxtrękǝr (Tegelen), zaagzettang: zāx˲zęttaŋ (Reuver), zagentang: zǭgǝtaŋ (Leopoldsburg), zegentang: zē̜gǝtaŋ (Herten), zegentrekker: zē̜gǝntrękǝr (Bilzen), zē̜gǝtrękǝr (Heel), zegenzettang: zē̜gǝzettaŋ (Herten), zettang: zettaŋ (Venlo), zęttaŋ (Dilsen, ... ), zɛtstsaŋ (Bleijerheide), zɛttaŋ (Geulle) De tang die wordt gebruikt bij het zetten van de zaagtanden. De zaagzettang is een modernere uitvoering van de zaagzetter. Ze heeft het voordeel boven de zaagzetter, dat de tanden onder een bepaalde hoek, dus allemaal evenveel, omgebogen kunnen worden. Zie ook afb. 26. [N 53, 25a-b] II-12
zaagzetter tandentrekker: tanǝtrękǝr (Leopoldsburg), tāntrękǝr (Diepenbeek), tandenzetter: tɛnjzetǝr (Herten), trekijzer: tręk˱ē̜zǝr (Leopoldsburg), zaagtrekker: zāxtrękǝr (Tegelen), zagenzetter: zāgǝzetǝr (Venlo), zāgǝzętǝr (Reuver), zeegtrekker: zē̜xtrękǝr (As, ... ), zē̜xtrɛkǝr (Geulle), zegentrekker: zē̜.gǝntrękǝrt (Sittard), zē̜gǝntrękǝr (Bilzen, ... ), zē̜gǝtrękǝr (Heel, ... ), zegenzetter: zē̜gǝzetǝr (Posterholt), zē̜gǝzętǝr (Mechelen, ... ), zethaak: zęthǭk (Ottersum), zetijzer: zęt˱īǝzǝr (Sevenum), zɛts˱īzǝr (Bleijerheide) Plat, ijzeren werktuig met gleuven aan beide kanten dat wordt gebruikt bij het zetten van de zaagtanden. Zie ook afb. 25. [N 50, 37b; N 53, 25a; monogr.] II-12