e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zacht, gezegd van het gesteente week: wēk (Kelmis) [monogr.] II-4
zachtaardig kalm: opmerking mar.: vraagstelling is niet helemaal correct; er is een verschil tussen "zacht van geaardheid"(zachtaardig) en "niet heftig of opvliegend"(zachtzinnig)  kalm (Geulle, ... ), lief: opmerking mar.: vraagstelling is niet helemaal correct; er is een verschil tussen "zacht van geaardheid"(zachtaardig) en "niet heftig of opvliegend"(zachtzinnig)  leef (Caberg, ... ), zacht: opmerking mar.: vraagstelling is niet helemaal correct; er is een verschil tussen "zacht van geaardheid"(zachtaardig) en "niet heftig of opvliegend"(zachtzinnig)  zaacht (Horst), zòòëcht (Zonhoven), zoet: opmerking mar.: vraagstelling is niet helemaal correct; er is een verschil tussen "zacht van geaardheid"(zachtaardig) en "niet heftig of opvliegend"(zachtzinnig)  zuut (Zonhoven) zacht van geaardheid, niet heftig of opvliegend [week, zachtzinnig] [N 85 (1981)] || zachtaardig (van personen) III-1-4
zachte wind, briesje bijs: (Fr. bise, "Nordwind".  bīs (Eupen), briesje: ei brieske (Lutterade), der is kaum te horen: der waor kŏm te heuĕre (Ingber), een beetje wind: é bieteke weend (Noorbeek, ... ), een fitsje wind: e fitske wind (Maastricht), even: dər went rūšt mɛr ɛfə (Ingber), flauw windje: flauw wèndje (Stein), flaw (Maastricht), flauwe wind: (bij warm weer).  ne flàwe wénd (Gruitrode), (vooral bij warm weer).  ne flàwe wénd (As), floes: floes (Oirsbeek, ... ), floesje: fleuskə (Sittard), flūūsjə (Simpelveld), floest: flŏĕst (Schimmert), floet: floet (Pey), fluisterende wind: fluusterende windj (Posterholt), fluisterwind: fluuster wĕnj (Merkelbeek), fluusterwind (Blerick), flūūstərwint (Venlo), hauch (du.): hauch (Vaals), het fluistert: de winjt fluustertj (Thorn), het is bijna windstil: ...ienoa wènjdstie (Buchten), het ritselt: ritselt (Born), het windt: gèt winjt (Schinnen), licht zuchtje wind: lij zuchtjewintj (Herten (bij Roermond)), liere wind: liere wind (Gulpen), plusterd: plustert (Meijel), ritselen: ət ritsəltj (Hunsel), ruisend windje: ⁄n rówsend wéndje (Gruitrode), ruisje: rōēsje (Susteren), snuifje wind: ə šnyfkə weŋk (Eys), stille wind: schtille wink (Waubach), stille wink (Eys), stille wintj (Montfort), stille wénd (Opglabbeek), vleugje wind: vleugskə winjd (Roermond), vlöchske (Maastricht), wind: inne wink (Hoensbroek), het woord bries is ongebruikelijk; door dit algemene woord vervangen.  wind (Maastricht), wind op sokken: oppe zuk (Neer), zokken (Neer), windje: windje (Gulpen), wīēndjə (Gennep), è windje (Wijlre), ə wintsjə (Maastricht), ⁄n wéndje (As), het woord bries is ongebruikelijk; door dit algemene woord vervangen.  winsje (Maastricht), zacht windje: e zoch windsjə (Caberg), zaach windje (Venlo, ... ), zach windje (Klimmen), zach windsje (Caberg), zachte wind: zaachte wind (Venlo), zachte weend (Itteren), zachte wind (Velden), zagte windj (Nieuwstadt), zaochtö wintj (Stevensweert), zoet windje: züet-winke (Kerkrade), zucht: eine zuch (Sittard), ene zucht (Montfort), inne zuch (Hoensbroek), zuch (Bunde, ... ), zucht (Weert), zug (Swalmen), zøxt (Kwaadmechelen), zuchtje (wind): ei zuchtje windj (Ell), ein zuchje windj (Roermond), gei zuchske wind (Geulle, ... ), zuchjə (Meijel), zuchske (Vlodrop), zuchskə (Beesel), zugjə (Tegelen), zugsjkə (Nieuwenhagen), zöchske (Maastricht), zöchskə (Maastricht, ... ), zùgtje (Sevenum), è zeùchtje (Sevenum), ⁄n zuchje wind (Boekend) bries || koele wind [koeltje] [N 81 (1980)] || nauwelijks hoorbare wind [floes] [N 81 (1980)] III-4-4
zachtharige bezem bezem: baesem (Baarlo), beesem (Tungelroy), besem (Stramproy), besen (Tungelroy), bessem (Eygelshoven, ... ), biesem (Weert), bèsem (Horn), bèèsem (Haelen), om straat of stal te vegen  beͅsəm (Hoepertingen), borstel: beuschtel (Sittard), beusel (Geulle), beustel (Susteren), beùstel (Gronsveld), borstel (Eksel), bōͅrstəl (Overpelt), boͅrstəl (Gelieren/Bret, ... ), boͅrsəl (Beringen, ... ), boͅsəl (Beverlo, ... ), bø&#x0304rstəl (Lanklaar), bøstəl (Val-Meer), bø͂ͅrstəl (Kinrooi), flok: m.  floͅk (Hasselt), haarbezem: haorbesem (Ospel), hoarbessem (Bleijerheide), hoarbezem (Echt/Gebroek), häörbessem (Oirlo), haarborstel: he(ə)rboͅsəl (Wellen), handborstel: handbusjtel (Klimmen), handborsteltje: antboͅsəlkə (Hasselt), haren bezem: haore bessem (Vlodrop), haore bezem (Leuken), haore bèsem (Horn), haorebéssem (Melick), hòòren beesem (Panningen), letterlijk overgenomen  hao:re béssem (Maasniel), zachtharige bezem  hoare bessem (Spekholzerheide), haren borstel: haoren bòrstel (Wolder/Oud-Vroenhoven), haorenbéustel (Amstenrade), harenbezem: zacht paardenhaar  hoare bessem (Sint-Pieter), heibezem: hɛibɛsəm (Opheers), huisbezem: hoe-s-baezem (Nunhem), hoesbessem (Eygelshoven), hoesbèsem (Stevensweert), hoesbèzem (Baarlo), huisborstel: hawəs˂boͅsəl (Gelinden, ... ), hōsbjøͅstəl (Zichen-Zussen-Bolder), hōͅəsbo͂ͅsəl (Borgloon), hōͅəs˂boͅsəl (Wellen), hø͂ͅi̯sbōsəl (Spalbeek), hø͂ͅsbəstəl (Halen), hø͂ͅyəsbo͂səl (Kermt), kamerbezem: kamer-bessem (Tegelen), kamerbessem (Tegelen, ... ), kamerbièsem (Weert), kamerbèsem (Heythuysen), kamerbêssum (Neeritter), zie tekening: 3 (rechts)  kamerbessem (Venlo), kamerborstel: kāmmerbeustel (Sint Pieter), keerbezem: keer-bessem (Hoensbroek), kēͅrbɛsəm (Gennep, ... ), kierbeezum (Grathem), kiərbēzəm (Boshoven, ... ), kiərbiəsəm (Altweert, ... ), kīrbeͅsəm (Opglabbeek), kéérbaesem (Neer), kéérbessem (Neer), De s in besem is een scherpe s.  kieèrbesem (Ell), kair(en) is vaige  kair bessem (Maasniel), keerborstel: kaerbeusjtel (Limbricht, ... ), kaerbeustel (Urmond), kaerbusjtel (Klimmen, ... ), kaerbuuësjtel (Eijsden), kairbuurstel (Mesch), kārboͅsəl (Tongeren), keer-beursjtel (Ulestraten), keerbeurstel (Maastricht, ... ), keerbeustel (Urmond), keerbuschjtel (Heerlerheide), keerbuustel (Gronsveld), kērboͅrstəl (Kaulille, ... ), kērboͅsəl (Ketsingen), kērbø&#x0304stəl (Lanklaar), kēͅrbi̯eͅstəl (Zussen), kēͅrbi̯oͅstəl (Rosmeer), ke͂rbo͂ͅsəl (Borgloon), keͅrbørstəl (Neerharen), ki(ə)rboͅrstəl (Bocholt), kie:rborstel (Eksel), kirboͅrstəl (Bocholt, ... ), kirboͅrsəl (Paal), kirby(3)̄stəl (Rotem), kiërbeustel (Kinrooi), kiərboͅrstəl (Genk), kīrboͅrstəl (Bree, ... ), kīrboͅsəl (Hasselt, ... ), kīrbyrstəl (Maaseik, ... ), ki̯ēr⁄bōͅrsəl (Boekt/Heikant), käerbusjtel (Heerlen), kèer bosjtel (Schimmert), kèrbeustel (Kerensheide), kèrbuustel (Guttecoven), kèèrbeustel (Obbicht), kéerbéustel (Amstenrade), kéérbeursjtel (Rothem), kéérbuustel (Oost-Maarland), kêêrbeusjtel (Puth), kɛi̯ərbōͅsəl (Lommel), kɛ̄rbōsəl (Wintershoven), kɛ̄rbø&#x0304rstəl (Stokkem), kɛ̄rbø&#x0304stəl (Smeermaas), kɛ̄rbøstəl (Mechelen-aan-de-Maas), kɛ̄rbøͅi̯əštəl (Teuven), # is omgespeld volgens RND  kēͅi̯ərbøsəl (Kwaadmechelen), dit is een \"schtalbeurscht´l \"met zachte haren om het huis te vegen  kêrbeurschtĕl (Meerssen), keerborstel  kīrby(3)̄əstəl (Rotem), lang  kèrbeursjtəl (Heer), m  kērboͅsəl (Hoeselt), m.  kijərboͅsəl (Hasselt), kīrboͅrstəl (Opglabbeek), man.  kē(j)rbo͂ͅsəl (Borgloon), keukenbezem: keukebessem (Herten (bij Roermond)), kokosbezem: zachtharige bezem  kokusbessem (Spekholzerheide), mop: mop (Kerensheide, ... ), moͅp (Bree), rond  mop (Oirsbeek), plumeau: plumeau (Sittard), spin: spen (Hoepertingen), stofbezem: sjtaofbessem (Herten (bij Roermond), ... ), stāōfbèsem (Heythuysen), stubber: štøͅbər (Eupen), stubborstel: støͅboͅsəl (Ketsingen, ... ), stuiver: stuiver (Roermond), uitkeerborstel: ātkirbosəl (Sint-Truiden), veger: fèèger (Roosteren), vaeger (Roermond, ... ), veeger (Wijk), veiger (Rothem), veèger (Stevensweert), vēͅgər (Achel, ... ), vĕĕger (Schimmert), vèger (Meijel, ... ), vèèger (Thorn), vééger (Milsbeek, ... ), véëger (Heerlen), vɛ̄gər (Hoeselt, ... ), vloerborstel: gerekte u  vloer-būrstel (Brunssum), zachte bezem: zachte bessem (Boekend, ... ), zachte bèsem (Roosteren), zàchte béésem (Echt/Gebroek), (lange steel)  zaachte bessem (Reuver), uitspraak: s.j. tussen beide letters in  zaochte bèssem (Maasbracht), zachte borstel: zachte boistel (Buchten), zachte keerborstel: zoachte kiêrborstel (Bree), zwabber: sjwabber (Sint Pieter), swàbber (Echt/Gebroek), langwerpig  sjwabber (Oirsbeek) andere soorten borstels [DC 15 (1947)] || bezem (met lange steel); inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || bezem (soorten) [DC 15 (1947)] || bezem, zachtharig, waarmee men binnenshuis stof bijeenveegt (veger) [N 20 (zj)] || Stäuber, Haarbesen mit langem Stiel || zachte bezem III-2-1
zadel bovenzadel: bōvǝzādǝl (Meerlo, ... ), bōvǝzǭdǝl (Heijen  [(soort zethamer)]  ), chasse: šars (Maastricht), šas (Bevingen), gesenk: gǝsɛŋk (Heerlen), jǝzęŋk (Spekholzerheide), kapper: kapǝr (Eigenbilzen  [(voor vormgeving)]  ), lade: lāj (Neeritter, ... ), lǭj (Maastricht), mal: mal (Wijnandsrade), matrijs: matrīǝs (Heerlen), onderzadel: ondǝrzādǝl (Oostrum), ǫndǝrzādǝl (Meerlo), ǫndǝrzǭdǝl (Heijen), vormijzer: vørǝmęjzǝr (Jeuk), zadel: zadǝl (Klimmen  [(om werkstukken rond of halfrond te smeden -- daarvoor werd ook de volder gebruikt)]  ), zādǝl (Helden, ... ), zāl (Helden, ... ), zǫal (Heerlen  [(mv zø̄lǝ -- er waren boven- en onderzadels in verschillende grootte en model)]  ), zǭdǝl (Heijen), zǭl (Well), zetijzer: zet˱īzǝr (Montfort) Het zadel wordt door de smid gebruikt om ijzer zuiver rond of veelhoekig af te smeden. Het bestaat doorgaans uit twee delen: het onderzadel en het bovenzadel. Het onderzadel is een klein aambeeldje waarvan de baan een half-cilindrische uitholling heeft. Het werktuig wordt met zijn pinvormig uitlopende onderzijde in het aambeeldgat geplaatst. Ook de baan van het bovenzadel is half-cilindrisch uitgehold. Aan dit werktuig is doorgaans een steel bevestigd. Bij het werken met boven- en onderzadel houdt de smid met zijn rechterhand de steel van het bovenzadel vast en met zijn linkerhand de smeedtang met het in het onderzadel rustende werkstuk. De smidsknecht slaat vervolgens met de voorhamer op de bovenzijde van het bovenzadel. Zie ook afb. 32. [N 33, 47; N 33, 51-52] II-11
zadelblok gesenk: jǝzęŋk (Spekholzerheide), kaliberblok: kalibǝrblǫk (Klimmen), matrijsblok: matrīs˱blǫk (Helden, ... ), moule van verschillende maten: mǫǝl van vǝrsxelǝndǝ mōtǝ (Bevingen), vormblok: vǫrǝmblǫk (Klimmen), zadelblok: zādǝlblǫk (Meerlo), zālblǫk (Herten, ... ), zǭlblǫk (Heijen, ... ), zadelijzer: zālīzǝr (Neeritter, ... ) Gietijzeren of gietstalen blok dat in de dikte doorboord is met gaten van verschillende vorm en grootte en op de kanten voorzien is van groeven en voren die een verschillend profiel hebben. Het zadelblok wordt gebruikt om ijzer driehoekig, halfrond enz. te smeden. Zie ook afb. 31. [N 33, 339] II-11
zadeldak afdak: āf˱dāk (Sittard), ǭf˱dǭk (Romershoven), dak: dak (Halen, ... ), daǝk (Velm), dãk (Bemelen), dák (Hasselt), dāk (Bocholt, ... ), dǭk (Diepenbeek), dak met spitse gevels: dā.k męt špetsǝ gī.vǝls (Panningen), dakschild: daksxēlt (Ottersum), effen dak: šfǝ dǭk (Vliermaal), ɛfǝ dǫ̃k (Nederstraat), gelijks dak: gǝlīks˱ dak (Middelaar), gewoon dak: gewoon dak (Leunen), gǝwyn dak (Bree, ... ), gǝwōn dǭk (Eigenbilzen), gǝwūn doak (Borlo, ... ), gǝwūǝn dāk (Rekem), gewoon spitsdak: gǝwūǝn spęts˱dāǝk (Rotem), hollandse kap: hǫlantsǝ kap (Leuken), hoog dak: hūx˱ dak (Linkhout), kap: kap (Neeritter), kapdak: kap˱dāk (Stevensweert), kapelletjesdak: kapɛlǝʔǝs˱dak (Kwaadmechelen  [(meervoud: kapɛlǝʔǝs˱dǭʔǝ)]  ), puntdak: pønjtj˱dāk (Einighausen), recht dak: rɛxt ˲dak (Lommel), rechte kap: rē̜x˱dǝ kap (Hamont), ruiterdak: rȳtǝrdāk (Eisden), scheerdak: šīrdāk (Maaseik), scherp dak: sxɛrp˱ dak (Beringen), sxɛrp˱ dāǝk (Kermt), scherpe gevel: sxɛrpǝ gēvǝl (Kermt), schuin dak: sxȳn dak (Neerpelt, ... ), sxø̜n dak (Halen), šø̜jn dāk (Grathem), schuins dak: sxyns˱ dak (Achel), šȳns˱ dāk (Haelen, ... ), šø̄ns˱ dak (Maasbracht), šø̜wjns˱ dak (Stokkem), spits dak: spets˱ dak (Gennep, ... ), spets˱ dāk (Tungelroy), spets˱ dǭk (Genk), špets˱ dak (Hoensbroek), spitskap: spetskap (Meijel), v-dak: vēdāk (Lanklaar), vlaams dak: vlǭms˱ dǭk (Sint-Truiden), zadeldak: zadeldak (Guttecoven), zaldak (Neerharen  [(meervoud: zaldakǝr)]  ), zodǝldak (Herk-de-Stad), zādǝldak (Zelem), zādǝldāk (Geleen, ... ), zāldak (Maasniel, ... ), zāldāk (Maasmechelen, ... ), zāldák (Paal), ző̜ǝldǫk (Rosmeer  [(meervoud: ző̜ǝldē̜kǝr)]  ), zǫ(ǝ)dǝldak (Neerpelt), zǫldǫǝk (Beverst), zǫǝldak (Herk-de-Stad), zǭdǝldak (Tessenderlo), zǭdǝldǭk (Bilzen), zǭldak (Leopoldsburg), zǭldāk (Urmond), zǭldǭk (Genk), zǭwǝldǭk (Opheers), zadeldakje: zāldē̜kskǝ (Eisden) Dak in de vorm van twee gelijkhellende, rechthoekige dakschilden, die in de nok samenkomen. [N 4A, 22; N 54, 170b; div.] II-9
zadelmaker haammaker: hamę̄kǝr (Eupen), hommɛkǝr (Tongeren), hoǝmmɛkǝr (Tongeren), hāmmę̄kǝr (Arcen, ... ), hǭmmę̄kǝr (Genk, ... ), zadelmaker: zālmę̄kǝr (Montfort, ... ) Ambachtsman die zadels, paardetuig en ook ander leerwerk vervaardigt. [monogr.] II-10
zagen zagen: zāgǝ (Castenray, ... ), zāgǝn (Lommel), zōgǝ (Berverlo), zǭgǝ (Leopoldsburg, ... ), zegen: z ̇ē̜gǝ (Roermond), z ̇ē̜ǝjǝ (Bleijerheide, ... ), ziǝgǝ (Hasselt, ... ), zēgǝ (Diepenbeek, ... ), zējǝgǝ (Heerlen), zē̜.gǝ (Sittard), zē̜gǝ (Bilzen, ... ), zē̜ǝgǝ (Niel-Bij-Sint-Truiden), zę.ǝgǝ (Zonhoven), zɛ̄gǝ (Tungelroy) In het algemeen werken met een zaag. Zie ook het lemma ɛzagerɛ.' [N 50, 88; N 53, 21a; monogr.] II-12
zagerij zagerij: zāgǝrej (Ottersum), zāgǝri (Sevenum), zāgǝrēj (Castenray, ... ), zǭgǝrē̜ (Tessenderlo), zegerij: ziǝgǝręj (Zonhoven), zēgǝręj (Diepenbeek), zē̜.gǝrī. (Sittard), zē̜gǝraj (Tongeren), zē̜gǝri (Geulle), zē̜gǝrij (Posterholt), zē̜gǝrāj (Bilzen), zē̜jǝręj (Bleijerheide), zę.ǝgǝrɛj (Zonhoven) Bedrijf waar boomstammen tot planken, balken, latten, etc. worden verzaagd. [N 50, 89a; monogr.] || In grotere timmermans- of meubelmakersbedrijven de afdeling waar het machinale zaagwerk wordt gedaan. [N 55, 178c; monogr.] II-12