e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
wol wol: wol (Achel, ... ), wøl (Lutterade), wø̜l (Doenrade, ... ), wōl (Meijel), wǫl (Berverlo, ... ), wollen goed: wǫlǝ gōt (Maasmechelen), wollen stof: wollen stof (Schulen, ... ), wolǝ stōf (Boorsem), wølǝ štuf (Schimmert), wǫlǝ stǫf (Bilzen, ... ) Dierlijke spinvezel, afkomstig van de huidbedekking van vooral schapen (wol), koeien, geiten, kamelen enz. (haar) (Bonthond, s.v. ø̄wol of haarø̄). Hoewel de naam wol wordt gebruikt voor het haar van verschillende diersoorten, wordt, wanneer men van wol spreekt, meestal de wol van het schaap bedoeld. De waarde hiervan is afhankelijk van verschillende factoren: de fijnheid, de krul, de zacht- en soepelheid, de elasticiteit, de soliditeit, het warmtegevend vermogen enz. (Morand, pag. 58 en 59). [N 62, 75a; N 59, 201; L A1, 226; MW; monogr.] II-7
wolf kapbalkje: kap˱bɛlǝkskǝ (Weert), wolf: wolf (Herten, ... ), wulf: wø̜lǝf (Neeritter, ... ) De horizontale balk die bij het achterkeuvelens van de standerdmolen op de bovenste uiteinden van de smeerstijlen en de onderkepers gemonteerd is. Zie ook afb. 16 en 18. [N O, 44h] II-3
wolfsdak afgekapte gevel: āf˲gǝkap˱dǝ gē̜vǝl (Bree), brabantse kap: brǭbantsǝ kap (Panningen), dak bet een noordhoek: da.k˱ bǝ nǝ nǫrthuk (Zepperen), dak bet gebroken hoeken: dak˱ bǝ gǝbrōkǝ hukǝ (Halen), dak bet gebroken nekken: doak˱ bǝ xǝbrǫwkǝ nękǝ (Borlo, ... ), dak bet twee noordhoeken: dãk˱ bęj twē nørhyk (Nederstraat), dak bet valse hoeken: dǭk˱ bǝ va.lsǝ hyk (Opheers), dak met een gebroken hoek: dǭk męt nǝ gǝbruǝkǝn huk (Bilzen  [(kwam hier weinig voor)]  ), dak met een noordeinde: dak mę ǝ nowǝrt˱ęndǝ (Lommel), dak met topeind: dak męt tǫp˱ęjnt (Overpelt), dak met twee kapjes: dak met twiǝ kɛpkǝs (Leunen), dak met wolfseindje: dāk me wolǝfs˱ęntjǝ (Meijel), dak met één gebroken geveltje: dāk met˱ ē gǝbrǭkǝ gīvǝlkǝ (Oirsbeek), frans dak: frans doak (Borlo, ... ), franse kap: frānsǝ kap (Hamont), gebroken dak: gǝbrǭkǝ dāk (Reuver, ... ), gebroken gevel: gǝbrǭkǝ gīǝvǝl (Hoensbroek), gebroken kap: gǝbrōkǝ kap (Helden, ... ), gelijks dak: gǝlīks˱ dak (Middelaar), gesneden dak: gǝsnejǝ dak (Eisden), gesnoeid dak: gǝšnøt˱ dāk (Tegelen), geveldak: gēǝvǝldāk (Lummen), half afdak: hāf˱ ǭf˱dǭk (Romershoven), noorddak: nōrt˱dak (Linkhout), noordhoekdak: nyrthōk˱dāk (Opglabbeek), scheerkop: šīrkǫp (Maaseik), schuinse gevel: šęjnsǝ gē̜vǝl (Beverst), vlaanders dak: vlɛ̃ndǝrs˱ dak (Kwaadmechelen), winddak: went˱dāk (Bemelen), wolfdak: wø̜lǝf˱dāk (Stevensweert), wǫwf˱dāk (Maasmechelen, ... ), wolfsdak: wo.lǝfs˱dak (Neerpelt), wǫ ̞lǝfs˱dak (Paal), wǫlfs˱dak (Leopoldsburg, ... ), wǫlfs˱dǭk (Eigenbilzen, ... ), wǫlvs˱dak (Achel), wǫlǝfs˱dak (Donk, ... ), wǫlǝfs˱dāk (Bocholt  [(meervoud: wǫlǝfs˱dākǝr)]  , ... ), wǫwfs˱dāk (Rothem), wǭlfs˱dǭk (Sint-Truiden), wolfskap: wǫlǝfskap (Tegelen) Zadeldak waarvan de topgevels zijn afgeknot. [N 4A, 23a; div.] II-9
wolfseinde dakschild: dākšelt (Tegelen), daktop: daktǫp (Ottersum), gebroken dak: gǝbrǭkǝn dāk (Oirsbeek), gebroken hoek: gǝbrōkǝ huk (Halen), gebroken kap: gǝbrōkǝ kap (Neeritter), gebroken punt: gǝbrowkǝ puŋt (Velm), geveltje: gē̜vǝlkǝ (Bree), half pannenhoofd: hāf panǝhøt (Nederstraat), halve noord: halvǝ nōrt (Kermt), halve noordhoek: hawvǝ nūrthōk (Maaseik), halve walm: halvǝ walǝm (Meldert), hoek: hōk (Tungelroy), hoekkeper: hōkkē̜pǝr (Tungelroy), kap: kap (Ell  [(diminutief: kɛpkǝ)]  , ... ), kapje: kɛpkǝ (Boekend, ... ), klein schilddak: klē̜n sxilt˲dak (Zelem), kleine noordhoek: klęnǝ nǫrthuk (Vliermaal), kortgeveltje: kǫt˲gjē̜vǝlkǝ (Romershoven), lamme hoek: lamǝn hok (Beringen), noord: nōr (Linkhout), noordeinde: nowǝrtęndǝ (Lommel), noordhoek: noordhoek (Schimmert), nortǭk (Diepenbeek), nørhyk (Nederstraat), nūrthōk (Maaseik), nǫrthuk (Herk-de-Stad, ... ), nǫrthǫk (Eisden), nǭrt(h)uk (Hasselt), noordkop: noordkop (Geulle), nōrtkǫp (Sittard  [(meervoud: nōrtkø̜p)]  ), schild: schild (Diepenbeek), sxelt (Gennep), šelt (Meijel, ... ), šeltj (Nunhem), šilt (Grathem), šęlt (Eigenbilzen), schilddak: sxilt˲dak (Zelem), schildje: sxeltjǝ (Middelaar, ... ), sxeltšǝ (Achel), šeltjǝ (Hoensbroek), šeltšǝ (Maasmechelen, ... ), schuinse gevel: šęjnsǝ gē̜vǝl (Beverst), spijstuk: spajstøk (Lummen), top: tǫp (Ottersum), topeinde: topeinde (Overpelt), tǫpęn (Tessenderlo), tǫpɛn (Kwaadmechelen  [(meervoud: tǫpɛn)]  ), uithoek: ø̜ǝt(h)uk (Hasselt), valse hoek: (mv)  valsǝ hyk (Opheers), walm: walǝm (Beringen), wolf: wǫwf (Rothem), wolfeinde: wǫlf˱endj (Leuken), wǭf˱ɛjnj (Oirsbeek), wolfsdak: wǫ ̞lǝfs˱dak (Paal), wolfseinde: wolfseinde (Geleen), wolfs˱ē̜jnt (Lanklaar), wolfs˱ɛjnt (Neerharen  [(meervoud: wolfs˱ɛjndǝr)]  ), wø̜lfs˱ęjndjǝ (Stevensweert), wǫ.lǝfs˱entj (Altweert, ... ), wǫlfsɛjndž (Waterloos), wǫlfs˱ɛjn (Susteren), wǫlǝfs˱ęntj (Meijel), wǫlǝfs˱ɛnt (Donk), wǫlǝf˱entš (Bocholt), wolfskant: wǫlǝfskānt (Borgharen, ... ), wolfsschild: wǫlfssxelt (Leopoldsburg), zadeleinde: zālēnj (Eisden), zijkant: zikant (Klimmen  [(meervoud: zikɛnt)]  ) Driehoekig dakvlak boven een afgeknotte gevel. [N F, 47c; N 4A, 23b; N 4A, 23a; monogr.] II-9
wolfsgebit, gebroken gebit dobbel gebit: dǫbǝl gǝbet (Klimmen), dǫbǝl gǝbē.t (Diepenbeek, ... ), dǫbǝl gǝbēt (Sittard), dǫbǝl gǝbęt (Melveren  [(bij ruiters)]  ), dǫbǝl gǝbī.t (Beverst, ... ), dobbele stang: dǫbǝl staŋ (Neerpelt), dǫbǝl štaŋ (Schimmert), dresseertoom: drǝsērtum (Stokrooie), dubbel gebit: dø̜bǝl gǝbet (Gennep), dø̜bǝl gǝbīǝ.t (Maaseik), dwanggebit: dwaŋgebē.t (Bocholt), dwaŋgǝbet (Velden), gebroken gebit: gebroken gebit (Heerlen, ... ), gǝbrō.kǝ gǝbē.t (Wijchmaal), gǝbrōkǝ gǝbēt (Eind), gǝbrōkǝn gǝbē.t (Achel), gǝbrōǝkǝ gǝbēǝt (Puth), gǝbrǭkǝ gǝbet (Klimmen, ... ), gǝbrǭkǝ gǝbēt (Baarlo, ... ), gǝbrǭkǝ gǝbīt (Oirsbeek), jǝbrǭxǝ jǝbes (Bocholtz), gebroken stang: gebroken stang (Diets-Heur, ... ), gǝbrō.kǝ staŋ (Kaulille), gǝbrōʔǝn staŋ (Lommel), gǝbrǭkǝ štaŋ (Klimmen), gebroken trens: gǝbrōkǝ trɛns (Nijwiller, ... ), gǝbrǭkǝ trɛns (Tegelen  [(bij militaire paarden)]  ), keelgebit: kēlgǝbēt (Posterholt), knevelgebit: knevelgebit (Middelaar), krolstang: krǫlstaŋ (Gruitrode), krom gebit: kro.mp ˲gǝbē.t (Kuringen), krǫmp ˲gǝbē.t (Eksel), los gebit: los ˲gǝbet (Afferden), lōs ˲gǝbēt (Panningen), lǫs ˲gǝbē.t (Bocholt, ... ), lǫs ˲gǝbēt (Stramproy), lǫs ˲gǝbęi̯ǝ.t (Ulbeek), lǫs ˲gǝbīę.t (Rotem), lǫs ˲gǝbīǝ.t (Dilsen), lǫs ˲gǝbīǝt (Oost-Maarland), losse trens: lǫsǝ trɛns (Mechelen), open gebit: ǫu̯pǝ gǝbęt (Melveren), overgebit: øi̯vǝrgǝbei̯ǝ.t (Wellen), ø̄.vǝrgǝbē.t (P058p  [Stevoort]  ), pelhamgebit: pelhamgebit (Maasbracht), plooigebit: plȳi̯gǝbē.t (Opglabbeek), remgebit: rɛmgǝbet (Merselo), rijgebit: rē̜i̯gǝbęi̯ǝ.t (Opheers), rijtoom: rē̜i̯tuǝm (Heppen), rē̜i̯tūm (Halmaal), rē̜tūm (Linkhout), schaar: šēr (Swalmen), schaargebit: šīǝrgǝbē.t (Kinrooi), schermgebit: šɛrǝmgǝbēt (Susteren), scherp gebit: šɛrǝp ˲gǝbēt (Grevenbicht / Papenhoven), sjeesgebit: šīǝsgǝbēt (Haelen), slap gebit: sla.p ˲gǝbē.t (Hasselt  [(voor paarden met weke mond)]  ), slap ˲gǝbei̯ǝ.t (Sint-Lambrechts-Herk), slap ˲gǝbet (Milsbeek, ... ), slap ˲gǝbē.t (Kuringen), slap ˲gǝbęi̯ǝ.t (Wellen), slappe toom: slapǝ tuǝm (Paal), springtoom: sprē̜ŋtūm (Ordingen), stang: staŋ (As, ... ), štaŋ (Eisden, ... ), stanggebit: staŋgǝbē.t (Ophoven), stijf gebit: stijf gebit (Kuringen, ... ), toom: tuǝm (Hechtel), trens: trē̜ns (Sittard), trɛ.ns (Achel, ... ), trɛns (Heerlen, ... ), trɛ̄.ns (Berlingen  [(twee stukken)]  , ... ), trɛ̄ns (Boukoul, ... ), trensgebit: trɛ.ns˲gǝbē.t (Hamont), trɛ.ns˲gǝbęi̯ǝ.t (Kortessem), trɛns˲gǝbet (Neeritter), trɛns˲gǝbiɛ.t (Gingelom), tweedelig gebit: tswęi̯dēlex jǝbes (Bleijerheide), veiligheidsgebit: vęi̯lexhęi̯ts˲gǝbēt (Baarlo, ... ), verzekeringsgebit: verzekeringsgebit (Diepenbeek), veulenstoom: vø̄lǝstūm (Zelem), watergebit: wɛtǝrgǝbē.t (Stokrooie), wɛtǝrgǝbēǝ.t (Berbroek), watertoom: watǝrtuǝm (Binderveld, ... ), watǝrtōm (Halen), watǝrtūm (Donk, ... ), wā.tǝrtum (Tessenderlo), wātǝrtuǝm (Beringen, ... ), wātǝrtūm (Duras), wǭ.tǝrtum (Zolder), wǭtǝrtum (Heusden, ... ), wǭtǝrtuǝm (Berverlo, ... ), wǭtǝrtōm (Lommel), wǭtǝrtūm (Koersel), wɛtǝrtum (Kermt), wɛtǝrtūm (Boekhout  [(bij ruiters - ook voor hengsten)]  , ... ), wɛtǝrtǫm (Mechelen-Bovelingen), watertoompje: wɛtǝrtȳǝmkǝ (Brustem), watertrens: wɛtǝrtrɛ.ns (Godschei), zaaggebit: zęggǝbī.t (Maasmechelen), zware stang: zwǫǝr staŋ (Bree) Dit bit, gebruikt om moeilijke paarden te beteugelen, heeft een stang die in het midden scharniert. Het wordt vooral gebruikt bij rijpaarden. Op verscheidene plaatsen heeft dit soort bit kennelijk geen aparte naam. Dit wordt uitdrukkelijk gemeld voor: Q 80, 152, 162, 182. Er bestaan ook wolfsgebitten met een beugel in het midden om moeilijke paarden te beteugelen. De namen voor de twee types worden niet strikt uit elkaar gehaald. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 43] I-10
wolfskers belladonna: Veldeke  belladonna (Echt/Gebroek), WLD  belladon (Brunssum), belledonne (Stein), dolle kers: Spelling: "fonetisch", alles omgespeld  dol kērs (Maastricht), WLD  dolle kers (Montfort), duivelskrallen: WLD (voor oorspronkelijke gegevens, zie vragenlijst L 292)  duvelskralle (Meerssen), nachtegaal: WLD  nagtegaal (Swalmen), schoonvrouw: WLD  sjoeën vrouw (Beesel), slaapbeer: slaopbeer (Tungelroy), slaapbes: sjlo͂ap bes (Schimmert), eigen spellinsysteem oogarts  sloopbes (Meijel), idiosyncr.  slaopbes (Thorn), WLD  slaop bes (Montfort), wolfskers: wolfkiech (Vijlen), wolfskös (Jeuk), -  wolfskers (Echt/Gebroek), wolfskors (Tungelroy), eigen spelling  wolfkirsj (Vlodrop), WLD  wolfskers (Schimmert, ... ), wòlfskeesj (Guttecoven) wolfskers [DC 60a (1985)] || Wolfskers (atropa belladonna). Plant uit bosrijke bergstreken, als artsenij-gewas gekweekt en soms verwilderd. De bladeren zijn gaafrandig met 1 tot 3, meestal enigszins overhangende, paarsachtig bruine bloemen in de oksels. De bessen zijn zwart en zeer g [N 92 (1982)] III-4-3
wolk alg. wolk: voͅlk (Bilzen), voͅlək (Houthalen), wāūk (Hoensbroek), wo.llek (Hasselt), woik (Rekem), wolk (Kinrooi, ... ), wolək (Mielen-boven-Aalst, ... ), wouk (Bree, ... ), wōͅlək (Helchteren), woͅlk (Beverst, ... ), woͅllək (Beverlo, ... ), woͅlək (Berg, ... ), woͅu.k (Opoeteren), woͅuk (Bree), woͅwk (Lanklaar, ... ), wūək (Lozen), wøͅjk (Opglabbeek), ɛn woͅlək (Beringen), (wuikske-waûke). Vb. ein dônkel waûk (een donkere wolk).  waûk (Tungelroy), (wöllekske-wolleke). Vb. doa kûmtj rèngel, de wolleke hange zoeë dreig! (er komt regen, de wolken hangen zo laag!).  wollek (Tungelroy), mv.: -ë; dim. wùlkskë  wòl⁄⁄k (Tongeren) wolk [ZND A1 (1940sq)], [ZND B2 (1940sq)] III-4-4
wolkenbank balk: balk (Meijel), bank: baank (Itteren, ... ), bangk (Beesel), bank (Buchten, ... ), bank in de boeh (Montfort), banke (Doenrade), bankig (Stein), bauk (Neeroeteren, ... ), bānk (Sittard), bāŋk (Kwaadmechelen), bànk (As, ... ), bàànk (Gennep, ... ), bánk (Guttecoven, ... ), báánk (Tienray), een bank (Hoensbroek), en bank (Susteren), en bánk (Schimmert), ⁄n bank (Schimmert), ⁄smerges zôn achter ⁄n bank (Maasbree), bank in de lucht: ⁄n bank in de lôch (Maasbree), de maaskant is bezet: onduidelijk antwoord  der maaskant is bezat (Vijlen), gordijn: gordieng (Mheer), hamerslag: (bij schapewolkjes)  hamerslág (Venray), lammetjeslucht: lèmməkəslŏĕgt (Loksbergen), lange streep wolken: eine lange streep wolken (Venlo), melkweg: de mélkwéég (Gruitrode), ringen: gènne raengen (Maasbree), schaapjes: schaepkes (Sint-Odiliënberg), scheùpkes (Merkelbeek), sjäöpkes (Echt/Gebroek), sjûpkes (Beesel), schaapswolken: sjeepswòlke (Susteren), streep: sjtreep (Swalmen), sjtriep (Reuver, ... ), striep (Maastricht), streep in de lucht: streep īnne locht (Weert), streep in gen lucht: v.  štrīp egən luət (Eys), streep wolken: ⁄n striep wolke (Gulpen), ⁄n striep wolləkə (Caberg), streep wolkjes: striep wölkskes (Oirsbeek), strepen lucht: striepen loch (Born), veel wolken: veul woëlke (Waubach), windstreep: wénjtsjtraep (Sittard), windstrepen: wéndstréépe (As, ... ), (nw.)  winjtsjtreepə (Heythuysen), wolkbank: wollekbaenk (Maastricht), woukbank (Geleen), wolkenbank: ein wolkebank (Geulle, ... ), woalkö bànk (Stevensweert), wolke bank (Blerick), wolke-bank (Roermond), wolkebank (Venlo), wollekebaank (Maastricht), wollekebank (Weert), wólkəbánk (Venlo), ⁄n wolke bank (Boekend), wolkenstreep: ənnə wòlləkəstréép (Venlo), wolkje: o.  wøləkškə (Ingber) lange streep wolken die onbeweeglijk aan de horizon hangt [bank] [N 81 (1980)] || windstreep (streepvormige wolk in de windrichting) III-4-4
wollegras bezems: biessems (Jeuk), kuif: WLD Additie bij vraag 36: (m.b.t. Wollegras): kof zijn de vlokken ervan in het veen  kōf (Meijel, ... ), lok: eigen spellinsysteem  lok (Meijel), WLD Additie bij vraag 36: (m.b.t. Wollegras): lok zijn de vlokken ervan in het veen  lok (Meijel, ... ), peelgras: ook: pluusgras  pielgraas (Maasbree), peelpoezen: WBD  piĕlpŏĕze (Sevenum), WLD  piël-pōēze (Sevenum), pluis: pluus (Schimmert), eigen spelling  pleusj (Vlodrop), WLD  pluus (Brunssum), ± Veldeke  pluus (Tienray), pluisgras: plūūsgraas (Swalmen), ook: pielgraas  pluusgras (Maasbree), WLD  ploezegraas (Beesel), plŭŭsgrāās (Schimmert), pluisje: idiosyncr.  pluuske (Thorn), WLD  pluuskes (Roermond), veenvlokken: eigen spellingsysteem  veenvlokke (Maasbree), venwol: -  venwol (Mechelen-aan-de-Maas), vlokgras: WLD  vlok graas (Montfort), vlokje: vlokke (Schimmert), WLD  vlokje (Stein), wolgras: wolgraas (Tungelroy), -  wulgraas (Montfort), [Eriphorum augustifolium]  wòlgrôos (Tongeren), Bree Wb.  wolgraas (Bree), WLD  wolgraas (Swalmen), wollegras: wollegras (Oirlo), -  wollegraas (Geistingen), wullegraas (Tungelroy), eigen spellingsysteem  wöllegraas (Ell), idem  wollegras (Venlo), WBD/WLD  wollegraas (Urmond), WLD  wollegraas (Ophoven), WLD Additie: witbol  wøləgras (Meijel, ... ), WLD alg. ben.  Wollegras (Meijel), zelfde  wollegras (Echt/Gebroek), ± Veldeke  wōllegraas (Weert) witbol [N 92 (1982)] || wollegras [DC 60a (1985)] || Wollegras [N 92 (1982)] || Wollegras (eriophorum 20 tot 60 cm grote plant. De plant is dicht zodevormig, naar de top driekantig; aartjes 3-5; de vruchten hebben een lange, witte, wollige pluis. Bloeitijd in april en mei. Algemeen (veenvlok, pluisje, lok, vlok). [N 92 (1982)], [N 92 (1982)] III-4-3
wollen muts bontmuts: Ss. sub bóntj.  bónjtmöts (Roermond) bontmuts III-1-3