e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
witte kanten muts waarop een sierkrans werd gedragen bijenkorf: Muts met kant in vorm van honingraten.  beͅiəkorf (Beringen), bovenmuts: baovemöts (Nunhem), brabantse muts: informant: term is van elders  broabentjse mötse (Tungelroy), capeline (fr.): kápəlin (Hechtel), froezelmuts: frizəlmøts (Hasselt), froehzelmuts (Meijel), froezelmuts (Horst), froezelmutsj (Waubach), fruzəlməts (Mechelen-aan-de-Maas), frullenmuts: frøləmuts (Borlo), frøləmøts (Leopoldsburg), frulletjesmuts: fryləkəsmuts (Borgloon), frøͅləkəsmøͅts (Lummen), frulmuts: frolmøͅts (Beringen), frølmuts (Borlo, ... ), frutseltjesmuts: frutselkesmuts (Eksel), gekroezelde muts: gəkruzəldə moͅəts (Kermt), goede, de -: Wit; Gedragen door de boer en boerin; Bij het ter kerke gaan; Toör witte kant met witte en lichtrose bloemetjes.  de gōōije (Sevenum), kanten muts: ka:ntə mu:ts (Wintershoven), kante möts (Bree), kantə meͅts (Rosmeer), kantə moͅts (Diepenbeek), kantə møts (Lommel), kantəmets (Genk), kaontəmøͅts (Rotem), kāntə møtš (Teuven), ka͂nte muts (Schimmert), benaming voor iedere versierde muts, `s zondags gedragen  kantə møͅts (Romershoven), de algemene benaming `muts` geldt voor alle soorten mutsen in ons dialect. Van verschillende materialen: de stof werd voor het woord `muts` gezet.  ka.ntə muts (Opheers), informant: kant=goed waar de geplooide krans van werd gemaakt  kantje möts (Maasbracht), kanten mutsje: kàntə mutskə (Hechtel), kantje: kantje (Swalmen), kapmuts: kapmuts (Kwaadmechelen), kaproen: kapruin (Kwaadmechelen), kermismuts: voor grotere gelegenheden gedragen; kermis was gemeen woord voor feest  keͅrəməsməts (Vliermaal), knipmuts: knipmuts (Oirlo), kornet (<fr.): kərneͅt (Brustem, ... ), kroezel: kruzəl (Halen), kroezelmuts: kroezelmoats (Rummen (WBD)), kroezelmoets (Mal), kroezelmuts (Schimmert), kroezelmöts (Grathem), kroezelmötsj (Munstergeleen), kru.zəlmøͅts (Zichen-Zussen-Bolder), krusəlmeͅts (Eigenbilzen), kruzəlmuts (Val-Meer), krullenmuts: krollemutsj (Hoensbroek), krulmuts: krolmuts (Neerpelt), krolmutsj (Waubach), krōͅəlmøts (Lommel), kroͅlmuts(kə) (Bocholt), kroͅlmøts (Hasselt), kroͅlməts (Bree), krulmöts (Stevensweert), krölmöts (Eisden), moedertjesmuts: Oude-moederkesmuts: dit was de algemene benaming voor mutsen, gedragen door oudere vrouwen. Voor alle vrouwenmutsen vaan de bijgevoegde afbeeldingen zou men dus de benaming "oude-moederkesmuts"kunnen gebruiken.  ā mudərkəsmøͅts (Beverlo), muts: muts (Meijel, ... ), mutz (Opheers), mótsj (Susteren), mutsje: meͅtskə (Opglabbeek), ondermuts: óngermŭts (Egchel), patsje: pètske [petškə} (Neerharen), pijpjesmuts: De informant geeft aan dit nooit bij hen gedragen werd, [pijpjesmuts?].  / (Beringen), pof: [sic]  enne pof (Horst), poffer: poeffer (Blerick), pufər (Hoeselt), póffer (Meijel, ... ), pôôfer (Neeritter), poffermuts: poeffermöts (Herten (bij Roermond)), poffermúts (Ittervoort), poͅfəRmuits (Tongeren), pôffermuts (Oirlo), pofmuts: ? <soms> [pufmuts} (Grote-Spouwen), poͅfmuts (Spalbeek), pufmyts (Zelem), poldermuts: poldermöts (Weert), slaapmuts: slopmŭts (Herk-de-Stad), slopmøts (Mechelen-aan-de-Maas), slopməts (Rekem), toer: toer (Hout-Blerick, ... ), veghelse muts?: ? Verwijzing naar Noord-Brabantse plaatsnaam Veghel (L 180), ong. 40 km.  veͅxəlsə møts (Achel), witte muts: witte muts (Beverlo) 1) kroon of krans van kunstbloemetjes, kralen, geplooide tule enz. die op de witte kanten muts wordt bevestigd || 2) grote witte muts waarop een dikke hoefijzervormige krans met afhangende linten wordt gedragen || muts, witte kanten ~ waarop een sierkrans wordt gedragen {afb} [kroezel-, frul-, froezel-, krul-, poffermuts] [N 25 (1964)] || muts, witte ~; inventarisatie overige soorten; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)] || Welke mutsen maakte u? [N 61 (1973)] III-1-3
witte kanten muts zonder sierkrans alledaagse muts: alədāgsə məts (Bree), boerenmuts: boeremöts (Reuver), doek: [sic], verkl. doekske.  dŭk (Herk-de-Stad), floddermuts: floͅdərmøts (Leopoldsburg), kap: kap (Waubach), kapmuts: kapmeͅts (Eigenbilzen), kapotje (<fr.): kepûtsche (Schimmert), knipmuts: knipmuts (Oirlo), kornet (<fr.): koͅrneͅt (Borgloon), kornetje (<fr.): kernetje (Meijel), kernètje (Meijel), kruinmuts: kruənmøts (Hasselt), kwade muts: kōəmots (Kermt), muts: moats (Rummen (WBD)), moets (Mal), muts (Hechtel), mutsj (Hoensbroek, ... ), mutz (Opheers), möts (Panningen), møts (Lommel), møͅts(kə) (Bocholt), məts (Diepenbeek), ook benaming voor de door-de-weekse zwarte muts  møͅts (Romershoven), ondermuts: ondermuts (Meijel), poffer: poeffer (Blerick), trekmuts: treͅkmøͅts (Beverlo), vleugermuts: vgl. WLD III, afl. 4.1, lm. vleugel: vleuger trefw. naast vleugel.  vløgərmuts (Opheers), weekse muts: weakse möts (Grathem), werkdaagse muts: werdoͅgsə myts (Vliermaal), werkmuts: werkmuts (Kwaadmechelen), witte muts: witte möts (Nunhem), wollen muts: woͅlə møts (Lommel), woͅlə məts (Eisden) muts, witte kanten ~ zonder kroon als doordeweekse hoofdtooi, door oudere en minder gegoede vrouwen ook s zondags gedragen {afb} [N 25 (1964)] || witte kanten muts zonder kroon, als door-de-weekse hoofdtooi; door oudere en minder gegoede vrouwen ook s zondags gedragen. III-1-3
witte klaver, steenklaver steenklaver: stin[klaver] (Heppen, ... ), stiǝn[klaver] (Achel, ... ), stēi̯ǝn[klaver] (Borgloon, ... ), stēn[klaver] (Beringen, ... ), stęi̯n[klaver] (Kortessem, ... ), stīn[klaver] (Hasselt, ... ), stīǝn[klaver] (Hamont, ... ), steenklee: stēi̯n[klee] (Beverst), stēn[klee] (Hoeselt), stęi̯[klee] (Geulle, ... ), stęi̯n[klee] (Bocholt, ... ), stęn[klee] (Geistingen), štē[klee] (Bleijerheide, ... ), štēn[klee] (Noorbeek, ... ), štęi̯[klee] (Ransdaal, ... ), štęi̯n[klee] (Amby, ... ), wilde klaver: welǝ [klaver] (Stevoort), wilde klee: wel [klee] (Amstenrade, ... ), weldǝ [klee] (Munstergeleen), weljǝ [klee] (Baexem, ... ), welǝ [klee] (Bilzen, ... ), wølǝ [klee] (Beverst), węi̯l [klee] (Koningsbosch), węi̯lǝ [klee] (Susteren), witte klaver: wetǝ [klaver] (Achel, ... ), witte klee: wetǝ [klee] (Baarlo, ... ), wisǝ [klee] (Bocholtz), witǝ [klee] (Oost-Maarland), witte kop: witǝ kǫp (Val-Meer) Trifolium repens L. Een 5 tot 25 cm lange plant met kruipende stengels emn witte, later bruine, bloemhoofdjes, die van mei tot de herfst bloeien. Ook witte klaver wordt vooral als veevoeder en als dekvrucht geteeld, is eerder geschikt voor weiden dan voor maaien, maar stelt lagere eisen aan de grond. Zie ook de toelichting bij het lemma Klaver, Algemeen. Zie het lemma Klaver, Algemeen voor de fonetische documentatie van de woord(delen) klaver(-) en klee(-). [N 14, 83; monogr.] I-5
witte kool chou-pain (fr.): sjepeng (Sittard), spitse kool  sjepeng (Venlo), chou-pain kabots: sjoeping kaboetse (Eijsden), hoofd: höid (Maastricht), hoofd moes: heit moos (Opitter), huijer moos (Margraten), hoofd wit moes: heat wit moes (Grote-Spouwen), hoofdermoes: huijer moos (Margraten), hoofdje kappes: hötje kappes (Herten (bij Roermond)), ingemaakt moes: ingemaakjt moos (Neeritter), kabots: kaabuûts (Altweert, ... ), kabetse (Meeswijk), kaboets (Leuken, ... ), kaboetsche (Bemelen), kaboetse (Dilsen, ... ), kaboetsj (Klimmen, ... ), kabots (Genk, ... ), kabotse (Geulle), kabuts (Hamont, ... ), kabutsən (Achel, ... ), kebodsje (Ulestraten), keboets (Rotem), kebots (Maaseik, ... ), kebûts (As, ... ), kieboets (Ellikom), kəbots (Kessenich, ... ), kəbotsə (Boorsem, ... ), kəbōətsə (Wessem), kəboͅ.tsə (Martenslinde), kəboͅtsə (Waltwilder), kəbu.its (Beek (bij Bree)), kəbu.itsə (Meeuwen, ... ), kəbu.tsə (Bocholt, ... ), kəbutsə (Bilzen, ... ), de struik, ook vrouwenmuts  kaabòts (Tungelroy), kabuiskool  kaboetsch (Valkenburg), kabotsenkool: kaboetsenkool (Gerdingen), kabotsenmoes: kəbutsə mo.s (Mechelen-aan-de-Maas), kəbutsəmōs (Grote-Brogel), kabotskool: keboetskoeel (Hushoven, ... ), kabotsmoes: kabotsmoos (Molenbeersel, ... ), kəbotsmōs (Elen, ... ), kabuis: kabaas (Sint-Truiden), kabaus (Kermt), kabijs (Nieuwerkerken), kabīs (Binderveld), kabous (Mal), kabōͅs (Donk (bij Herk-de-Stad), ... ), kabuis (Groot-Gelmen, ... ), kabuus (Weert), keͅbāzə (Borlo), kəbau.s (Tongeren), kəbauzən (Vliermaalroot), kəbōͅ.s (Sint-Huibrechts-Hern), kəbōͅ.əs (Borgloon), kəbōͅə.s (Guigoven, ... ), kəboͅ.us (Val-Meer), kəboͅ.əs (Opglabbeek), kəboͅizə (Zepperen), kəboͅuzə (Romershoven), kəboͅuəs (Hoeselt), kəboͅəs (Hoepertingen), kəbɛ̄s (Nieuwerkerken), kabuiskool: ka.bōēə.skōēë.l (Hasselt), kabaoskeul (Zepperen), kabāskyəl (Wilderen), kabouskeuil (Kerniel), kabouskeul (Jesseren), kabueskoeel (Hasselt), kabuiskeul (Kozen), keboaskoel (Diepenbeek, ... ), keboeskoel (Helchteren), kebouskoel (Diepenbeek), këbaus-keul (Hoeselt), kəbōskyəl (Duras), kəbōͅ.skil (Stokrooie), kəbōͅ.skyl (Stevoort), kəbōͅ.skyəl (Hechtel), kəbōͅskyələ (Loksbergen), kəbōͅə.skøyl (Kortessem), kəbōͅə.skøͅl (Ulbeek), kəbōͅə.skøͅyl (Kozen), kəbōͅəskil (Hasselt), kabuiskool  kebóó.ëskoel (Zonhoven), kabuisplant: kəbau.splā.ntə (Membruggen), kabuits: kaboets (Leuken), kaboetsch (Valkenburg), kaboetsj (Klimmen, ... ), kebôêts (Dilsen), Verkorting voor kebûtsekiêl Eng. cabbage  kebûts (As, ... ), kappe: witmoes  kappe (Meijel), kappemoes: kappemōēs (Milsbeek, ... ), kappes: ka.pəs (Moresnet), kampes (Montzen), kappes (Altweert, ... ), kappese (Velden), kappeze (Horst, ... ), kappus (Boekend, ... ), kappës (Herten (bij Roermond)), kapəs (Blitterswijck, ... ), kap’pes (Tegelen, ... ), koompes (Heerlen), kàppəs (Meijel), Iggemakde kappes: zuurkool  kappes (Heerlen), Kapp\\s haol ich mich altied op de mert Hae geit door kapp\\s en tebak: hij is onverzettelijk  kappəs (Roermond), nietswaardig ding onzin Dat is ouch kappes: dat is niets waard "kappesse en sevooje kénste knooje, mer mich neit": met mij speel je niet alles klaar  kapəs (Sittard), kappeskool: kappeskoal (Montfort, ... ), kappeskoel (Blerick, ... ), kappeskool (Kessel, ... ), kappeskoël (Baarlo), kappesmoes: kaoppesmoos (Putbroek), kappes moos (Dieteren, ... ), kappesmoe.s (Gennep, ... ), kappesmoes (Blitterswijck, ... ), kappesmoos (Baarlo, ... ), kappesmous (Nieuwstadt), kappesmóus (Einighausen), kappusmoos (Tegelen), kapəsmus (Blitterswijck, ... ), kapəsmuəs (Ottersum), kabuiskool  kappesmoos (Valkenburg), WLD = witte kool  kappes-moos (Posterholt), kompes: kòmpus (Vaals), door boeren genoemd zuurkool  compus (Brunssum), kool: keͅil (Bilzen), kiel (Zutendaal), kijl (Sint-Truiden), kīəl (Meeuwen), koeəl (Helden/Everlo), kueul (Heythuysen), kuil (Kermt), kuul (Vucht), kyəl (Hamont), køͅyl (Bommershoven), moes: moos (Echt/Gebroek, ... ), mōs (Grote-Brogel, ... ), moes uit de ton: moos oet de ton (Neeritter), muik: mojjek (Gennep, ... ), savooi: sevooi (Eigenbilzen), savooiemoes: sevojemoos (Spaubeek), sluitkool: sloeət koeël (Hamont), sly(3)̄.tkyəl (Eksel), sløͅy.tkyəl (Hechtel), sløͅytkyəl (Wijchmaal), spitskool: sjpits kuul (Waubach), spits kuu.l (Waubach), zuur als zoormoos  spitskoel (Hout-Blerick), suikerhoofdje: soekerhuidsje (Eijsden), toetmoes: tutmōs (Kanne), tonnenmoes: tonnemos (Sevenum), wit gemeus: wies jemus (Bleijerheide), wit hoofd: wet øts (Uikhoven), wet øͅ.jər (Uikhoven), wit hait (Zutendaal), withøͅyt (Neerrepen), wit kabuis: wet kabōͅ.əs (Widooie), wit moes: wet mō.s (As, ... ), wet mōs (Beek (bij Bree), ... ), wet muu̯s (Neerrepen), wet mūis (Hees, ... ), wet mūs (Schalkhoven, ... ), wet m‧ūs (Genoelselderen), wetmōs (Grote-Brogel, ... ), wetmūs (Tongeren), wētmōs (Neerharen), wies mos (Spekholzerheide), wiet moos (Bemelen, ... ), wiĕt moos (Oost-Maarland), wit mo.s (Gruitrode), wit moas (Stein, ... ), wit moes (Berg, ... ), wit mooes (Bocholt), wit moos (Amby, ... ), wit moo‧s (Weert), wit mous (Kinrooi, ... ), wit moös (Mheer), wit mōs (Kanne), wIt mus (Riemst), wit muus (Vlijtingen, ... ), wit mūs (Bilzen, ... ), wit môs (Sevenum), wit möös (Susteren), wit-moos (Venlo), witmo:s (Veldwezelt), witmo:ž (Kaulille), witmoe.s (Gennep, ... ), witmoes (Beverst), witmoos (Ell, ... ), witmŏŏs (Borgharen), witmūs (Genoelselderen, ... ), wïtmōēs (Tongeren), als vers gewas  witmoos (Panningen), eigen spellingsysteem additie bij vraag 117 e.v. = witte kool  witmoos (Geleen), klemtoon op de 1ste lettergreep  wit mōōs (Lutterade), wietmoes  wi.tmu.s (Beverst), witmoes  witmows (Vliermaal), witmoes: wetmōs (Meeswijk), wit moos (Dilsen), wit móós (Lanaken), witmoes (Hoeselt), witmoos (Gronsveld, ... ), witte kabots: wetə kəbots (Opitter), witkabōͅ.ts (Widooie), witte kaboets (Bocholt, ... ), witte kaboetsje (Houthem), witte kabots (Gruitrode, ... ), witte kaboͅts (Eisden, ... ), witte kebots (Neeroeteren), witte kabotskool: wetə kəbōͅskil (Stokrooie), witte kaboetskuul (Bocholt), witte kabostkuël (Zolder), witte kabotskuul (Lanklaar), witte kabuis: wetə kabōͅ.s (Herk-de-Stad), wetə kəbāzə (Brustem, ... ), wetə kəbō.əs (Borgloon, ... ), wetə kəbōͅə.s (Kerniel), wetə kəbōͅəs (Berlingen), wit kabouəs (Millen), wit kabōͅs (Riksingen), wit kəba.us (Millen, ... ), wit kəbaos (Vliermaal), wit kəbau.s (Berg, ... ), wit kəbōͅ.s (Henis), wit kəbōͅ.us (Koninksem), wit kəbōͅ.əs (Overrepen, ... ), wit kəbōͅs (Schalkhoven), wit kəbōͅə.s (Wintershoven), wit kəboͅəs (Vliermaal), witte kabaas (Wilderen), witte kabaos (Vechmaal), witte kabaus (Beverst, ... ), witte kabeis (Peer), witte kabeus (Widooie), witte kabijs (Wijer), witte kaboues (Wellen), witte kabous (Herstappe, ... ), witte kabouse (Vliermaalroot), witte kabouəs (Engelmanshoven, ... ), witte kabōs (Mettekoven), witte kabuis (Sint-Lambrechts-Herk), witə kəba.us (Lauw), witə kəbōͅ.əs (Bommershoven, ... ), witə kəbōͅuzə (Heers), witə kəbōͅə.s (Gors-Opleeuw), witə kəbōͅəs (Hoepertingen), witte kabuiskool: vetə kabōͅəsky(3)̄l (Houthalen), wetə kəboͅəskyl (Zonhoven), witte kabauskoel (Kuringen), witte kabauəskoel (Stevoort), witte kabijəskuuel (Nieuwerkerken), witte kaboiskoul (Lommel), witte kabooeskuil (Kortessem), witte kaboueskool (Alken), witte kabuiskoel (Schulen), witte kabuiskool (Linkhout), witte kabuiskuël (Beringen), witə kəbōͅə.skøyl (Wimmertingen), witte kabuismoes: wit kəbausmoes (Tongeren), witte kappes: wies kappes (Bleijerheide, ... ), wis kappes (Raeren), wit kappes (Eynatten, ... ), witte kappes (Echt/Gebroek, ... ), witte kappus (Middelaar), witte kappussen (Bergen), wittekappes (Gennep, ... ), wittekáppes (Castenray, ... ), witte kolen: witə kjøͅlə (Beverlo), een streep door de l  we.tə koͅlə (Lommel), witte kool: vetə kyəl (Nieuwerkerken, ... ), wet kīəl (Opglabbeek), wet kyəl (Melveren, ... ), wetə kē.l (Beverst), wetə keͅil (Bilzen, ... ), wetə kil (Berbroek, ... ), wetə kiəl (Peer), wetə kjol (Heppen), wetə kjoͅl (Beverlo), wetə koil (Ulestraten), wetə kolə (Oostham), wetə koul (Sint-Lambrechts-Herk), wetə kou̯l (Hoepertingen), wetə kōͅl (Zepperen), wetə koͅlə (Kwaadmechelen, ... ), wetə koͅlən (Lommel), wetə ko‧l (Ottersum), wetə kui.l (Schulen), wetə kul (Hasselt, ... ), wetə kuu̯əl (Donk (bij Herk-de-Stad)), wetə kuəl (Herk-de-Stad, ... ), wetə kuələ (Kwaadmechelen, ... ), wetə ky(3)̄.l (Diepenbeek, ... ), wetə ky(3)̄l (Bevingen, ... ), wetə ky(3)̄əl (Borlo, ... ), wetə kyl (Bevingen, ... ), wetə kyəl (Aalst-bij-St.-Truiden, ... ), wetə kyələ (Halen), wetə køi̯l (Hoepertingen), wetə køl (Wellen), wetə kø̄l (Val-Meer, ... ), wetə køͅl (Borgloon, ... ), wetə køͅyl (Alken, ... ), wetə køͅyəl (Mechelen-Bovelingen), wetə køͅəl (Rukkelingen-Loon), weͅtə kyəl (Herk-de-Stad), weͅtəkyəl (Herk-de-Stad), wiese koel (Kerkrade, ... ), wiese kool (Kerkrade), wiese kuul (Heerlen), wiete kuul (Oost-Maarland), witte kaol (Kortessem), witte keel (Vlijtingen), witte keil (Beverst, ... ), witte keuel (Lutterade), witte keul (Alken, ... ), witte keuəl (Sint-Lambrechts-Herk), witte kieəl (Peer), witte kjol (Beverlo), witte koeal (Jabeek), witte koeel (Leopoldsburg, ... ), witte koehl (Heerlen, ... ), witte koel (Achel, ... ), witte koewel (Tessenderlo), witte koeël (Jabeek), witte koeəl (Hamont, ... ), witte kol (Lommel, ... ), witte kool (Beringen, ... ), witte kooḷ (Nederweert), witte kouel (Paal), witte koul (Kwaadmechelen), witte koël (Blerick, ... ), witte kuel (Gutshoven, ... ), witte kuil (Borgloon, ... ), witte kuuel (Montenaken), witte kuul (Beverlo, ... ), witte kuël (Roosteren), witte kwaol (Stein), witte kwel (Kuringen), witte kyl (Heers), witte köllen (Lommel), witə kul (Kermt), witə ky(3)̄l (Beringen, ... ), witə ky.əl (Sint-Truiden), witə kyl (Kaulille), witə kyəl (Beverlo, ... ), witə kø̄l (Rijkhoven), witə køͅl (Guigoven), witə køͅyl (Broekom, ... ), Die niet kropt en groen- of witachtig van kleur is  wittë keul (Tongeren), Syst. Frings  wetə kūəl (Hasselt), witte moes: witte moos (Nuth/Aalbeek), witə mus (Zepperen, ... ), witte savooi: witte sevooi (Linkhout), witte zuurmoes: witte zoormoos (Blerick), zuurmoes: zo:rmo:s (Opglabbeek), zoehrmoes (Meijel), zoermoes (Zichen-Zussen-Bolder), zoermoos (Buchten, ... ), zoermous (Sittard), zoeër moos (Gulpen), zoormoos (Baarlo, ... ), zoormooës (Boekend), zŏĕr mŏŏs (Haelen), zóermoos (Tegelen), als ingemaakt  zoormoos (Leuken), als wit moos gezouten is  zoermoos (Oirsbeek), ingemaakt uit ton  zoor-moos (Ospel), verduurzaamd witte kool  zoermoos (Maasniel), wit moos als zuurkool  zoermoos (Nunhem), wit moos ingemaakt  zoermoos (Klimmen), witmoos ingemaakt = zuurkool  zoormoos (Ell), witte kool wordt evt. zuurkool  zoe:rmoos (Herten (bij Roermond)) [DC 27 (1955)] [Goossens 1a (1955)] [Goossens 1b (1960)] [Goossens 2a (1963)] [Goossens 2c (1963)] [Lk 05 (1953)] [N Q (1966)] [ZND m]Boerenkool (boeremoes?) [N 16 (1962)] || boerenkool als gerecht [N Q (1966)] || een witte kabuis(kool) [ZND 36 (1941)] || gekookte witte kool [Goossens 2c (1963)] || gewone hof- of tuinkool || Hoe noemt u de volgende soorten kool (brassica oleracea L. - fam. cruciferae): witte kool [N 71 (1975)] || kabuiskool || kabuiskool, witte kool || kool (witte -) || kool, witte — || soort kool (witte kool) || stamppot van witte kool || voorraad appels of peren die in het hooi ligt te rijpen || witte (kabuis-)kool || witte kabuiskool || witte kool [N 82 (1981)], [N 92 (1982)] || witte kool als gerecht [N O (1966)], [N Q (1966)] || witte kool, als plant of gewas [Goossens 1b (1960)], [N Q (1966)] || witte kool, de kool waarvan zuurkool gemaakt wordt [DC 27 (1955)] || witte kool, wit moes || wittekool I-7, III-2-3
witte krodde boerenkers: idiosyncr.  boerenkers (Sittard), herdentasje: eigen spelling  herdetesjke (Vlodrop), herderstasje: herders tìshke (Schimmert), herders-tasje (Wijlre), idiosyncr.  herderstesjke (Thorn), palmkruid: -  palmkroet (Echt/Gebroek, ... ), tasjes: tìshke (Schimmert), WLD  teskes (Montfort), tèske (Beesel), téskes (Swalmen), taskruid: taskroed (Tungelroy), WLD  tas-krōēt (Schimmert), truweeltje: truweelke (Jeuk), witkrot: -  witkrot (Tungelroy, ... ), witte kiek: WLD  witte kiek (Stein), witte krodde: zelfde  witte krodde (Echt/Gebroek, ... ) witte krodde (Thiaspi arvense L.) [DC 60a (1985)] || Witte krodde (thlaspi arvense 15 tot 40 cm groot. De plant is geelgroen en kaal. De stengels groeien rechtop en zijn al of niet vertakt; de wortelbladen zijn langwerpig, tevens gesteeld; de stengelbladen zijn pijlvormig en stengelomvattend, ze zijn lang [N 92 (1982)] III-4-3
witte kwikstaart akkerman: akkerman (Boukoul, ... ), akkermannetje: akermɛnəkə (Genk), akkermanneke (Herk-de-Stad, ... ), akkermannetje (Bemelen, ... ), akkermendje (Rosmeer), akkermenke (Bilzen, ... ), akkermenneke (Alken, ... ), akkermenneken (alg.) (Kermt), akkermennetzes (Kuringen), akkermensje (Rosmeer), akkermentje (Gulpen, ... ), akkermeͅnneke (Beverst, ... ), akkermeͅnneken (Beverst, ... ), akkermänke (Schinveld), akkermènke (Baexem, ... ), akkermènneke (Beverlo, ... ), akkërmenkë (Hoeselt), akkərmennəkə (Berg-en-Terblijt, ... ), akkərmentsjə (Berg-en-Terblijt), akkərmeͅnnəkə (Herk-de-Stad), akkərmeͅnəkə (Herk-de-Stad), akkərmɛnnəkə (Bilzen), akərmeͅnkə (Martenslinde), akərmeͅnəkə (Diepenbeek, ... ), akərmɛnkə (Beringe, ... ), akərmɛnəkə (Alken, ... ), ákərmeͅnəkə (Zonhoven), ’akkermenneke (Gronsveld), de grijze k.  akkermenke (Maasniel), etym.aant.  akkermènke (Tegelen), Frings  akərmeͅnəkə (Beverst, ... ), akərmɛnəkə (Gelieren/Bret), gemeenschappelijke naam 112a en 12b: Kwikstetje  akkermenneke (Beringen), motacilla flava  akkermenke (Sittard), naast "kwikstaart  akkermannetje (Zepperen), ook: kwikstêtsje; lankstêtsje  akkermênneke (Bilzen), welke vogel wordt ook met "koewachtertje"aangeduid?  akkermenneke (Heppen), akkerstaartje: akkerschtätske (Heerlen), akkersjtertsje (Valkenburg), akkersjtes-je (Kerkrade), akkersjtetske (Heerlen, ... ), akkerstertje (Hoensbroek, ... ), akkerstertske (Schaesberg), akkerstetje (Ubachsberg, ... ), akkerstetzke (Rimburg), akkerstétske (Schaesberg), akkərsjtets-je (Kerkrade), ak’kersjtets-je (Bleijerheide, ... ), onzeker  akkersjtetske (Eygelshoven), akkerstekje: akkersjtekske (Heerlen), akkertje: akkertje (Bemelen), appelvink: appelvink (Hoeselt), bachstelze (du.): ba:xštɛ.lts (alg.) (Raeren), ~ bâ.x, "beek"cf. du bachstelze, kwikstaartje  ba.ršte͂ͅ.lšə (Moresnet), bijenpikje: bijenpikske (Panningen), bouwmannetje: bowménneke (Heijen, ... ), vgl fries "boumantsje"; bouwman is de boer; vgl ook BtS 174  bowménneke (Gennep), bouwmeestertje: bouwmeisterke (Ell), bouwvogeltje: bouwvögelke (Leunen), graskat: graskat (Wellerlooi), grijs kwikstaartje: gri:s kwikstɛrtje (Overpelt), grijze kwikstaart: grieze kwikstèrt (Weert), hurkstaart: hurksjtärt (Einighausen), kaa: kāj (Lummen), kaakont: koe- of kou-kont? niet in BtS  kaakònt (Sint-Truiden), kaatje: keeken (Heythuysen, ... ), kefieper: kəfiepər (Hout-Blerick), keviep: kefiep (Steyl), keviep (Belfeld, ... ), keviep’ (Tegelen), keviepstaart: keviepsjtert (Reuver), keviepsjtèrt (Reuver), keviepstert (Venlo), keviĕpstert (Beesel), kezenmees-langstaartje: of is dit de staartmees?; het ook opgegeven goudvink moet wel een vergissing zijn  kiszemislaankstertje (Kozen), kierewietstaart: niet in BtS  kərəwetstat (Niel-bij-St.-Truiden), koeheerdje: koeairke (Opoeteren, ... ), koeheertje (Kaulille, ... ), koehèrtje (Opitter, ... ), koejetche (Genoelselderen, ... ), koeweertje (alg.) (Dilsen), koeêrtsje (Neeroeteren), kojɛtšə (alg.) (Gellik), koohèurtje (Lanklaar), koweérdsje (Uikhoven), kōu-ērtjə (Mechelen-aan-de-Maas), kōū-ērt’ə (Mechelen-aan-de-Maas), kuhi̯ieͅtšə (Martenslinde), kuweͅrtje (Hamont), Frings; half lang als lang omgespeld  kōɛ̄rtjə (Lanklaar), van koewachtertje  kouweertje (Peer), van: koewachtertje  kouweertje (Peer), koehoedertje: kowhuërke (Eksel), kuhyjərkə (Hamont), koeienmannetje: kuənmɛnəkə (Zepperen), koejoodje: koejutsje (Eigenbilzen), koejùdsjë (Hoeselt), koelopertje: kōloejpərkə (Rekem), koemus: koemus (Gennep, ... ), koemusje: koemuske (Beegden, ... ), koescheper: kōēsjépër (Tongeren), koeschepertje: koechéperke (Sint-Huibrechts-Hern, ... ), kušēpərkə (Mal), kūšēpərkə (Tongeren), koevinkje: koojviksje (sic) (Maastricht), koevogeltje: koeveugelke (Putbroek), kooveugelke (Vucht, ... ), kouwvuegelke (Schinveld), kuwvogeltje (Vlijtingen), koewachtertje: kuwāxtərkə (Martenslinde), kuweͅxtərkə (Kinrooi), koezuiker: gele kwikstaart  koezuker (Maasniel), koninkje: køneŋskə (Diepenbeek), koorrakker: kaorrakkers (Tegelen), kraa: kr‧ōͅ (Simpelveld), kurkstaart: cf hurkstaart  kürkstat (Sint-Truiden), kwiepstaart: kwĭĕpstert (Reuver), etym.aant.  kwipstèrt (Leveroy), kwik: kwek (Beringe, ... ), Frings, omgesp.  kweͅk (Lommel), kwikkelaartje: kwikkelatetje (Mielen-boven-Aalst), kwikkelstaart: kwikkelstat (Hoepertingen, ... ), kwikkelstaartje: kwikkelstetje (Mielen-boven-Aalst), kwikəstetje (Rosmeer), kwikstaart: kikstat (Stokrooie), kūekstart (Opglabbeek), kūeͅkstart (Opglabbeek), kweekstert (Mheer, ... ), kwekstart (Lanaken, ... ), kwekstat (Overrepen), kweksteͅt (Oostham, ... ), kwekstyrt (Neerglabbeek), kwekstárt (Horst), kwekstɛrt (Kinrooi, ... ), kwekstɛt (Leopoldsburg), kweͅkstart (Zonhoven), kweͅksteͅert (alg.) (Kinrooi), kwieksjtert (Borgharen), kwiekstart (Oost-Maarland, ... ), kwik-start (Blitterswijck), kwiksart (alg.) (Bree), kwikschtart (Amby, ... ), kwiksjart (Susteren), kwiksjtaart (Guttecoven), kwiksjtart (Beek, ... ), kwiksjtat (Gulpen), kwiksjtert (Asenray/Maalbroek, ... ), kwiksta:rt (Amby), kwikstaart (Aalst-bij-St.-Truiden, ... ), kwikstaart (alg.) (Vucht), kwikstaert (Beringen), kwikstaet (Maastricht, ... ), kwikstart (Arcen, ... ), kwikstat (Aalst-bij-St.-Truiden, ... ), kwikstat (alg.) (Borlo, ... ), kwikstats (Kerkrade), kwikstatz (Eys), kwiksteert (Blerick), kwikster (Beringen), kwikstert (Afferden, ... ), kwikstert (alg.) (Gerdingen), kwikstert (algemeen) (Hechtel), kwiksterten (Hechtel, ... ), kwikstet (Beringen, ... ), kwikstĕrt (Neeritter, ... ), kwikstjert (Herten (bij Roermond)), kwikstàrt (Velden), kwikstárt (Castenray, ... ), kwikstèrt (Koersel, ... ), kwikstèt (Beverlo, ... ), kwikstɛt (Kwaadmechelen), kwiksərt (Eupen), kwikštart (Cadier), kwikštert (Swalmen), kwik’sjtats (Bleijerheide, ... ), kwitstet (Kwaadmechelen, ... ), kwitstet (sic) (Oostham), kwìkschtart (Oirsbeek), [omgekeerde c boven aa doet vermoeden dat bedoeld is: kwikstoart]  kwikstaart (Meterik), doorgaans Frings, soms eigen spelling  kwetstɛt (Kwaadmechelen), Frings, omgesp.  kweͅkstɛrt (Lommel), in MWaWb: ploegstaart (sic)  kwikstaart (Blitterswijck, ... ), vdBerg; omgesp.  kwekstat (Sint-Truiden, ... ), zowel de gele als de witte, geldt voor alle kwikstaart-varianten  kwekstēͅrt (Hamont), kwikstaartje: kweeksterche (Lauw), kwekstarteke (Rekem), kwekstēͅrtjə (Hamont), kwekste͂ͅrtjə (Hamont), kweksteͅrtʔə (Achel), kwekstɛrtje (Neerglabbeek), kwekstɛrtjə (Kaulille, ... ), kwekstɛrtšə (Bocholt, ... ), kwekstɛrtəkə (Houthalen), kwekstɛtšə (Borgloon, ... ), kwekstɛ̄rtjə (Neerpelt), kwekštɛrtšə (alg.) (Sint-Pieters-Voeren), kwēͅksteͅrtjə (Kaulille), kweͅkstaertje (Genk), kweͅkstaertjə (Genk), kweͅksteͅrtjə (Opglabbeek), kweͅkstɛrkə (Lommel), kwiekstörtje (Mesch), kwik-sjtets’-ke (Vijlen), kwikchtertje (Puth), kwikschjtertje (Heerlerheide), kwikschtertje (Guttecoven), kwikschtestke (Mechelen), kwiksjteertje (Ten-Esschen/Weustenrade), kwiksjtertje (Buchten, ... ), kwiksjtertsje (Berg-en-Terblijt, ... ), kwiksjteske (Nieuwenhagen), kwiksjtet-je (Wijlre), kwiksjtetsche (Simpelveld), kwiksjtetske (Eys, ... ), kwiksjtätsje (Bocholtz), kwiksjtèrtje (Brunssum), kwikstaarken (Lommel), kwikstaartje (Beringen, ... ), kwikstaitsə (Borgloon), kwikstarteke (Rekem), kwikstatje (Riemst), kwikstatsje (Membruggen), kwikste(i)tje (Ulbeek, ... ), kwiksteartje (Nuth/Aalbeek), kwikstedsche (Zichen-Zussen-Bolder, ... ), kwiksteerche (Maaseik), kwiksteercke (Maaseik), kwiksteertje (Leopoldsburg), kwiksteirtje (Koersel), kwikstersje (Niel-bij-As, ... ), kwikstert(je) (Eksel, ... ), kwiksterteke (Eksel), kwikstertje (Amstenrade, ... ), kwikstertje (alg) (Dilsen), kwikstertje (alg.) (Gruitrode, ... ), kwikstertsche (Schimmert), kwikstertsje (Borgharen, ... ), kwikstetche (Lauw, ... ), kwikstetje (Berbroek, ... ), kwikstetsje (Herk-de-Stad, ... ), kwikstetske (Epen, ... ), kwikstetəjə (Kermt), kwiksteͅrtjə (Mechelen-aan-de-Maas), kwiksteͅrtxe (Lanaken), kwiksteͅrtxə (Lanaken), kwiksteͅtsje (Vroenhoven), kwiksteͅt’ə (Gutshoven), kwikstraatje (sic) (Sint-Huibrechts-Lille), kwikstàrtje (Velden), kwikstèrteke (Beringen, ... ), kwikstèrtje (Haelen), kwikstètsje (Sint-Truiden), kwikstértje (Buchten, ... ), kwikstêertje (Neeroeteren), kwikstɛ̄ətšə (alg.) (Maaseik), kwikštertje (Voerendaal), kwikštetske (Eys), kwékchtetche (Remersdaal, ... ), ’kwekstɛrtjə (Meeswijk), IPA, omgesp.  kwekstɛrtšə (Rekem), ook: lankstêtsje; akkermênneke  kwikstêtsje (Bilzen), slecht leesbaar  kwikstiske (Montzen), vdBerg; omgesp.  kwekstɛtsə (Veldwezelt), kwikstots: kweekstoets (Gemmenich, ... ), kwéksjtoets (Kelmis), kwikstotsje: kwe.kšty.ske (Moresnet), kwispelaar: kwispelaere (Tongeren), langstaartje: laanksjtertsje (Valkenburg), langsjtertje (Schinnen, ... ), langstetje (Ulbeek, ... ), langstetske (Rimburg), langstettje (Beverst, ... ), langstèrtje (Helden/Everlo, ... ), lanksjtertje (Brunssum, ... ), lanksjtertsje (Houthem, ... ), lanksjtĕrtje (Heek), lankstertje (Schinnen), lankstetje (alg.) (Ulbeek), lankstèrtje (Rumpen), lāŋstätje (Hasselt), lāŋstɛtjə (Hasselt), lonkstertje (Bingelrade), (volgens een van de zegslieden een andere soort!) ook: kwikstêtsje; akkermênneke  lankstêtsje (Bilzen), paardenwachtertje: pēͅrdəwaxtərkən (Bree), pannenstotsje: pannəžtøͅtžja (Vaals), pauwstaart: pauwstad (Koninksem, ... ), piepertje: klein kwikstaartje  pīēperke (Hasselt), pieringzoeker: peeringzeuker (Blerick), ploegdrijver: ploegdrie.ver (Gennep, ... ), ploegdriever (Gennep, ... ), ploegdriver (Middelaar), ploegdrīēver (Ottersum), ploogdriever (Buggenum, ... ), ploegdrijvertje: ploegdrieverke (Gennep, ... ), ploegdrīēvĕrke (Venray), ploogdrieverke (Hout-Blerick), ploegloper: ploegleuper (Gennep, ... ), ploeglopertje: ploegluūwpĕrke (Venray), ploegstaart: ploegstart (Blitterswijck, ... ), ploogstàrt (Lottum), plŏĕgstart (Meerlo), ploegstaartje: ploogstertje (Meeswijk), ploxstɛrtjə (Genk), pluxstɛrtjə (Achel), ratelstaartje: roͅtəlstārtje (Kuttekoven), rətelsta:tje (Kuttekoven), roerkwikstaartje: trōē.rkwiksjtetske (Waubach), scheper: Frings  sxē(i̯)pər (Borgloon), schepertje: scheejperke (Borgloon, ... ), scheperke (Mechelen-Bovelingen, ... ), šēəpərkə (Kortessem), Frings  sxēͅpərkə (Borgloon), slingerstaart: slingerstat (Rosmeer), veldmus: veldmösse (Tegelen), vliegenvangertje: vligəveͅŋərkə (Tongeren), vogel: vogel (Sint-Truiden, ... ), wipperd: wippert (Eupen, ... ), wippermusje: wuppermöske (Ell), wipstaart: wiep’sjtats (Bleijerheide, ... ), wipstèrt (Heel), wipstaartje: wipstertje (Hoensbroek, ... ), wipstertje (alg.) (Heijen), wit akkermannetje: wit akkermenneke (Schimmert), IPA, omgesp.  wet akərmeͅnəkə (Beverst), wit akkerstaartje: wies akkersjtétsje (Kerkrade), wit kwikstaartje: wit kwiksjtertje (Oirsbeek, ... ), wit kwiksjtèrtje (Klimmen), wit kwiksterteke (Heusden), wit kwikstetelke (Hoepertingen), wit langstaartje: wit langsjtertje (Oirsbeek), wit ploegmannetje: witte ploegmenneke (Venray), wit schepertje: wit scheperke (Engelmanshoven), witte koescheper: witte koescheper (Widooie), witte kwikstaart: wetə kwekstart (Meijel), wetə kwekstart (—steͅrt) (Maaseik), wite kwikstert (Pey), witte kwiksjtart (Beek, ... ), witte kwiksjtert (Beegden, ... ), witte kwiksjért (Panningen), witte kwikstaart (Horst), witte kwikstart (Lanaken), witte kwikstat (Diepenbeek), witte kwikstert (Maasbracht, ... ), witte kwitstet (Kerkhoven), witə kwikstāārt (America), eigen spelling; omgespeld  wetə kwekstārt (Roosteren), of tunebuunke? (slecht te lezen, geen aanwijzing in End.)  witte kwikstart (Maastricht), witte kwikstots: witte kwikstoets (Gulpen), witte ploegdrijver: witte ploegdriever (Afferden), witvot: witvot (Swalmen), wormeneter: wøͅrmēͅtər (Bocholt), wormzoeker: wòrmzuiker (Sittard) grauwe kwikstaart || grijze kwikstaart || grijze kwikstart || kwikstaart [N P (1966)], [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)], [ZND 29 (1938)] || kwikstaart (soort) || kwikstaart (witte) || kwikstaart, geel [DC 26 (1954)] || kwikstaart, motacilla alba || kwikstaart, soort || kwikstaart, wit [DC 26 (1954)] || kwikstaart, wit (18 zwart-wit-grijs; met lang wiebelstaartje; zeer algemeen; veel bij boerderijen en op wegen; roep [tijd-dik] [N 09 (1961)] || kwikstaart, wit (Motacilla alba alba L.) [Lk 04 (1953)] || kwikstaart, witte [G 04 (1974)], [G 04 (1974)] || kwikstaart, witte — || kwikstart [N 11A (zj)] || veldkwikstaart || witte kwikstaart III-4-1
witte muts met een strik onder de kin ga-mutsje: [zie tekening van informant]  t gaa-mütske (Eijsden), als 034; oude vrouwen droegen t gaa-mütske vroeger ook overdag (nu onbekend was eigenlijk een slaapmutsje.  t gaa-mütske (Eijsden), koofje: kufkə (Beringen), kornet (<fr.): karneͅt (Zichen-Zussen-Bolder), korneͅt (Val-Meer), koͅrneͅt (Borlo), kərnet (Zelem), kərneͅ(ə)t (Lummen), kərneͅ` (Velm), kərneͅt (Diepenbeek, ... ), Kernet.  kjərneͅt (Beverlo), kornetje (<fr.): karneͅtjən (Lommel), karnètje (Jabeek), kernetje (Grathem, ... ), kernètje (Hoensbroek, ... ), kernètsche (Schimmert), korneͅkə (Opheers), kornétje (Sittard), koͅrneͅtšə (Vliermaal), koͅrntšə (Tessenderlo), kurnétje (Tungelroy), kərnetjə (Opheers), kərneͅitšə (Borgloon), kərneͅkə (Donk (bij Herk-de-Stad)), kərneͅtjə (Herk-de-Stad), kərneͅtšə (Eisden, ... ), kərneͅtəkə (Beringen), informant: bestond ook in `t zwart voor in de week  kernètje (Neeritter), kornetmuts (<fr.): kernétmöts (Panningen), met: cf. N25,031a / 032h / 033a / 034 / 035 / 039b  mɛt (Lummen), cfr. 035  meͅt (Boekt/Heikant), muts: möts (Weert), mutsje: mutske (Eksel), pijpjesmuts: betekenis: onder kin gebonden en met gepijpte rand  pipkəsməts (Bree), slaapmuts: <kenm. v.e.> [sluōpmøts} (Riksingen), slōpmeͅts (Eigenbilzen), sloͅpməts (Bree), slaapmutsje: sla͂opmeͅtskə (Opglabbeek), sluoͅpmøͅtskə (Tongeren), wit mutsje: wiet mutske (Oost-Maarland), witte muts: wĕtə muts (Sint-Truiden) muts, witte ~; inventarisatie overige soorten; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)] || mutsje, witte ~ dat met een strik onder de kin wordt vastgeknoopt [N 25 (1964)] || pijpjesmuts, in de betekenis van soort muts; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)] III-1-3
witte muts met fijne plooien en een afhangend strookje boerenmuts: ? boere-muts (Schimmert), brabantse muts: brōͅbantsə møts (Lommel), capeline (fr.): kapəli:nə (Wintershoven), capelinetje (<fr.): kəplenəkə (Hasselt), Kappelineke.  kapli.nəkə (Borgloon), gebrodeerd kapje: Van Dale (FN): broder, I. overdrijven (verfraaien, opsmukken II. 1) borduren, 2) verfraaien. (vgl. AN broderie (&lt;Fr.), 1. fijn handborduurwerk)  gəbroͅdert kepkə (Vliermaal), gordijnenmuts: informant: afhangend strookje is gerdin (= gordijn)  gərdinəməts (Bree), koof: Koof.  kuəf} ? (Beverlo), kornet (<fr.): kərneͅ` (Velm), kərneͅt (Halen, ... ), kornetje (<fr.): korneͅkə (Zelem), korneͅtšə (Halen), kərneͅtəkə (Donk (bij Herk-de-Stad)), krullenmuts: krollemutsj (Kerkrade), met: meͅt (Beringen, ... ), cf. N25,031a / 032h / 033a / 034 / 035 / 039b  meͅt (Lummen), mɛt (Lummen), moeder: mūdər (Borgloon), muts: mutsj (Hoensbroek), møͅts (Bocholt), məts (Neeroeteren), neepjesmuts: neepkusmöts (Neeritter), nepkesmuts (Kwaadmechelen), nepkəsmøts (Mechelen-aan-de-Maas), nepkəsməts (Rekem), cf. 033a.  neͅpkəsmøts (Kwaadmechelen), informant: als 33a, zonder afhangend strookje  neepjesmuts (Maasbracht), neepjesmutsen werden toendertijd wel door vrouwen uit de arbeiders- of kleine boerenstand gedragen, maar nooit door vrouwen uit middenstands- of andere kringen  neepjesmuts (Tegelen), neepmuts: neepmöts (Grathem), pijpenmuts: pēpəmeͅts (Eigenbilzen), pijpenmutsje: peipəmøͅtskə (Rotem), pīpəmeͅtskə (Opglabbeek), informant: cf 33a en 35  pīpəmeͅtskə (Opglabbeek), informant: zoals 33  peipəmøͅtskə (Rotem), pijpjeskoof: pepkəskuəjf (Tessenderlo), pijpjesmuts: peͅpkəsmøts (Hasselt), Muts met fijne plooitjes.  pɛpkəsmøͅts (Beringen), zie afb. 033a.  pepkəsmuts (Opheers), plooienmuts met gordijnen: plujəməts mət gərdinə (Bree), plooimuts: `plo:ijmuts (Opheers), sjaalmuts: šalmŭts (Herk-de-Stad), slaapkoof: slo͂ͅpkuwəf (Halen), slaapmet: slopmeͅt (Diepenbeek), slaapmoeder: sloəpmudər (Brustem), slaapmuts: sloapmoets (Rummen (WBD)), slōpmuts (Sint-Truiden), sloͅbmøts (Lommel), sluōpmøts (Riksingen), sluoͅpmuts (Hoeselt), slaapmutsje: slaopmutskes (Urmond), vleugelmutsje: vleugelmutske (Horst), witte koof: wetəkuəf (Kwaadmechelen) muts, witte ~ met fijne plooien om het voorhoofd en een afhangend strookje van achteren {afb} [N 25 (1964)] || neepjesmuts, in de betekenis van soort muts; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)] || ouderwetse vrouwenmuts met plooien || pijpjesmuts, in de betekenis van soort muts; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)] III-1-3
witte muts met linten babymuts: babimuts (Borlo), hollands mutsje: voor alle mutsen van 31a tot 32h  Hollands mutsje (Lummen), kanten mutsje: kantemutske (Meijel), kempense muts: keͅmpesə møts (Hasselt), koof: kuwəf (Halen), kornet (<fr.): koͅrneͅt (Achel), krəneͅt (Val-Meer, ... ), kərneͅ` (Velm), kərnət (Neeroeteren), Coronnette?  kRəneͅt (Tongeren), kornetje (<fr.): kernetje (Meijel), lintenmuts: lentəmøts (Leopoldsburg), lenərmøͅts (Bocholt), lintjesmuts: lentšəsmeͅts (Eigenbilzen), lintjesmöts (Grathem), met: meͅt (Diepenbeek), cf. N25,031a / 032h / 033a / 034 / 035 / 039b  mɛt (Lummen), moedertje: mudərkə (Borgloon), muts: mutsj (Hoensbroek), muts bet linten: muts bə lɛ.intə (Opheers), pijpenmuts: pēpəmøts (Tessenderlo), plissmuts (<fr.): plĭsēmøͅts (Rotem), plooienmuts: plūjəmøͅts (Rotem), plooimuts: plôêmutsj (Hoensbroek), pothof: poͅthauf (Vliermaal), poͅthoͅuf (Riksingen), slaapmoeder: sloəpmudər (Brustem), slaapmuts: sjlaopmötsj (Klimmen), slaopmuts [sla͂pmøͅts} (Neerharen), sloapmutsj (Oirsbeek), slopmets (Neeroeteren), slopmŭts (Herk-de-Stad), sloəpməts (Vliermaal), strikmuts: strekməts (Bree), toer: toer (Oirlo), toêr (Boekend), trekmuts: trɛkmøts (Paal), witte muts: witte muts (Beverlo), zondagse muts: (zondagse)moats (Rummen (WBD)) muts, witte ~ met linten {afb} [N 25 (1964)] III-1-3
witte muts met sierkrans en afhangende linten `s zondagsmuts: sôndesmuts (Schimmert), boerenhof: boerehoef (Venlo), boerenmuts: boeremöts (Reuver), booremöts (Panningen), boertoer: boertoer (Oirlo), brabantse muts: brabansə møts (Lommel), bredase muts: bredase møts (Achel), froezelmuts: frūzəlmuts (Riksingen), frulmuts: frolmøͅts (Beringen), frulmuts (Opheers), frulmuts(ke) (Neerpelt), frulmöts (Grathem), frəlmŭts (Herk-de-Stad), grote muts: grote moets (Mal), grūtəmuts (Borlo), jruwətə møtš (Teuven), hollandse hul: hoͅlansə hui (Beverlo), hollandse muts: hoͅlansə møts (Lommel), huifkar: betekenis: zoals in 32a  hoefker (Panningen), huivenkar: høͅvəkar (Kwaadmechelen), huivenmuts: haovemöts (Nunhem), kap: kap (Weert), knipmuts: knipmöts (Sint-Truiden), knipmuts met een toer: knipmuts met ennen toor (Horst), kornet (<fr.): kərneͅt (Halen), krullenmuts: kroͅləmuts (Borgloon, ... ), krulmuts: krolmoats (Rummen (WBD)), krolmutsj (Jabeek, ... ), kroͅlmoͅəts (Kermt), kroͅlmyts (Val-Meer), kroͅlmøͅts (Zichen-Zussen-Bolder), kroͅlmøͅts(kə) (Bocholt), krulmutsj (Hoensbroek), kròlmutsj (Waubach), muts: mutz (Opheers), nepenmutsje: nēpəmøtskə (Leopoldsburg), cfr. supra 32a.  nēpəmøtskə (Leopoldsburg), poffer: poeffer (Blerick), poffer (Meijel), pòffer (Tungelroy), poffermuts: poffermöts (Weert), pofmuts: poefmutsch (Nuth/Aalbeek, ... ), pufmeͅts (Eigenbilzen), pothof: poͅthauf (Vliermaal), toer: toe`r (Baarlo), toehr (Meijel), toer (Meijel, ... ), toor (Egchel, ... ), (speciaal voor feestdagen)  toêr (Boekend), Toer en knipmuts hoorden bij elkaar. De muts was een zwart kapje dat bij het werken gedragen werd. Ze werd onder het achterhoofd met een snoertje vastgeknoopt. Zie ook afb. p. 291 (Vrouw mit toer, golde kettin mit krüs en slot).  toer (Meerlo, ... ), Zie afb. 48 (p.72).  toe:r (Meijel), trekmuts: trekmøts (Tessenderlo), witte muts: witte möts (Panningen), witte muts met lint: witte muts met lint (Oirlo) 2) grote witte muts waarop een dikke hoefijzervormige krans met afhangende linnen wordt gedragen || 3. hoofdtooi van een vrouw || [vrouwenmuts met linten], poffer || hoofddracht van vrouwen, ongeveer Brabantse muts || huifkar, in de betekenis van hoofddeksel; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)] || muts, grote witte ~ waarop een dikke hoefijzervormige krans met afhangende linten wordt gedragen {afb} [poffer-, kröl-, frul-, knip-, greute muts] [N 25 (1964)] || muts, wollen spits toelopende ~ met pluim of kwast [N 25 (1964)] || neepjesmuts, in de betekenis van soort muts; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)] III-1-3