e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
wipmolen kokermolen: kōkǝrmyǝlǝ (Weert), kǭkǝrmø̄lǝ (Maxet), spinnekopmolen: spenǝkǫpmø̄lǝ (Meijel), wipmolen: wepmø̄lǝ (Meijel) Standerdmolen, voorzien van een meestal pyramidevormige onderbouw, die in het algemeen wordt gebruikt voor polderbemaling. In tegenstelling tot de standerdmolen is bij de wipmolen de standerd gevormd uit houten balken, kokerstijlen, die tot een zware houten cilinder, de koker, zijn samengevoegd. De molenspil loopt door deze koker tot in de onderbouw. Via een overbrenging kan een buiten het molengebouw geplaatst scheprad in beweging worden gebracht. [N O, 32b; N O, 32j] II-3
wipneus boel: boel (Heerlen), doggenneus: doggenaos (Gronsveld), dogneus: doknaas (Tegelen), en dòGnaas (Klimmen), n doeknaas (Klimmen), dopneus: n doepnaas (Klimmen), een hupsch neus: ein hupsj naas (Sittard), fopneus: foepneus (Tegelen), kapstok: kapstok (Leopoldsburg), kokkerel: kokerél (Elsloo), neus waar het inregent: ein naas wo-in het règent (Echt/Gebroek), opgedraaide neus: opgedrɛide naas (Meeswijk), opgeschroefde neus: opgesjraufde nòòs (Eigenbilzen), pinnige neus: peͅnegə nas (Gingelom), pukneus: puknaas (Montfort), roetsjbaan: roetsbaan (Kerkrade), snuit omhoog: snøt oͅmux (Hasselt), snuit waar het aan inregent: snot moe t an enriëgent (Hasselt), snuitje: snutjə (Neeroeteren), snuitsje: Trefw. snuitsje cfr. ev. snoets bij lm. SNUIT !!  snietske (Veldwezelt), spitsneus: spitsneus (Ottersum), [sic]  spitsnaat (Vorsen), steekneus: staeknaas (Blerick), stoepneus: sjtoepnaas (Tegelen), sjtoepneus (Maastricht), stoepneus (Lauw, ... ), ṣtupnās (Montzen), stoepneusje: sjtoep naeske (Swalmen), stoepsneus: stoepsnaas (Kelmis), stoetneus: stoetneujs (Maastricht), stoetneus (Maastricht), stompneus: stjompnaas (Swalmen), stompneusje: stompnáske (Hechtel), topneus: toepnaas (Baexem, ... ), tôpnaas (Neerbeek), wenkneus: winknaas (Mechelen), wijsneus: n wijsnaas (Voerendaal), wipneus: ? wuupnaas (Tungelroy), ing wipnaas (Ubachsberg), webnøs (Lommel), wepn"s (Achel, ... ), wepnas (Gingelom, ... ), wepnās (Bree, ... ), wepneus (Beverlo, ... ), wepnos (Genk), wepnōͅs (Sint-Truiden, ... ), wepnás (Maaseik), wepnøs (Achel, ... ), wepnøͅjs (Halen), wiepnaas (Mesch, ... ), wipnaas (Baarlo, ... ), wipnaes (Schaesberg), wipnaos (Oost-Maarland, ... ), wipnās (Hasselt), wipneujs (Maastricht), wipneus (Alken, ... ), wipnoas (Bokrijk, ... ), wipnōs (Hees), wipnéús (Sint-Pieter), wipnøs (Paal), wīpnaas (Valkenburg), wi̯pnāəs (Gingelom), woepnaas (Leveroy), wupnaas (Ell, ... ), wòpnaas (Grevenbicht/Papenhoven, ... ), wø.pnās (Lanklaar), wipneusje: ee wiepnaaske (Rimburg), wipnaeske (Brunssum, ... ), wipneusje (Tessenderlo), wipnèeske (Stein), wipnèèske (Bree, ... ), wipnééske (Berg-aan-de-Maas), #NAME?  wepnɛske (Genk), wipperd: wippert (Maasniel), wipsnuit: wepsnāt (Sint-Truiden), wepsnuwt (Neerpelt), wipsnuitje: wepsnēt`ə (Hasselt), wipsneͅtje (Jeuk), wipsnutteke (Eksel) een klein neusje [ZND 39 (1942)] || een lange neus [ZND 39 (1942)] || neus: spotbenamingen [snoet, snotkoker, fok, fokker, kokker, domphoren, gevel, foemp] [N 10 (1961)] || neus: wipneus [schortneus, boel, boelneus] [N 10 (1961)] || Wipneus (stoepneus, topneus). [N 109 (2001)] III-1-1
wippen balansen: balanse (Nederweert), balansen (Leopoldsburg), Uitsl. Nederweert.  balânse (Nederweert), foeperen: foepere (Meerlo, ... ), juin: jeuje (Melick), kwikkelen: kwikkele (Bilzen, ... ), kwikkëlë (Hoeselt), kwinkkwanken: kwinkkwanken (Kerkhoven), mokken: moekke (Swalmen), op de wip zitten: oppe wip zitte (Neer), wagen: waoge (Mheer), wippen: (w)eepe (Aalst-bij-St.-Truiden, ... ), (w)eepen (Grote-Brogel, ... ), (w)eupe (Ophoven), (w)ihpe (Vaals), (w)ipe (Afferden, ... ), (w)upe (Hunsel, ... ), (w)uupe (Zichen-Zussen-Bolder), wepə (Bree, ... ), wieppe (Klimmen), wihpe (Ottersum), wipe (Kapel-in-t-Zand, ... ), wippe (Alken, ... ), wippen (Achel, ... ), Wippen (Elen), wippen (Eys, ... ), wippë (Tongeren), wipə (Eksel, ... ), wuppe (Bocholt, ... ), wuppen (Ophoven), wïppë (Tongeren), wøpə (Thorn, ... ), (ww.)  wippe (Kanne), /  wippe (Bilzen, ... ), Wippe (Venlo), wippen (Eigenbilzen, ... ), Wippen (Montfort), wippen (Vliermaal), wuppe (Elsloo, ... ), [Alg. opmerking: de invuller is een nieuwe medewerker en heeft enkel vernederlandste woorden genoteerd die reeds tussen haakjes in de vraagstelling gesuggereerd werden]  wippen (Heers), Afl. sub wip.  wippe (Hasselt), wippen (Meeswijk), wuppe (Zonhoven), De jong waren aan het wippen (aan).  wepə (Hamont), De jónges zien aon t sjógkele en -.  wuppe (Maastricht), De kinjer zin aan t wippe.  wippe (Swalmen), Ook: wuppere.  wuppe (Weert), Sub balâns.  wuppe (Nederweert), ww.  wippe (Kanne), wipperen: wippere (Meerlo, ... ), Sub balâns.  woepere (Nederweert), Sub wuppe.  wuppere (Weert), wipwappen: wepwapə (Meijel), wipwappe (Stal), wipwappen (Heusden), /  wip-wappen (Neerpelt), [oorspr. opg. *"zipzappen"]  wipwappen (Heusden), zwikken: zwikke (Jeuk), zwikzwakken: zwik-zwakken (Eksel), zwikzwakken (Eksel, ... ), (ww.)  zwik.zwakken (Eksel), /  zwikzwakken (Eksel), Afl. sub zwikzwak. [Staat er ook een zwikzwak in de speeltuin?]  zwikzwakken (Lommel) / [SND (2006)] || [Wippen]. || het speeltuig bestaande uit een in evenwicht liggende balk of plank; op de uiteinden ervan nemen personen plaats die samen, door zich beurtelings tegen de grond af te zetten, het toestel op en neer doen gaan [kwikkwak, pontewaag, wiegelewouter, wip] [N 112 (2006)] || I. Schommelen, wippen. || Lievelingsspel 2. [SND (2006)] || Lievelingsspel 3. [SND (2006)] || Lievelingsspel 4. [SND (2006)] || op, met een wip spelen [kwikkwakken, kweken, kwinkkwaken, kwikkelen, wiegschalen, wippen, kiegelen] [N 112 (2006)] || Op, met een wip spelen [kwikkwakken, kweken, kwinkkwaken, kwikkelen, wiegschalen, wippen, kiegelen]. [N 88 (1982)] || Op, met een wip spelen, wippen. || wippen [GTRP (1980-1995)] || Wippen [SND (2006)] || Wippen (als kinderspel). || Wippen, op en neer gaan met korte schokjes. || Wippen. || Wippen: b) op de wipplank spelen. || Wippen: met de wip spelen. || Wippen: Op de wip zitten. III-3-2
wippen (kaartspel) wippen: wippe (Loksbergen) Namen [en beschrijving] van diverse kaartspelen zoals: [bonken, eenentwintigen, hoogjassen, kajoeteren, klaverjassen, kwetten, kruisjassen, liegen, pandoeren, petoeten, schuppemiejen, smousjassen, tikken, toepen, wijveren, zwartebetten, zwartepieten, zwik [N 88 (1982)] III-3-2
wipzaag afkortzeeg: āfkǫrt˲zē̜x (Posterholt), decoupeerzaag: dēkupērzāx (Reuver), pendelzeeg: pęndǝlzē̜x (Herten), pɛndǝlzē̜x (Posterholt), pɛndǝlzē̜ǝx (Bleijerheide), wipzaag: wep˲zāx (Tegelen), wep˲zǭx (Leopoldsburg) Machinale zaag die door middel van een voetpedaal wordt aangedreven en waarvan het smalle zaagblad een op- en neergaande beweging maakt. De wipzaag is de voorloper van de decoupeerzaagmachine (zie het volgende lemma). [N 53, 19] II-12
wis bokstok: bǫkstǫk (Maastricht  [(dikkere soort teenhout -staat 3 of 4 jaar- wordt gebruikt voor hoepels en manden)]  ), roede: ruj (Berverlo, ... ), snoei: snǭj (Altweert, ... ), steekwis: stē̜kwes (Loksbergen), teenhout: teenhout (Stramproy), tuinwis: tȳnwes (Ottersum), vits: vets (Hasselt), vlechtwis: vlɛxtwes (Loksbergen), wats: wats (Montzen), wis: wes (Altweert, ... ), wis (Tongeren), wøšǝ (Uikhoven), wēs (Hasselt), wē̜js (Borgloon), wē̜s (Hasselt), węs (Bree, ... ), węš (Eupen), wīsǝ (Jesseren), %%de volgende opgaven zijn meervoud%%  wisǝ (Diepenbeek), wits: wets (Echt, ... ) Lange buigzame twijg waarmee vlechtwerk wordt gemaakt. [N 40, 1; L A1, 199; N 38, 6 add.; monogr.] II-12
wis gras om te zavelen graswisje: grǭǝswęskǝ (Herk-de-Stad), met gras: met gras (Baarlo, ... ), met vod: met vod (Brustem, ... ), smeerlap: smēi̯ǝ.rlap (Alken, ... ), stok met lapje: stok met lapje (Wimmertingen), stok met vodje: stok met vodje (Halmaal, ... ), wis: wes (Binderveld, ... ), węs (Bocholt, ... ), wisje: wisje (Kozen, ... ), węskǝ (Gingelom, ... ), ø̜ø̜ gras: met hamfǝlkǝ grǭǝs (Halen) Enkele zegslieden gaven aan op welke manier het slijpzand op de strekel werd aangebracht, en wel meestal met een wis gras die in het zandblok werd bewaard; soms ook met een lap. [JG 1b add.] I-3
wis van bepaalde soort amerikaan: amērikān (Helden), amerikaantje: amerikāntjǝ (Altweert, ... ), amērikāntjǝ (Maastricht  [(beste kwaliteit - taai)]  ), broekwisje: brōkweskǝ (Weert), duits rood hout: dø̜jts rūǝt˱ awt (Stokkem), duitse dot: dø̜jtsǝ dǫt (Altweert, ... ), franse gele: fransǝ gēlǝ (Helden), franse rode: frans ruɛt (Sint-Truiden), fransǝ rōj (Altweert, ... ), geel hout: gē̜l awt (Stokkem), gele: gele (Diepenbeek), gēlǝ (Sint-Truiden, ... ), gele kat: gē̜lǝ kat (Helden), gele wis: gē̜jl wis (Jesseren), gele wits: gē̜lǝ wets (Neeritter  [(taai)]  ), groene wits: grø̄nǝ wets (Neeritter  [(slecht)]  ), lintje: le.ntjǝ (Altweert, ... ), maasroede: mǭsruj (Tessenderlo), rijnhout: ręjnawt (Stokkem), ręjnhǫwt (Stramproy, ... ), rīǝnhǫwt (Weert), rode: ruǝj (Stramproy), rood hout: rūǝt˱ awt (Stokkem), vlaamse rode: vlāmsǝ rōj (Altweert, ... ), vlaanderse rode: vlaanderse rode (Stramproy), weda: wēdā (Altweert  [(meervoud: wēdās)]  , ... ), wit hout: wet hǫwt (Helden), witte: witte (Stokkem), witte wits: wetǝ wets (Helden), zandwis: zāntwes (Ottersum), zilverblad: zelvǝrblāt (Weert), zwarte driebast: zwartǝ dribast (Altweert, ... ), zwartǝn dribast (Helden  [(grijs - zeer taai)]  ), zwɛrtǝ drijbast (Weert), zwarte wis: zwarte wis (Zonhoven), zwarte wits: zwartǝ wetsǝ (Neeritter  [(taai)]  ) In dit lemma zijn de benamingen opgenomen voor de verschillende soorten wissen die bij het mandenmaken gebruikt worden. Opgaven waarvan niet duidelijk werd welke wilgsoort ermee werd bedoeld, zijn aan het eind van het lemma per kleur bijeengezet. [N 40, 2; N 40, 22; monogr.] II-12
wisboom dakboom: dāk˱bǫwm (Klimmen), dakpaal: dākpǭl (Klimmen), dekboom: dęk˱bǫwm (Tungelroy), dɛk˱bom (Meijel), dwarsboom: dwērs˱bǫwm (Borgharen, ... ), werkboom: werǝk˱bǫwm (Ell), wisboom: wes˱bōm (Diepenbeek) De zware paal die met haken aan de panlatten opgehangen wordt en waarop de strodekker staat tijdens het dekken. [N F, 18] II-9
wispelturig alles gauw moede: alles gouw muug (Belfeld), als het weer: ast wèèər (Venray), als het weer zijn: den is as twēēr (Venray), behelst: behelst (Stein), capricieus: kaprisieus (Maastricht), colrig (<fr.): kolleerig (Caberg), draaibred: ⁄n drieëbraet (Klimmen), draaien wie de wind: drèn wie de wind (Eksel), draaien wie een weerhaan: draije wie eine waerhaan (Neer), draaiend wie de wind: drèjend wi-j de wend (As), drèjend wi-j de wénd (As), draaikont: ⁄n dreijkoont (Caberg), draaikontige, een -: drékèntəgə (Loksbergen), draaimolen: dreimeule (Venlo), een waar je niet van op aan kunt: ‧eͅŋə w‧u sə ne.t˃ va.n o.p ˂ā. k‧eͅns (Eys), eender wie het weer: ender wie et wear (Vaals), fakkeltig: fakkeltig (Schinveld), filou (fr.): filáór (Schimmert), geen vaste: geine vâste (Schimmert), gène vaste (Wijlre), giftig: giftig (Caberg), grillig: grillig (Bree), hakketakkerig: hakketakkerig (Herten (bij Roermond)), halve, een -: hoeve (Kerkrade), het op de heupen hebben: haet ⁄t op de heupe (Sittard), op de heupe hubbe (Neer), op de heupə hubbə (Doenrade), oppe häöpe höbbe (Haelen), óp də heupə höbbə (Venlo), ⁄t op də heupə hubbə (Montfort), het op de heupen krijgen: op de heupe kriege (Neer), ⁄t op de heupe kriege (Maastricht), het op zijn heupen hebben: dae haet op zien heupe (Thorn), dae haet ut op de heupe (Venlo), dee heet ut op zien heupe (Maastricht), die hi ⁄t op z⁄n heupen (Meijel), hae haet ⁄t op zien heüpe (Schaesberg), op sən heupə höbbə (Maastricht), op zie heupen hubbe (Kesseleik), op zien heupe (Swalmen), op zien heupen (Ittervoort), op zien heupə hebbə (Gennep), op zien häöpe höbbe (Herten (bij Roermond)), op zijn heupen hebbe (Jeuk), op zən heupə höbbə (Maastricht), op z⁄n heupe höbbe (Amby, ... ), op z⁄n heupə (Maastricht), ⁄t op zin heupe hubbe (Montfort), ⁄t op z⁄n heupe höbbe (Geulle), heupen: heupe (Eys), heupə (Reuver), hoddelen: hòddele (Geleen), huichelachtig: huîgelechtig (Hoensbroek), humeurig: humeurig (Ophoven), kuren hebben: kure höbbe (Maastricht), kuëre hubbe (Gulpen), kwaad: koed (Caberg), kwispel: kwispel (Gronsveld), kwispelaar: kwispelêêr (Stein), kwispelachtig: kuuēsperechtig (Herten (bij Roermond)), kwispelechtig (Eijsden, ... ), kwispelegtig (Horn), kwispelĕchtich (Grevenbicht/Papenhoven), kwispelèchtig (Borgharen), ps. invuller twijfelt over dit antwoord.  kwispelechtig ? (Schimmert), kwispelen: kerwispele (Gronsveld), kwispelig: kwispelig (Mheer), kwispeltig (Heer), kwispelturig: kwispelturig (Amby), lastig: lestig (Noorbeek, ... ), lestigə kompeer (Maastricht), lepe, een -: (Eijsden!).  luuëpe (Noorbeek), met alle winden metwaaien: hai weitj mét alle winj mêt (Ell), met de wind mee draaien: met de wingd meidrejje (Sevenum), met de wink mei-dreije (Sevenum), met de wind mee waaien: met de winkt meij-weijen (Sevenum), mèt de wingd mèj wejje (Sevenum), netelig: nietelig (Maastricht), neutelig: nuuëtelig (Venray), niet van op aan kennen: ne.t˃ va.n o.p ˂ā. k‧eͅnə (Eys), niet van op aan kunnen: dao kin mə neet vaan op aon (Maastricht), nukkig: nukkig (Susteren), ongedurig: ŏŏngedurrig (Lottum), òngedurig (Venray), Opm. oo kort.  oongedurrig (Sevenum), ongedurige, een -: òngədurəgə (Loksbergen), ongestadig: wispelturig niet gebr.  óngesjtedig (Roermond), onrust: ongeras (Heek), onrustig: ps. boven de a staat nog een ?; deze combinatieletter is niet te maken, omgespeld is het inderdaad een a.  ŏanrĕstig (Guttecoven), onstabiel: onsjtabiel (Oirsbeek), onstandvastig: ónstàndvastig (As), pijpendraaier: piefedriener (Kerkrade), schijnheilige: sjienhellige (Maastricht), speels: sjpeels (Susteren), springerig: springerig (Weert), stuipen: stupe (Maastricht), twijfelaar: twiefeleer (Maastricht), van de hak op de tak: hê sjpringtj van den hak oppen tak (Buggenum), van n⁄n hak opp⁄n tak (Herten (bij Roermond)), veranderen wie de wind: vərangərə wie-j də wintj (Kapel-in-t-Zand), veranderend wie het weer: verānnerend wi-j ⁄t wéér (As), veranderlijk: hê is errig verangerlik (Buggenum), veranderlijk (Arcen, ... ), veranderlik (Bree), verangerlik (Sint-Odiliënberg, ... ), verānderlik (Blitterswijck), verenderlig (Simpelveld), veränderlig (Heerlen), vərèndərlich (Heerlen), cf. VD s.v. "wispelturig"= voortdurend veranderend, onstandvastig in stemming en streving  veranderlijk (Leopoldsburg), ps. boven de a staat nog een ?; deze combinatieletter is niet te maken, omgespeld is het inderdaad een a.  verangerlik (Beegden), wispelturig niet gebr.  verangerlik (Roermond), veranderlijk als het weer: veranderlijk als ⁄t weer (Heythuysen), veranderlijk van zin: erg veranderlijk van zin (Berg-en-Terblijt), veranderlik van zin (Meerlo), verangerlijk van zin (Hunsel), verdraaide, een -: vərdròòwədə (Loksbergen), vleierig: vleierig (Merkelbeek), waaietig: wèèwêtig (Diepenbeek), wars: wèèrsj (Geulle), weerhaan: wie eine waerhaan draije (Neer), wäerhaan (Schinnen), weerhuisje: weerhuiske (Maastricht), weet je niet wat je aan hebt: witze neet wat ze aan hûbə (Melick), weifelaar: wiefelèèr (Merkelbeek), wild: wild (Mheer), windbaar: windjbaar (Heythuysen), windhaan: wénd hoan (Hoeselt), wispelturig: wespəlty(3)̄rəx (Meeuwen), wispel tuurig (Maastricht, ... ), wispelterig (As), wispelteurig (Thorn, ... ), wispelturig (Blerick, ... ), wispelturigge (Vlodrop), wispeltuurich (Heel), wispeltuurig (Maastricht, ... ), wisperturig (Berg-en-Terblijt), wispetuurig (Posterholt), wispəlturich (Urmond, ... ), wispəlturig (Hulsberg, ... ), wispəltuurich (Kapel-in-t-Zand), wispəltuurig (Roermond), wispəltuurigə (Montfort), wispəltuurəch (Maastricht), wispəltūūrich (Beesel, ... ), wispəltūūrəg (Maastricht), wispəltŭŭrrəch (Meijel), wuspelturig (Geleen), cf. VD s.v. "wispelturig"= onstandvastig in stemming en streving  wispelturig (Leunen), wisselvallig: wisselvallig (Doenrade, ... ), wisselvellig (Brunssum), zanikerd: zanikerd (Oirlo), zoals de wind gaat: zoals de wind gaat (Stein) nu eens kwaad, dan weer poeslief zijn [heupen] [N 85 (1981)] || steeds veranderend van stemming en doelstelling [hobbeleurig, wispelturig] [N 85 (1981)] || wispelturig [SGV (1914)] || wispelturig (- zijn) III-1-4