e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zeisring [zeis]band: [zeissel]bant (Noorbeek), [zeissem]bant (Brustem, ... ), [zeissie]ba.nt (Beringen), [zeissie]bant (Opglabbeek), [zeissie]bā.nt (Wijshagen), zē.sǝbã.nt (Zonhoven), zēsǝbant (Gelieren Bret), zęi̯sǝbant (Kerkrade), zęi̯sǝbaŋk (Velden), zęi̯sǝnbant (Arcen, ... ), zęi̯sǝnbānt (Gennep, ... ), zɛǝsǝnbant (Venlo), (mv)  [zeissie]bęi̯ (Opoeteren), [zeis]ring: zexsǝlreŋk (Oirsbeek), zęi̯sǝnreŋ (Helden), zɛsǝlǝrēŋk (Reijmerstok), aankoppeler: āŋkǫpǝlǝr (Bree), band: ba.nt (America, ... ), bant (Achel, ... ), bantj (Brunssum, ... ), baŋk (Kerkrade, ... ), baŋkt (Helden), bãnt (Oostham), bā.nt (Alken, ... ), bānt (Achel, ... ), bęntj (Guttecoven, ... ), bɛnt (Montenaken), bandijzer: bantjīzǝr (Puth), bandje: bɛntšǝ (Hees), beugel: bygǝl (Holtum), bø̄gǝl (Blerick, ... ), breske: breske (Smeermaas), buis: baus (''s-Herenelderen, ... ), bous (Veldwezelt), bø̜̄i̯s (Berlingen, ... ), bø̜̄s (Jeuk, ... ), bø̜i̯s (Vlijtingen), bø̜u̯s (Broekom), bās (Aalst, ... ), bē̜s (Binderveld), būs (Mheer), bǫuǝs (Werm), bǫu̯s (Beverst, ... ), bǭǝs (Hoeselt, ... ), bus: bøs (Leunen, ... ), bø̄š (Maasmechelen), bø̜s (Baarlo, ... ), busje: bø̜̄skǝ (Rijkhoven), drijverband: drēǝvǝrbant (Wellen), houwke: houwke (Maaseik), huis: (h)ō.s (Waltwilder), hoi̯s (Rosmeer), hu.s (Ospel), huis (Opglabbeek), hus (Born, ... ), huš (Melick), huǝs (Hoensbroek, ... ), hys (Leunen), høš (Meijel), hōs (Boekt Heikant, ... ), hū..i̯s (Meeuwen, ... ), hū.s (Boukoul, ... ), hūs (Guttecoven, ... ), hǫu̯s (Guttecoven, ... ), hǭu̯s (Peer), hǭǝs (Borgloon), ū.s (Boorsem, ... ), huisband: husbant (Arcen), huist: hust (Blerick, ... ), huǝst (Herten, ... ), hū.st (Elen, ... ), hūst (Haelen, ... ), ū.st (Leut), ūǝst (Lanklaar), huls: hø̜ls (Holtum), ijzeren band: īzǝrǝ bānt (Gennep, ... ), ɛ.zǝrǝ ba.nt (Gelinden, ... ), kap: kap (Sint-Truiden), kijlring: kīlreŋk (Heugem), klem: klęm (Middelaar, ... ), klemband: klęmbęntj (Buchten), klemring: klęmreŋk (Klimmen), knelband: knęlbānt (Amby), manchet: manchet (Oost-Maarland), mof: mof (Opglabbeek), ring: rai̯ŋ (Alken), re.ŋk (Amby, ... ), reŋ (Beringen, ... ), reŋk (Baexem, ... ), rē.ŋk (Hamont, ... ), rē̜.ŋk (Heers), rę.ŋk (Genk, ... ), ręi̯ŋk (Borgloon), ręŋk (Hoeselt, ... ), sleutel: slø̄tǝl (Halen, ... ), sliet: šlēt (Valkenburg), slot: slō.t (Borgharen, ... ), slūt (Waterloos), slūǝt (Bocholt), slǭt (Ulestraten, ... ), slǭǝt (Mechelen-Bovelingen), šlǫt (Teuven), šlǭt (Born, ... ), sluitband: slȳt˱bānt (Venray), slø̜̄.t˱bã.nt (Houthalen), sluitring: slutreŋk (Grote-Brogel), sløtjreŋk (Meijel), snaadband: snuǝt˱bā.nt (Hopmaal), snø̜̄t˱bant (Amby, ... ), snōǝt˱ba.nt (Gelinden), snǭt˱ba.nt (As, ... ), spieband: spibant (Bree), toemel: toemel (Thorn), tuit: tū.t (Haelen, ... ), tūt (Beegden, ... ), tūǝt (Heel, ... ), tű̄.t (Beek, ... ), tuitbus: tǫu̯t˱bøs (Maaseik), zeissembuis: zęi̯.sǝmbø̄i̯s (Ordingen), zeissiebandje: zęi̯sibęntjǝ (Neerglabbeek), zeissieslot: zęi̯sislōǝt (Achel), zichteband: zextǝbant (Wijlre) Het los metalen onderdeel van de zeis, dat steel en blad te zamen houdt. Bij de ouderwetse zeis was dit onderdeel een metalen band of ring die om de zeissteel en de daartegenaan liggende arend van het blad sloot en die door middel van een spie tussen ring en arend of tussen ring en steel werd vastgeslagen. De ring was niet persé rond, maar vaak aangepast aan de vorm van het uiteinde van de steel en van de arend, en kon zodoende een vierkante of afgeplatte omtrek hebben. Bij de moderne zeisen vindt men wel een ring in de vorm van een manchet die met imbusschroeven wordt vastgezet; benamingen als slot en manchet wijzen wellicht op deze vorm van de zeisring. Zie afbeelding 4, nummer A3 en B3. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel zeis zie het lemma ''zeis''.' [N 18, 67d; JG 1a, 1b, 2c; A 14,2; L 45, 2; add. uit L 26, 18; monogr.] I-3
zeker (gewis) zeer zeker: zier zeker (Maastricht), zeker: zee.ker (Zonhoven), zeker (Maastricht), zéékər (Zonhoven) stellig || zeker III-1-4
zekerheid zekerheid: zee.keret (Zonhoven), zekerheid (Maastricht), zekerigheid: zekerigheid (Maastricht) zekerheid III-1-4
zelfgemaakte tol bobijn: voor de kleine met de koord aan een stok  bebien (As), bobijntje: bobijnke (Heppen), dop: dop (Bocholt, ... ), doͅp (Kwaadmechelen, ... ), dopje: deupke (Elen), dobke (Mechelen-Bovelingen), dopke (Groot-Gelmen, ... ), doͅpkə (Tessenderlo), dupke (Berg), dêpke (Hoelbeek), döpkə (Vliermaal), dəpkə (Borgloon, ... ), eerste e als in je jette  depke (Grote-Spouwen), doppelaar: doppelaar (Vliermaalroot), draaidop: drɛ.dup (Sint-Truiden), geseldop: gesseldop (Lommel), houwdop: houdop (Widooie, ... ), jojo: jojo (Bree), kokkerel: koekerel (Hasselt), kokerel (Uikhoven), kokkerel (Mechelen-aan-de-Maas, ... ), kokkerelletje: koekkerelleke (Mopertingen), kokkernol: koekernol (Overrepen), konkerel: koengkrel (Nieuwerkerken), koenkerel (Zepperen), konkerel (Kozen, ... ), koͅŋkərɛl (Genk), konkernel: konkernel (Paal), konkernol: vroeger  koenkernol (Wellen), krokkerel: krokkerel (Wijer), popperel: poeperel (Dilsen), popperel (Ophoven), poppernel: poppernel (Neeroeteren), pupərnel (Dorne), pupərnɛ̄l (Opglabbeek), laatste lettergreep aamhouden en beklemtonen  popərnel (Meeswijk), spillebeen: [sic]  spillebein (Kessenich), tang?: tang (Kermt), tirvelmoets: tielvermoets (Bocholtz, ... ), [Met afbeelding].  tielvermoets (Kerkrade), zakkenspringer: [sic]; vgl. sleuteltol  zy(3)̄kə:spreŋər (Kinrooi), zelfgemaakte kokkerel: zelfgemaakte kokerel (Stokrooie), zijpendopje: 2. Klein sleepbootje, tuffertje.  ziebedöpke (Nederweert), zijpenspringer: ziebespringer (Nederweert) 1. Ziebespringer tolletje uit half garenklosje. || Drijftol. [ZND 01 (1922)] || Hoe noemt men een dergelijk stuk speelgoed, dat men zelf gemaakt heeft, b.v. van een garenklosje (Vl. bobijn)? N.B. Soms gebruikt men dit speelgoed als drijftol, soms wordt het ook zelf met de vingers in beweging gebracht). [Lk 03 (1953)] || Tolletje uit half garenklosje. || Tolletje. III-3-2
zelfgemaakte tol add. pietertje-pauw: Geh. Weert. Twee voornamen: Petrus en Paulus zijn de grond van dit woord. (t Daghet in den Oosten XI, 3)  peeterke-pauw (Weert), Sub kernêl`.  pieëterke poûw (Weert), Vero; vergelijk Petrus en Paulus.  pieëterke-pouw (Weert) Draaitol gemaakt van een knoop waarin een stokje als draai-as fungeerde deze kan dan draaien als een tol. || Knoop waar een stoksken als as insteekt en dat men kan doen draaien als een dop of tol. || Tol van houten pen en knoop of stukje karton, aangedreven door de pin tussen duim en wijsvinger te draaien. III-3-2
zelfkant lijst: līst (Eupen), neg: nēx (Wellen), nɛx (Bilzen, ... ), zelfkant: zelfkant (Eisden, ... ), zølǝfkãnt (Tessenderlo), zęlfkant (Rothem), zɛlfkanjtj (Doenrade, ... ), zɛlfkant (Bilzen, ... ), zɛlfkaŋk (Bleijerheide, ... ), zɛlfkānt (Achel, ... ) Elk der zijkanten van enig weefsel, in de lengterichting van het doek, meestal versterkt geweven (Van Dale, pag. 3483). [N 62, 73; Gi 1.IV, 46] || Elk der zijkanten van enig weefsel, in de lengterichting van het doek, meestal versterkt geweven. [N 39, 124e] II-7
zelfsmerende boor cilinderboor: silendǝrbǭr (Rothem), gekoelde boor: ǝn gǝkø̜lt˱ bǭr (Maastricht), olieboor: ǫwlibǫwr (Bevingen), spiraalboor: špirālbǭr (Klimmen, ... ), waterboor: wātǝrbǭr (Montfort), zelfsmeerderboor: zęlǝfsmērdǝrbōr (Neeritter) Boorijzer waarin een leidinkje is aangebracht waarlangs olie of een ander smeermiddel tot bij de boorpunt kan worden gevoerd. Op deze wijze kunnen tijdens het boren het boorgat en de boor gekoeld en gesmeerd worden. Zie ook afb. 118. In L 321 werd behalve olie ook zeepwater als smeermiddel gebruikt. Men noemde dit zeepsleuter (zēpslø̜̄jtǝr). Zie voor het tweede lid van dit woord ook RhWb V, kol. 655, s.v. ɛLütterɛ. In Q 83 was de zelfsmerende boor onbekend; daar werd het smeermiddel met behulp van een veer (plawm) of penseel (bǫsǝl) op de boor aangebracht. Volgens de invuller uit Q 5 kon een zelfsmerende boor alleen op een draaibank worden gebruikt.' [N 33, 151] II-11
zelfstandig drinken, niet bij de zeug drinken: dreŋkǝ (Boshoven, ... ), dreŋʔǝ (Lommel), drinken (Blerick), driŋkǝ (Zelem), drē̜i̯ŋkǝ (Rummen), dręŋkǝ (Borgloon, ... ), eten: iǝtǝ (Halen), ēǝtǝ (Zelem), ē̜i̯ǝtǝ (Wintershoven), ē̜tǝ (Oud-Waterschei, ... ), īǝtǝ (Rapertingen), ɛtǝn (Lommel), lebberen: lębǝrǝ (Beringen, ... ), lɛbǝrǝ (Aldeneik, ... ), lekken: lękǝ (Bocholt, ... ), lɛkǝ (Neeritter), leppen: lępǝ (Lanklaar, ... ), lɛpǝ (Blerick, ... ), lepsen: lępšǝ (Maasmechelen, ... ), lɛpsǝ (Holtum), lɛpšǝ (Eygelshoven, ... ), lurken: lørkǝ (Grathem), memvrij (bijvgl. nmw.): męmvrai̯ (Paal), schobberen: šubǝrǝ (Nunhem), slabberen: slabǝrǝ (Hoeselt, ... ), slębǝrǝ (Boekt Heikant), slakkeren: slakǝrǝ (Milsbeek, ... ), slappen: slapǝ (Rosmeer), slobberen: slubǝrǝ (Borgloon, ... ), slokken: slukǝ (Hasselt, ... ), slurpen: slørpǝn (Achel), slø̜rǝpǝ (Sint-Truiden), spenen: gǝspint (Smeermaas), gǝšpīǝnt (Rothem), spiǝnǝ (Bocholt), špēnǝ (Haelen), tutteren: tøtǝrǝ (Velden), vreten: vrētǝ (Geleen, ... ), vrē̜tǝ (Baexem, ... ), vręi̯ǝtǝ (Teuven), vręǝtǝ (Gronsveld), zabbelen: zabǝlǝ (Tegelen), zuiken: zõ̜kǝ (Lummen), zūkǝ (Heythuysen), zuipen: zupǝ (Bree, ... ), zōu̯pǝ (Maaseik), zūpǝ (Baarlo, ... ), zuren: sūrǝ (Bocholtz) Volgens de informant van P 44 gebeurt dit al vrij vlug. Na vier of vijf dagen kunnen de biggen zelfstandig drinken. [N 19, 21b; monogr.] I-12
zelfzwichting zelfzwichting: zelfzwichting (Leunen, ... ) Systeem van aan de roede bevestigde, zelfzwichtende, dus het windvangend oppervlak verkleinende, remkleppen. Bij een te snelle loop van de molen draaien de kleppen open en remmen aldus het gevlucht af. Zie ook afb. 41. [N O, 6d] II-3
zemelap zemen lap: zēmə lap (Gennep) zeemlap [SGV (1914)] III-2-1