e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zonnebloempit zonnekeern: zònnekaer (Castenray, ... ) zonnepit III-2-1
zonnedauw muggenlepeltjes: - = letterlijk: muggelepeltjes, ook: vleegevengerkes  mökgeleëpelkes (Mechelen-aan-de-Maas), plakkruid: -  plekkroet (Echt/Gebroek), ronde zonnedauw: zelfde  ronde zonnedauw (Echt/Gebroek), stierekruid: WLD  stierekroed (Stein), vleesetende plant: eigen spelling  vleisjeitendeplant (Vlodrop), vliegenvanger: vlege vènger (Schimmert), vliegevanger (Jeuk), vlīēge vanger (Oirlo), eigen spellinsysteem  vliegevènger (Meijel), idiosyncr.  vleegevenger (Thorn), Spelling: "fonetiek-dialect"= Frings  vligəvŋər (vliegevanger) (Eksel), WBD/WLD ?  vlēēgəvèngər (As), WLD  vleege vanger (Montfort), vleege venger (Montfort), vleegevénger (Swalmen), vlegevanger (Ophoven), vlēge-vênger (Schimmert), vlégevanger (Beesel), vliegenvangertje: ook: mökgeleëpelkes (= letterlijk: muggelepeltjes)  vleegevengerkes (Mechelen-aan-de-Maas), zonnedauw: -  zonnedauw (Maasbree), zònnedauw (Tungelroy), WLD  zonnedauw (Thorn), zonədøͅw (Meijel), zonnekammetje: zônnekempke (Oirlo) ronde zonnedauw [DC 60a (1985)] || Ronde zonnedauw (drosera rotundifolia 5 tot 25 cm. Het is een insektenetend plantje; de blaadjes groeien in een rozet, zijn rond, met talrijke rode klierharen met kleverige knopjes (voor het vangen van insekten) en tevens lang gesteeld. De bloemen zijn [N 92 (1982)] III-4-3
zonnestralen braad: JK afl van braden cf WNT  broət (Eupen), stralen: (straaldje-gestraaldj).  straale (Tungelroy), zon: zón (Maastricht), zonnenbraad: zoͅ‧n.ə-broət (Eupen), zonnenschijn: zónnësjain (Tongeren), (dit wordt ook gezegd).  zonnesjijn (Kortessem) stralen (zon, maan, sterren) || zonlicht, zonnewarmte, zonnestralen || zonnegloed [ZND m] || zonneschijn III-4-4
zonnewassmelter wassmelter: wassmelter (Born, ... ), wasšmeltǝr (Beek), wāssmɛltǝr (Zepperen), wāsšmeltǝr (Montzen), zonnesmelter: zonnesmelter (Kerkhoven), zonǝšmeltǝr (Beek), zonnewassmelter: zonnewassmelter (Houthalen, ... ), zonǝwassmęljtjǝr (Geistingen), zonǝwassmę̄ltǝr (Alken), zonǝwasšmeljtjǝr (Asenray / Maalbroek, ... ), zonǝwaǝ.ssmęltǝr (Diepenbeek), zǫnǝwassmø̜ltǝr (Rummen, ... ), zǫnǝwasšmeljtjǝr (Herkenbosch, ... ), zǫnǝwasšmeltǝr (Heerlen), zǫnǝwāssmeltǝr (Zepperen), zonwassmelter: zonwassmeltjǝr (Geulle) Gesloten, glazen bak waarin de was door de warmte van de zon gesmolten wordt. De imker kan stukken ruwe raat in een zak van kaasdoek knopen en deze met een steen verzwaard in een grote pan op het vuur zetten. Geleidelijk komt de was door de poriën van de doek bovenop het water drijven. Na afkoeling heeft men dan waskoek. Men kan de ruwe raat echter ook zuiveren met een zonnewassmelter, een soort broeikasje met een deksel van dubbelglas, waarin de stukken ruwe raat worden uitgespreid in een metalen bak met schuine bodem (De Roever, pag. 284). De gesmolten was loopt omlaag in een lekbakje dat met metaalgaas is afgedekt. De zon bleekt de was en oververhitting is op deze wijze niet mogelijk. Men kan echter maar kleine hoeveelheden ruwe raat tegelijk verwerken met de zonnewassmelter. De informant van Q 3 vermeldt dat in zijn plaats deze smelter niet werd gebruikt. [N 63, 129a; N 63, 128b; monogr.] II-6
zonx blik: JK. cf WNT sub BLIK (I), straal, flikkering Vb. wat stöt dn bliek wer hoeëg vandaag! (wat is het vandaag weer heet!).  bliek (Merselo), Vb. wat stöt dn bliek wer hoeëg vandaag! (wat is het vandaag weer heet!).  bliek (Castenray, ... ), blikker: blikker (Heerlen, ... ), zon: zón (Maastricht, ... ), (meervoud: zonne; verkleinwoord: zunke).  zón (Altweert, ... ), (zönke (zönke)-zonne). Vb. de zon trèktj waater aan (lett. de zon trekt water aan, wordt gezegd als er zonneharpen te zien zijn).  zon (Tungelroy), mv.: -(n)ë  zón (Tongeren), Vb. as de zon roud oòfgèt is doù sjoun weër in t verwaach (als de zon rood ondergaat, is er mooi weer te verwachten).  zon (Kortessem), zonnetje: zunneke (Maastricht) zon || zon, het hemellichaam || zonnetje III-4-4
zoogbroeder; niet te gebruiken pleegbroer: pleegbroor? (Leveroy, ... ), rechtebroer?: Niet terug te vinden, misschien iets te maken met "rechtmatig"?  regdəbrôr (Reuver), tweelingbroer: twieèlingbroor (Blerick), zoogbroer: soegbroor (Heerlen), zeugbruur (Meerlo), zoogbroor (America, ... ), zougbroor (Velden), niet gebr. in het dialect  zōx˂brōr (Maastricht) zoogbroeder [DC 05 (1937)] III-2-2
zoogzuster; niet te gebruiken pleegzuster: pleegzöstər? (Leveroy), rechtezuster: Niet terug te vinden, misschien iets te maken met "rechtmatig"?  regdezuustər (Reuver), tweelingzuster: twieèlingzuster (Blerick), zoogzuster: soegzustər (Heerlen), zeugzuster (Meerlo), zoogzuster (America, ... ), zoogöster (Weert), zougzuster (Velden), niet gebr. in het dialect  zōx˃zøstər (Maastricht) zoogzuster [DC 05 (1937)] III-2-2
zool hoeflijst: hōflist (Opglabbeek), hoefzool: hufzōl (Leopoldsburg), lap: lap (Bilzen, ... ), onderwerk: ondǝrwɛ̄rǝk (Meijel), tredstuk: tretštøk (Waubach), voetzool: vōtzǭl (Gronsveld), zool: zoal (Bleijerheide, ... ), zool (Berverlo, ... ), zoǝl (Bilzen, ... ), zuǝl (Bilzen), zu̯ǫi̯l (Tongeren, ... ), zø̄.l (Hasselt), zø̜l (Remersdaal), zōl (Genk, ... ), zōǝl (Diepenbeek, ... ), zūǝl (Opheers, ... ), zǫu̯l (Herk-de-Stad, ... ), zǫu̯ǝl (Lommel), zǭl (Afferden, ... ), zǭu̯l (Beverst, ... ), zǭǝl (Lanklaar, ... ) Het gedeelte van de onderkant van de hoef rondom de straal (3.6.3). [N 8, 33] || Ondervlak van schoeisel, dat deel waarop men loopt. [N 60, 76; N 60, 233a] I-9, II-10
zool van een schoen binnenwerk: [=soorten zolen]  binnewèrk (Maasbree), binnenzool: [=soorten zolen]  binnenzool (Oirlo), binnezool (Oirlo), halfzool: [=soorten zolen]  halfzool (Lommel), halvelap: Een woord schijnt er niet te zijn. [=soorten zolen]  have lap (Eigenbilzen), hiel: [*]  hiel (Lommel, ... ), lap: lap (Bilzen, ... ), lap van ene sjoen (Oirsbeek), [Afzonderlijke bladzijde met gegevens voor Jeuk; zie tekening v.d. informant] (Bij vrouwen Soorten (bij vrouwen): lere, crêpe, cattjoese (rubber).  lap (Jeuk), Lêâre lap, rubberlap.  lap (Stein), Lëre, rubbere lap.  lap (Nieuwstadt), NB àllef làppe zétte: herzolen.  làp (Sint-Truiden), Schuhsohle.  lap (Eupen), leer: [0 - vgl. WLD II.10]  lear (As), onderwerk: ondərwɛ̄rək (Meijel), onderzool: [=soorten zolen]  onderzolen (Zonhoven), onderzool (Lommel), schoenslap: sjongslap (Kerkrade), sjoonslap (Geulle, ... ), šoͅnslap (Teuven), vgl. p. 387: sjounslap.  sjoonslap (Sittard), tredstuk: [vgl. tredstuk in WLD II.10, blz. 35] [>< lm. schrede in afl. 1.2]  tritsjtuk (Waubach), vers: Een woord schijnt er niet te zijn. [*]  vjas (Eigenbilzen), zool: zaal (Vliermaal), zaol (As, ... ), zaoḷ (Milsbeek), zāl (Rotem), za͂l (Opglabbeek), zeue.l (Hasselt), zo.l (Maaseik, ... ), zo.ə.l (Eupen), zo:l (Schinnen), zoal (Amstenrade, ... ), zol (Beringen, ... ), zole (Maasbree), zoo.ël (Zonhoven), zool (Beek, ... ), zoul (Heerlerheide, ... ), zouəl (Borgloon, ... ), zowel (Eksel), zowəl (Lommel), zoël (Bilzen, ... ), zoəl (Achel), zō`l (Bree), zōl (Beringen, ... ), zōōal (Weert), zōəl (Hamont, ... ), zōͅ.l (Lummen), zōͅl (Herk-de-Stad, ... ), zōͅəl (Bree, ... ), zoͅl (Rosmeer, ... ), zoͅul (Borlo, ... ), zual (Opheers), zujl (Wintershoven), zuoil (Tongeren), zuul (Bree), zuò`l (Tongeren), zuəl (Ketsingen, ... ), zwaol (Millen), zwoil (Tongeren), zwol (Hoeselt, ... ), zò:l (Montzen), zòl (Mechelen-aan-de-Maas), zòàl (Waubach), zòòl (Haelen, ... ), zôl (Leopoldsburg), zøəl (Hasselt, ... ), zø̄l (Hasselt), zû.l (Borgloon), [Afzonderlijke bladzijde met gegevens voor Jeuk; zie tekening v.d. informant] Soorten (bij vrouwen): lere, crêpe, cattjoese (rubber).  zouwl (Jeuk), b.v. -e va mieng sjong.  zoal (Kerkrade), B.v. schoenen.  zōəl (Hamont), B.v. vrúlliezool, máánszool, mááns hàllef làppe, inlechzoole, binnezoole.  zool (Tessenderlo), b.v. zoöl van sjóen.  zoöl (Kortessem), BNO: zoôl.  zoeël (Weert), Gummi en spekzoalen.  zoalen (Mook), Laer, gummiej.  zaol (Geleen), Laere zoël, Dikke zoël.  zoële (Bilzen), Lear, gummie, spekzoalen.  zaoḷ (Milsbeek), Soorten: brantzool, tösjezool.  zōl (Montzen), Verkl. zölke.  zol (Sint-Truiden) 2. schoenzool || De zool van een schoen in het algemeen (welke soorten?) [N 60 (1973)] || Een halve zool (halfzool, halflap?) [N 60 (1973)] || Het voorste gedeelte van de schoen wat betreft het loopvlak (balpartij? terd? tree? trap? tred?) [N 60 (1973)] || Hoe noemt men in het algemeen alle onderdelen van de schoen die evenwijdig lopen aan de onderkant van de voet? (zool?) Vgl. tek. 3 [N 60 (1973)] || lap || lap, zool || lap: 2. zool || lap: b) schoenzool || lap: d) zool || Lappen, zool (schoen). [ZND m] || schoenzool || Sohle, zool [ZND m] || zool || zool (van schoen) || Zool (van schoen) [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m] || zool van een schoen [N 24 (1964)] III-1-3
zoolbeslag beslaansleer: bǝslōǝnslēr (Borlo), beslag: bǝslax (Kwaadmechelen), bǝslǭx (Opheers), bǝšlāx (Baarlo), caoutchouc: katšǫw (Wyck), kawtšu (Tongeren), caoutchouclap: kǝjutsulap (Eksel), gummilap: gømilap (Amstenrade), hoogsel: hyǝxsǝl (Tegelen), hȳxsǝl (Weert), hø̄xsǝl (Grathem, ... ), hø̜xsǝl (Blitterswijck, ... ), hoogstuk: hȳǝxstøk (Ittervoort), hoogzool: hȳǝx˲zōl (Ell), klompenlap: klompǝlap (Hoensbroek, ... ), klumpǝlap (Oirsbeek, ... ), klōmpǝlap (Mechelen), klǫmpǝlap (Millen), klǭmpǝlap (Lanklaar), klompenleer: klompǝlē̜r (Bree, ... ), klǫmpǝlē̜r (Maasmechelen), klompenzool: klompǝzǫal (Hoensbroek), klompǝzǭl (Swalmen), klompzool: klǫmp˲zōǝl (Leopoldsburg), klonklap: klǭŋklap (Herk-de-Stad), klonkleer: kluŋklijǝr (Linkhout), kluŋklējǝr (Zelem), lap: lap (Beringen, ... ), leertje: lē̜rkǝ (Rothem), lɛrkǝ (Romershoven), leren lap: lē̜rǝ lap (Oirsbeek), leren zool: lē̜rǝ zǭl (Roermond), onderlap: ǫndǝrlap (Zichen-Zussen-Bolder), ǫnǝrlap (Val-Meer), oud leer: awt lē̜r (Hamont), pegleer: pē̜klē̜r (Blerick), schoenslap: šōnslap (Puth), speklap: špɛklap (Ulestraten), stuk: štø̜k (Klimmen), stuk caoutchouc: styk katšu (Halen), stø̜k kǝtšu (Velm), štø̜k kawtšu (Teuven), stuk leer: styk lijǝr (Halen), støk lēr (Berverlo), stęk lēǝr (Kermt  [(van oude schoen)]  ), štø̜k lē̜r (Teuven), zool: zōl (Neerpelt, ... ), zōǝl (Haelen), zūl (Maaseik), zǫwǝl (Borgloon), zǭl (Einighausen, ... ), zooltje: zø̜̄lkǝ (Munstergeleen) Stuk leer, rubber of hout dat onder de zool van de klomp wordt aangebracht. [N 24, 71; monogr.] II-12