e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zuigerstang stang: staŋ (Stokkem), zuigerstang: zȳgǝrštaŋ (Nieuwenhagen, ... ), zø̜jgǝrstaŋ (Houthalen), zuikerstang: zȳkǝrstaŋ (Stokkem) De metalen stang waaraan de pompzuiger is bevestigd. [N 64, 1331; N 66, 491] II-11
zuigerstuk pomphuis: pomphǫws (Houthalen), zuigerhuis: zȳgǝrhūs (Schimmert), zuigerstuk: zȳgǝrštøk (Nieuwenhagen, ... ), zȳgǝrštø̜k (Roermond), zø̜jgarstøk (Helden) Dat gedeelte van het pomphuis waarin de pompzuiger zich bevindt. [N 64, 133j; N 66, 49j] II-11
zuigfles fles: (dé) fles (Eigenbilzen), de flaes (Zutendaal), de fles (Ell, ... ), de fles geve (Maastricht), de fles gève (Eigenbilzen), de flesch (Itteren), de flesj (Beek, ... ), de flesj gieëve (s-Gravenvoeren), de flès (As), de flèsj (Geleen), de flês (Hoeselt), də fles (Meijel), də flès (Maastricht), də flèsj (Nieuwenhagen, ... ), fleisj (Epen), fles (Caberg, ... ), flesch (Amby), flesj (Amstenrade, ... ), flĕsch (Schimmert), flès (Heel, ... ), flèsj (Doenrade, ... ), flés (Gronsveld, ... ), flês (Hoeselt), gaef hem de fles (Thorn), kindj haet de fles (Neer), ən flès (Maastricht), ⁄t kiend is an de fles (Meerlo), (v.).  fleͅ.š (Eys), vr.  fleͅ.š (Ingber), fles met de lots: flesch mət de loetsch (Ingber), fles met een lots: un fles met un lootsch (Wolder/Oud-Vroenhoven), fles met een lots op: fles möt einen lóts op (Bree), fles met een tut: fles met ’n tut (Maaseik), fles met een tutter op: fles möt einen tutter op (Bree), fles met lots: ein flesj mit loetsj (Schimmert), fəlès met lótsj (Maastricht), flesje: flesjke (Waubach), fleske (Horst), flĕschke (Eys), flèske (Maastricht), ⁄t fleske (Herten (bij Roermond)), fopfles: fopfles (Beesel), kinderfles: de kingerflesj (Klimmen), kinger flasch (Vaals), kingerflesj (Kerkrade), kinjərflèsj (Grevenbicht/Papenhoven), kindjesfles: kindjesfles (Maaseik), lots: loets (Sevenum, ... ), loetsch (Gulpen), loots (Maastricht), lootsj (Maastricht), lotsch (Lutterade), lotsj (Geulle, ... ), lōdzj (Caberg), lótsj (Maastricht), lôtsj (Geleen), lôêtsch (Schimmert), cf. RhWb (V), kol. 562, s.v. "lotschen II"= saugen, lutschen  lótsj (Sittard), cf. VD D.-N. s.v. "lutschen"; cf. Nijhof s.v. "lutten"(zuigen zie ook WNT s.v. "lots"zie loes; cf. WNT s.v. "loes - loeze": In Oost-Vl. vrouwenborst; in Antw. zuigdotje, speen; In het land van Waas gebruikt men "loet"; in het Z. van de Kempen lots (CV in Z.-Limb. en aangrenzende streken loetsj (Jongeneel Afl. loezen , aan een dot zabberen; in het Z. der Kempen: lotsen, zuigen; cf. VD s.v. "lutsen"3. (gew.) zuigen; cf. VD s.v. "lutten"(gew.) zuigen, lurken en s.v. "lut"1. (gew.) zuigdot  loets (Sevenum), cf. VD s.v. "lutsen"3. (gew.) zuigen  lötsj (Susteren), zie ook WNT s.v. "lots"zie loes; cf. WNT s.v. "loes - loeze": In Oost-Vl. vrouwenborst; in Amntw. zuigdotje, speen; In het land van Waas gebruikt men "loet"; in het Z. van de Kempen lots (CV in Z.-Limb. en aangrenzende streken loetsj (Jongeneel Afl. loezen , aan een dot zabberen; in het Z. der Kempen: lotsen, zuigen  lôtsj (Stein), lotsfles: loets fles (Reuver), loetsjflesj (Gulpen, ... ), lótsjfles (Maastricht), zie Cornelissen-Vervliet, dl. II, p. 780, s.v. lots, ‘zuigflesch der kleine kinderen’.  lotsfles (Genk), lutsch (du.): loetjs (Melick), loetsj (Beesel, ... ), lutsch-fles: loetsjfles (Posterholt), melkfles: melkfles (Jeuk), millukflesch (Brunssum), mèelekfles (Kanne), mèlkfles (Kinrooi), nokkel: cf. VD D-.N. s.v. "Nuckel"0.1 fopspeen; 0.2. tepel; cf. Verdam s.v. "nocken"2. zwalpen. op en neer gaan, van eene vloeistof in de keel; vgl. Kerkrade Wb. p. 205 s.v. noekkele = zuigen en een noekkel is een zuigfles. Zie ook De Vries s.v. "nokken 1. schokken, stoten, schudden"De beweging van het zuigen?  noekkel (Heerlen), papfles: dë papfles (Tongeren), papfleis (Hoepertingen), papfles (Alken, ... ), papflĕĕs (Hoeselt), papflêê.s (Gors-Opleeuw), pulle (du.): poel (Swalmen), cf. VD D.-N. s.v. "Pulle  poela (Sittard), stop: ??; cynisch bedoeld?; een "stop"erop zetten om het te laten stoppen met huilen??  stop (Hoensbroek), tottel: tottele (Maastricht), tut: de tut (Heythuysen), tutfles: en tutfles (Oirlo), tutfles (Venray), tutflés (Gennep, ... ), cf. WNT s.v. "tutten (I)"1. (traag) drinken; samenst. "tutfles"(Elemans)  tutfles (Gennep), tutje: toetje (Stein), tutter: tutter (Haler, ... ), tuttər (Venlo), tutterfles: teuter flesch (Montfort), teuterfles (Kerkhoven), tuterfles (Tessenderlo), tutterfles (Bocholt, ... ), tutterflès (As), tutterflé.s (Zonhoven), tutterflés (Zolder), tuttərfles (Maastricht), tuttərflès (Lommel, ... ), tuuterfles (Achel), cf. VD s.v. "tutter"(gew. fopspeen cf. WNT s.v. "tutteren (I)"; samenst. tutterfles (CV.)  tutterfles (Leopoldsburg), Note v.d. invuller: teuter: een voorwerp van stof op pap of iets dergelijks waar een baby mee gaat slapen.  teuterflés (Meijel), zuigfles: zoegflesj (Susteren), zoegflésj (Sweikhuizen), zuigfles (Echt/Gebroek), zuugfles (Blerick, ... ), zuugflés (Meijel), zūūgfles (Gennep), zūūgflés (Roermond, ... ) zuigfles || zuigfles (kindert.) || zuigfles; een fles met speen om zuigelingen met melk te voeden [teuter, lots, tutter, teuterfles] [N 115 (2003)], [N 86 (1981)] III-2-2
zuigkanaal loftgang: lofjank (Bleijerheide  [(Domaniale)]   [Emma]), loftkanaal: lofkanāl (Bleijerheide  [(Domaniale)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]), lufkanāl (Klimmen  [(Oranje-Nassau I / III / IV)]   [Maurits]), loftlok: luflǭǝk (Oirsbeek  [(Emma)]   [Winterslag, Waterschei]), luchtsas: luchtsas (Genk  [(Winterslag / Waterschei)]   [Zwartberg, Waterschei]), schachtkanaal: šaxkanāl (Heerlerheide  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Domaniale]), veerschacht: vę̄ršaxt (As  [(Zwartberg / Waterschei)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]), ventilateurschacht: vø̜ntǝlǝtø̄ršaxt (As  [(Zwartberg / Waterschei)]   [Wilhelmina]), ventilatorkanaal: ventilatorkanaal (Stein  [(Maurits)]   [Julia]), vɛntilātǝrkanāl (Chevremont  [(Julia)]   [Emma, Hendrik, Wilhelmina]), vɛntǝlātǫrkanāl (Brunssum  [(Emma / Hendrik / Wilhelmina)]   [Zwartberg, Waterschei]), verbinding: vǝrbenjeŋ (Lutterade  [(Maurits)]   [Domaniale]), zuigkanaal: zuigkanaal (Kerkrade  [(Wilhelmina)]   [Domaniale]), zūxkanāl (Bleijerheide  [(Domaniale)]  , ... [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]  [Domaniale]), zuigstuk: zuxštøk (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik]) Verbinding van de hoofdventilator met de uittrekkende schacht. Doordat de hoofdventilator de verbruikte lucht uit de mijn zuigt, ontstaat er een onderdruk in de mijn waardoor de verse lucht door de intrekkende schacht blijft toestromen. [N 95, 209] II-5
zuigleidingfilter filterlok: feltǝrlǭǝk (Nieuwenhagen, ... ), filterpijp: feltǝrp ̇īp (Roermond), heifilter: hęjfeltǝr (Lanaken) Filter in de zuigleiding van een handpomp. Het bestaat doorgaans uit een buis waarin een groot aantal gaten met een doorsnede van ongeveer 1 cm zijn geboord. De gaten zijn bedekt met fijn filtergaas. Tijdens het heien wordt ter beschermingvan het filtergaas een dunne koperen buis over het filter geschoven. Om het inslaan van het filter in de bodem te vergemakkelijken, wordt aan de onderzijde van de buis een puntstuk geschroefd, terwijl aan de bovenzijde ter bescherming een heikap wordt aangebracht. Zieook afb. 244a-d. [N 64, 133v; N 66, 49v] II-11
zuigperspomp pers-zuigpomp met windketel: peš-˲žȳxpomp met wentkē̜tǝl (Schimmert), perspomp voor op verdiep: pērspomp ˲vø̜r ǫp ˲vǝrdēp (Stokkem), prespomp: prɛspǭmp (Lanaken), zuigperspomp: zyǝxpē̜ǝšpomp (Bleijerheide), zȳxpɛrspomp (Roermond), zūxpēšpomp (Nieuwenhagen, ... ) Zuigpomp waarbij een luchtketel is aangebracht. De waterafvoer van zuigpompen is sterk wisselend. Om een meer gelijkmatige waterafgifte te verkrijgen wordt daarom vaak aan de perszijde van de pomp een ten dele met luchtgevulde ketel aangebracht. Zie ook afb. 238 en het lemma ɛluchtketelɛ.' [N 64, 133d; N 66, 49d] II-11
zuigpomp gewone waterpomp: gǝwūǝn wātǝrpomp (Stokkem), handpomp: (h)antpomp (Stokkem), hantpomp (Houthalen, ... ), haqkpomp (Nieuwenhagen, ... ), huispomp: hūspomp (Stokkem), ijzeren pomp: īzǝrǝ pomp (Stokkem), kattenkop: katǝkǫp (Schimmert), koperen pomp: kōpǝrǝ pomp (Stokkem), lenspomp: lɛnspomp (Nieuwenhagen, ... ), plunjerpomp: plønjǝrpomp (Bleijerheide), sleeppomp: slēppomp (Nieuwenhagen), šlēppomp (Schaesberg), zuigpomp: zȳxpomp (Roermond, ... ), zø̜jxpǫmp (Lanaken), zūxpomp (Bleijerheide), zwengelpomp: šwøŋǝlpomp (Bleijerheide) Pomp met zuiger en slot waarmee men vloeistoffen oppompt. De zuigpomp bestaat uit een cilindervormig pomphuis waarin de pompzuiger op en neer kan worden bewogen. Het onderste taps toelopende uiteinde van het pomphuis bevat de pompklep. De zuiger wordt met behulp van een pompzwengel in beweging gebracht en zuigt bij het omhooggaan het water aan. De pompklep is dan geopend. Wanneer de zuiger naar beneden wordt gedrukt, sluit de pompklep en stroomt het water via een in de zuiger aangebrachte (leren) klep naar de pompuitloop. Vgl. ook afb. 236 en de volgende lemmata waarin vooral de onderdelen van de zuigpomp worden behandeld. [N 64, 133b; N 64, 133w; N 66, 49b; N 66, 49w] II-11
zuigwormen kleine wormen: klein wòrm (Sint-Pieter), wormen: weurm (Jesseren), wurm (Echt/Gebroek), wòrrem (Weert), wórm (Geleen), wörm (Beesel, ... ), würm (Wijlre), (in het algemeen).  wormen (Tongeren), Algemene opmerking bij deze vragenlijst: invuller heeft hierbij twee bijlagevellen bijgevoegd, t.w.  wérm (èn de dêrm) (Bilzen), Algemene opmerking bij deze vragenlijst: zie ook "klanktabel v.h. Zolders (uitspraak)", aan de achterkant van de laatste pagina!  wùrem (Zolder), zuigwormen: zoeg wèrm (As), zoohwerme (Kortessem), zuugweurm (Meijel), zuugwurm (Eys), (= ook werme).  zuigwərme (Jeuk), Algemene opmerking bij deze vragenlijst: invuller heeft hierbij twee bijlagevellen bijgevoegd, t.w.  zaukwérm (Bilzen) Hoe noemt U in Uw dialect de volgende ziekten: zuigwormen? [N 93 (1983)] III-3-2
zuinig benauwd: benauwd (Blitterswijck, ... ), benauwdj (Neer, ... ), benauwt (Sevenum), benauwtj (Geistingen), benawd (Sevenum), benouwt (Reuver), bənauwt (Venlo), bənàwt (Susteren), bijeenhoudend: hij is zū bīənhawənd (Hamont), civiel (<fr.): [&lt; VD civiel, 4. schappelijk, billijk: een civiele prijs?, RK]  ceviel (Meijel), conome (fr.): Van Dale (FN): économe2, zuinig, spaarzaam.  econoom (Ittervoort), erg: ēͅrch (Hamont), ĕrch (Bilzen), eͅrg (Sint-Truiden), he is erg (Eksel), hēͅjə es zō erch (Riksingen), hé is erg (Houthalen), genauw: genauw (Schinveld), genouw (Eys, ... ), gənaow (Heerlen), gənow (Montzen), gənōͅ.u̯ (Eys, ... ), houvast: hāvast (Sint-Truiden), hə es hāvas (Martenslinde), houvastig: hāvastig (Sint-Truiden), knausetig: Van Dale (DN): knauserig, krenterig, gierig.  knāūsətĭg (Nieuwenhagen), knausig: Van Dale (DN): knauserig, krenterig, gierig.  knauziech (Kerkrade), krier: [sic, RK]  krīr (Sint-Huibrechts-Lille), nauw: er es zoë nauw (As), er kiekt zoë nauw (As), ĕ es ĕ zu nø͂ͅw (s-Gravenvoeren), heeë is nej (Lanklaar), hèa ez ezö neu (Montzen), hèa éz ezö naü (Montzen), nāw (Hamont), neij (Merkelbeek, ... ), neij = nèj (Schinveld), nej (Geulle, ... ), nĕj (Beegden), nui (Gulpen), nuij (Gulpen, ... ), nuj (Epen), nūīj (Banholt), näij (Sittard), näû (Montzen), nèj (Maastricht, ... ), nêj (Susteren), nöj (Heerlen), nøͅ.i (Montzen), nauwziend: hēͅ es nāyzēnd (Opglabbeek), niet rijf: Van Dale: III. rijf, (gew.) mild, royaal.  er es neet rief (As), profijtelijk: profijtelijk (Leopoldsburg), profijtig: profēͅtich (Sint-Truiden), scherp: er is zoe sjerp (Amby), ē is sū šeͅrp (Eisden), heeë is sjerp (Lanklaar), scherp (Lutterade), sjerp (Puth, ... ), sjerəp (Grevenbicht/Papenhoven), šerəp (Opgrimbie), spaarzaam: er es so spaorzaom (Val-Meer), ĕ es ĕzu špārzām (s-Gravenvoeren), hē is zuö spaorzaom (Oostham), hē is zūə spārzām (Molenbeersel), hēĭ es zuĕ spōrzəm (Sint-Huibrechts-Lille), hēͅ es zō spo[eͅ}rzĕm (Koninksem), hēͅ ez zy(3)̄[e} spārzām (Opglabbeek), hēͅ ies zŭ spoairzām (Vliermaal), hi es su spaorzaom (Gelinden), hij es sū spao[ə}rzŏm (Bommershoven), hij is spaoërzaom (Tessenderlo), hij is zoe spôârzam (Sint-Huibrechts-Lille), hè is zoë spaarzĕm (Wijchmaal), hèe is spaarzaam (Welkenraedt), hèjə ès sjpaarzaam (Montzen), schpaarzaam (Epen), sjpaarzaam (Merkelbeek, ... ), spaarzaam (Buggenum, ... ), spōͅrzōͅm (Sint-Truiden), spoͅrzām (Sint-Huibrechts-Lille), spoͅrzoͅm (Bilzen), é is zoe spoarzoam (Sint-Truiden), əesuspōͅrzōͅm (Martenslinde), spaarzamig: spaarzamig (Bree), ə is spōͅrsoͅmich (Sint-Truiden), uitgecijferd: ər ɛz ūtchəsifərt (Rekem), uitgekiend: ū.t˃gək‧int (Eys), zuinig: hè is zoe zeunig (Wellen), zeunig (Brunssum), zu-nig (Vijlen), zuinig (Amby, ... ), zuinig zeen (Guttecoven, ... ), zuinig zien (Venlo), zuinïg (Amby), zunig (Baarlo, ... ), zunnig (Oirsbeek, ... ), zuunich (Grevenbicht/Papenhoven, ... ), zuunig (Asenray/Maalbroek, ... ), zuunig zien (Blerick, ... ), zūnig (Berg-en-Terblijt, ... ), zūunig (Nieuwenhagen), zūūnich (Heerlen), zūūnig (Oirsbeek, ... ), zūūnig zeen (Heel), zŭŭnig (Blitterswijck, ... ), zŭŭnnig (Gennep), zynech (Hamont), zø͂ͅnig (Griendtsveen), zûinig (Gronsveld), zünig (Afferden, ... ), zünnig (Heijen), z‧øͅi̯nex (Eys), (in positieve zin).  zuinig (As), zuinig varken (zn.): zuinigverke (Vlodrop), zuinige tas (zn.): zuinige tès (Maastricht), zuinige, een ~ (zn.): zuinige (Schimmert, ... ), zuinigge (Vlodrop) een sterke begeerte naar geld hebben [hebbig, gewarig, greeg (zijn)] [rijven] [N 89 (1982)] || gierig [SGV (1914)], [ZND 01u (1924)] || Hij is zo spaarzaam (nauwziend, hij houdt het bijeen, en andere uidrukkingen met dezelfde betekenis). [ZND 07 (1924)] || overdreven begerig naar geld zodat men op alles wil besparen [pinnig, zeikerig, pinnerig, gierig, gier] [N 89 (1982)] || van zijn bezit telkens een zo klein mogelijk gedeelte uitgevend om te sparen [zuinig, econoom, civiel, benauwd, kiem] [N 89 (1982)] || zuinig [SGV (1914)] III-3-1
zuinig zijn <omschr.> daar gaat niks verloren als de rook uit de schouw: da get niks verloren es de roek out de schouw (Eksel), <omschr.> niet schijten voor twaalf uur: neet sjietə veur 12 oor (Maastricht), afpitsen: ze aofpitsə (Hoepertingen), de pieringen in engeland horen/huren: ər hy(3)̄rt də pīriŋə in ēŋəlānt (Lanaken), een halve cent in tween bijten: er zou ⁄n hauve cent in twiën biete (As), knijpen (ww.): kniepe (Venray), nijpen (ww.): nĭĕppə (Meijel), op de cent zitten: op de cent zitte (Merkelbeek), op een knabje kijken: er kiekt op e knepke (As), pinnetje doen: pinneken dun (Eksel), pitsen: da⁄s inne dé se pits (Sint-Truiden), hije pitsə (Gelinden), hiè pitst zə (Zonhoven) Hij is zo spaarzaam (nauwziend, hij houdt het bijeen, en andere uidrukkingen met dezelfde betekenis). [ZND 07 (1924)] || van zijn bezit telkens een zo klein mogelijk gedeelte uitgevend om te sparen [zuinig, econoom, civiel, benauwd, kiem] [N 89 (1982)] III-3-1