e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
fineerpers fineerpers: finērpɛrš (Posterholt), pers: pērs (Maastricht), pres: prɛs (Bilzen) Pers waarin het werkstuk met het opgelijmd fineer wordt vastgeklemd tot het droog is. [N 56, 33b] II-12
fineerzaag blokzeeg: blǫk˲zē̜x (Roermond), fineerzaag: finērzāx (Tegelen), finērzǭx (Leopoldsburg), fineerzaagje: finērzē̜xskǝ (Heel, ... ), fineerzeeg: fin ̇ęjǝrzē̜.x (Sittard), finērzē̜x (Dilsen, ... ), finērzē̜ǝx (Bleijerheide), modelzeeg: modɛlzē̜x (Dilsen), pinnenzaagje: penǝzē̜xskǝ (Bilzen), pinzeeg: penzē̜x (Bilzen, ... ), plakkagezaag: plakkāš˲zǭx (Tessenderlo), plakkagezaagje: plákāš˲zē̜xskǝ (Bilzen), profielenzaag: prǫfilǝzǭx (Leopoldsburg), profielzeeg: profilzē̜ǝx (Bleijerheide), prǫfelzēx (Diepenbeek), slofzeeg: šluf˲zē̜x (Herten), verstekzeeg: vǝrštɛk˲zē̜x (Mechelen) Zaagje met een aan beide zijden getand zaagblad, dat wordt gebruikt om fineerhout te zagen. Zie ook afb. 165. [N 53, 13a; N 53, 14; monogr.] II-12
fineren fineerwerk: fǝnērwęrǝk (Echt), fineren: fenērǝ (Maastricht), finērǝ (Posterholt), fǝniǝrǝ (Castenray, ... ), plakkage plekken: plákāš plɛkǝ (Bilzen), plákāžǝ plɛkǝ (Bilzen) Een meubelstuk met fineerhout beplakken. [N 56, 20a; monogr.] II-12
fitis fauvette: vivet (Herten (bij Roermond)), < fr. fauvette  vèrvet (Herten (bij Roermond)), fitis: fetes (Kaulille), fietis (Boukoul, ... ), fitis (Eksel, ... ), fitəs (Maaseik), doorgaans Frings, soms eigen spelling  fitis (Kwaadmechelen), Frings; half lang als lang omgespeld  fites (Lanklaar), fitisje: vdBerg; omgesp.  fiteskə (Sint-Truiden), fitkertje: sic, wellicht fieterke? JK  fietkerke (Overpelt), fluiter: fluijter (Weert), fluitertje: fluiterke (Maastricht), grasmus: graasmös (Swalmen), hofmetertje: hoofmeeterke (Heusden), kaats: kaatsj (Sittard, ... ), keit: kēͅt (Tongeren), lijtse: lijtse (Schaesberg), ovenbakkertje: oo.venbékkerke (Panningen), oovebèkkerke (Helden/Everlo), ovendekker: ovendekker (Overpelt), ovenmakertje: ovemeikertje (Molenbeersel), ōvəmēͅkərkə (Kinrooi), Frings  ōvəmēͅkərkə (Beverst), ovenmannetje: aovermenke (Montfort), oovemenke (Nederweert, ... ), ovenmietertje: ovemietertje (Zonhoven), ovenmusje: aovemöske (Tegelen), overmakertje: overmakertje (Molenbeersel), pietertje: pitərkə (Lommel), tietertje: tieterke (Koersel) fitis || fitis (11 talrijk in boompjes en struiken; zang zacht en zoetvloeiend [N 09 (1961)] III-4-1
fitting fitting: feteŋ (Bleijerheide, ... ), koppeling: kǫpǝleŋ (Stokkem), socket: sokkè (Hasselt) fitting || In het algemeen een hulpstuk met schroefdraad, dat dient om twee pijpstukken met elkaar te verbinden. [N 64, 117a] II-11, III-2-1
fladderen fladderen: fladdderen (Meijel, ... ), fladddərə (Meijel), fladdere (Beesel, ... ), fladderen (Beesel, ... ), fladderre (Hoeselt, ... ), fladdërë (Tongeren), fladdərrə (Grevenbicht/Papenhoven), fladdərə (Epen, ... ), fladdərən (Urmond), fladərə (Itteren, ... ), flàddere (As, ... ), flàddörö (Stevensweert), flàddərə (Haelen, ... ), fl‧adərə (Eys, ... ), flaggeren: flaggere (Heer, ... ), flakeren: flaakere (Herten (bij Roermond), ... ), flaakərə (Kapel-in-t-Zand), flakkeren: flakere (Nunhem), flakkere (Sevenum), flakərə (Heel), flàkkere (Sevenum), flodderen: floddere (Geulle, ... ), flodderen (Weert), flodderən (Brunssum), floodere(n) (Velden), flōddere (Schimmert), flòddere (Sint-Truiden), flòddərə (Heerlen), flòdərə (Venlo), flôddere (Blerick, ... ), fludderen: fluddere (Susteren), pladeren: plajjere (Banholt, ... ), samentrekking van pladderen?  plā:rə (Eupen), slateren: slateren (Ospel), torvelen: torvele (Lutterade) fladderen [ZND m], [ZND m] || fladderen op gebrekkige wijze of bij korte beurten vliegen, gezegd van jonge vogels (flodderen, plodderen, plodden, vluggen, flaggeren, floddervleugelen) [N 83 (1981)] || in staat zijn om uit het nest te vliegen, gezegd van jonge volgels (vlug, stug, uitgevlogen, uitladen) [N 83 (1981)] || nog niet in staat om te vliegen, gezegd van jonge vogels (kak, kwak) [N 83 (1981)] III-4-1
flambouw fakkel: ⁄n fakkel (Paal), flambouw (<fr.): de flambau (Eigenbilzen), de flambauw (Lommel), de flambouw (Maastricht), een flambee (Ulbeek), een flambeeuw (Hoepertingen), een flambeew (Lanaken), een flambie (Gorsem, ... ), een flambiel (Oostham), een flamboes (Ellikom), een flambow (Kuringen), ein flambauw (Bocholt, ... ), ein flambouw (Bocholt, ... ), en flambee (Sint-Lambrechts-Herk, ... ), en flambie (Linkhout), en flamboauw (Heers), en flambouw (Neerharen), enə flamboͅu (Borgloon), flam bōō (Houthalen), flambauw (Achel, ... ), flambauwe (Geleen, ... ), flambaw (Bree), flambee (Voort), flambeeuw (Hoepertingen), flambeme (Kuringen), flambeu (Hasselt), flambie (Jeuk, ... ), flambīl (Sint-Truiden), flamboo (Alken), flambou (Sint-Truiden, ... ), flambouw (Baarlo, ... ), flambouwe (Posterholt), flambouwen (Peer), flambow (Diepenbeek, ... ), flambowwe (Maastricht), flambōūw (Terlinden), flamboͅu (Borgloon), flamboͅw (Meijel), flambuiw (Bree), flambòw (Epen, ... ), flambóó (Loksbergen), flamōͅ (Mettekoven), fla͂mbouw (Zichen-Zussen-Bolder), flembauw (Zutendaal), flembeeuw (Eigenbilzen), ien flambeerv (Spalbeek), ien flambeu (Hasselt), in flambie (Stevoort), ing flambouw (Nieuwenhagen), ne flambee (Zepperen), ne flambow (Groot-Loon), nə flambi (Beverlo), èn flambouw (Mechelen-aan-de-Maas), ən flambei (Heers), ən flambei(je) (Gutshoven), ən flambi (Houthalen, ... ), ən flambīe (Herk-de-Stad), ən flambouw (Sint-Lambrechts-Herk), ən flambōͅw (Lanaken), ən flamboͅu (Diepenbeek), ən flamboͅw (Lanaken), ən flambɛi (Heers), ɛn flambauw (Lommel), ⁄n flambau (Schulen, ... ), ⁄n flambauw (Gelinden, ... ), ⁄n flambee (Ulbeek), ⁄n flambeu (Eigenbilzen), ⁄n flambie (Heusden), ⁄n flambieuw (Meldert), ⁄n flambou (Diepenbeek, ... ), ⁄n flambouw (Achel, ... ), ⁄n flambow (Veldwezelt), ⁄ne flambo (Rijkhoven), mannen vanne stekskesgul  flambieën (Paal), nu  flambouw (Hamont), o = kort  ⁄n flambo (Martenslinde), grote kaars: de groete keers (Maastricht), kaars: kars (Helchteren), kaarsenluchter: kerseluchter (Oirlo, ... ), kaarslamp: kaeslamp (Grevenbicht/Papenhoven), kaarsluchter: kaeseluchter (Grevenbicht/Papenhoven), kast: eene kas (Muizen), lamp: lamp (Opoeteren), làmp (Loksbergen), n lamp (Montenaken), eenvoudig weg  een lamp (Mal), lampadaire (fr.): lampteèr (Opoeteren), lamtèer (Neeroeteren), lampje: e lɛmpkə (Bilzen), lemkes (Hechtel), ə lɛmpkə (Heers), lantaarn (<fr.): ein lantaer (Rotem), ein lanteèr (Neeroeteren, ... ), ein lantēērn (Gruitrode), ejn lantēͅrn (Opglabbeek), ene lantein (Borlo), ēn lantjān (Hasselt), ien latein (Houthalen), lanteen (Peer), lanteijene (Paal), lanteir (Maaseik), lantejen (Meldert), lanten (Hechtel), lantien (Lommel), lantijèn (Hoeselt), lantièn (Tongeren), lantjaan (Kuringen), lantère (Stokkem), lantéérn (Reuver), latsjaan (Sint-Truiden), èn ləntēͅr (Mechelen-aan-de-Maas), én lantērn (Peer), ën lantjèn (Tongeren), ən latjaane (Gutshoven), ən ləntēͅr (Opgrimbie), ⁄n lantee-re (Peer), ⁄n lanteejn (Bilzen), ⁄n lanteiën (Paal), ⁄n lantiën (Zutendaal), ⁄n lantjeen (Bilzen), ⁄n lantèrn (Koersel), ⁄n letjan (Stokrooie), ⁄n lətian (Gelinden), Gr. n  ən lantŋr (Opoeteren), meest gebruikt  en lantjen (Lommel), tweede a dof en gerekt  latjan (Hasselt), tweede an Fr. en  lantjan (Hasselt), verkleinwoord : e lantjènke  ⁄n lantjèn (Beverlo), vroeger  lanter (Hamont), lantaarntje (<fr.): lanteerekes (Tessenderlo), lantèrke (Grote-Brogel), ⁄n lantérke (Neerpelt), lantaring: en lantèring (Ellikom), lucht: `n luch (Gulpen), ??  lYst (Montzen), luchter: luchter (Baarlo, ... ), processielantaarn: ieən processelantiaaən (Nieuwerkerken), ieən prosesseleteiən (Nieuwerkerken), processieluchter: persessieluchter (Haler) De houder, waarin brandende kaarsen gezet kunnen worden, meestal voor een heiligenbeeld [kaarsenbak?]. [N 96A (1989)] || Een flambouw (die in de processie wordt gedragen). [ZND 35 (1941)], [ZND m] || Een lantaarn met daarin een brandende kaars die tijdens de processie naast het Allerheiligste werd meegedragen, flambouw. [N 96C (1989)] III-3-3
flamingoplant anthurium: -  anthurium (Venlo, ... ), flamingo: falmingo (Tungelroy), flamingo (Oirlo, ... ), -  flamingo (Tungelroy, ... ), flamingo’s (Montfort, ... ), eigen spelling  falmingo (Vlodrop), flamingo (Montfort), eigen spellinsysteem  flamingoo (Meijel), idiosyncr.  flamingo (Thorn), flamingoplant: flamingoplant (Eys, ... ), -  flamingoplant (Stevensweert, ... ), geen aparte naam  flamingoplant (Berg-en-Terblijt, ... ), idiosyncr.  flamingoplant (Blerick), Spelling: \"fonetisch\  fləmingoplant (Maastricht), WBD/WLD  flamingoplant (Urmond), zelfde  flamingoplant (Echt/Gebroek, ... ), kerstroos: kerstroos (Jeuk), Bree Wb.  korstraus (Bree), vrouwentong: vrouwetong (Horst), weinig gebruikt  vrouwetông (Venlo, ... ) Flamingoplant (anthurium scherzerianum) (kerstroos, rode vlag, flamingoplant, levensbloem). [DC 60a (1985)], [N 92 (1982)] III-2-1
flamingoplant (anthurium scherzarianum) flamingo: flamingo (Meijel, ... ) Welke dialectbenamingen hebt u voor de verschillende potplanten en snijbloemen voor de koude kas: anthurium scherzerianum [N 73 (1975)] III-2-1
flanel biber: bībǝr (Bleijerheide), flanel: flanɛl (Achel, ... ), flǝnɛl (Maasmechelen, ... ), fǝrnɛl (Loksbergen), gekeperd stof: gekeperd stof (Neerpelt), gekeperde flanel: gǝkēpǝrdǝ flanɛl (Doenrade), gǝkēpǝrdǝ fǝrnɛl (Boorsem), katoenen flanel: katūnǝ flanęl (Tessenderlo), keperflanel: keperflanel (Schimmert, ... ), kjɛpǝrflǝnɛl (Tongeren), kēpǝrflanɛl (Maastricht, ... ), kēpǝrflānɛl (Rothem), kēpǝrflǝnɛl (Meijel, ... ), kē̜pǝrflanɛl (Kesseleik, ... ), kē̜pǝrflǝnɛl (Grevenbicht / Papenhoven), kęǝpǝrflǝnɛl (Lutterade), kīpǝrflanɛl (Bocholt), keperstof: keperstof (Achel) Lichte en losse, weinig gevolde wollen of halfwollen stof, met een glad of gekeperd weefsel (Van Dale, pag. 774). Flanel wordt veel gebruikt voor nacht- en sportkleding. [N 62, 89a; N 59, 201; N 62, 75f; N 62, 75b; MW; monogr.] II-7