e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

Gevonden: 17121
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
aftuigen (de) haam uitdoen: hām ut˱dōn (Stramproy), (het) gescheer afpakken: gǝšēr āfpakǝ (Swalmen), (het) gescheer uitdoen: jǝšīr us˱duǝ (Bleijerheide), (het) getuig afdoen: gǝtȳx˱ af˱dū (Meijel), gǝtȳx˱ āf˱dōn (Horn, ... ), t ˲gǝtȳ.x˱ āf˱dō.n (Rekem), t ˲gǝtē̜.x˱ āf˱dun (Godschei), (het) getuig afpakken: gǝtȳx āfpakǝ (Terlinden), t ˲gǝtȳx˱ āfpakǝ (Dilsen), (het) paard uitdoen: pē̜rt˱ ut˱dōn (Swalmen), afdoen: āf˱dōn (Valkenburg), āf˱dōǝn (Nederweert), ǭf˱dun (Wolder / Oud-Vroenhoven / Wiler), afpakken: āfpakǝ (Bree), afscheren: āfšīrǝ (Moresnet), afspannen: āfšpanǝ (Heerlerheide), aftouwen: aftǫu̯ǝ (Horst, ... ), ā.ftǫu̯ǝ (America), āftǫu̯ǝ (Broekhuizen, ... ), aftuigen: aftȳgǝ (Afferden, ... ), aftø̜̄gǝ (Berverlo, ... ), aftø̜̄gǝn (Kwaadmechelen, ... ), aftø̜i̯gǝn (Lommel), aftǭu̯ǝgǝ (Tessenderlo), ā.ftȳgǝn (Achel), ā.ftē̜.gǝ (Hasselt), āftygǝ (Herten, ... ), āftȳgǝ (Baarlo, ... ), āftø̜i̯gǝ (Maxet), ǭftygǝ (Hulsberg), afzadelen: af˲zǫǝlǝn (Lommel), āf˲zālǝ (Hasselt), āf˲zǭlǝn (Neerpelt), ǭf˲zǭlǝ (Maastricht), gescheer afdoen: gǝši.r āf˱dū. (Waubach), gǝšiǝr āf˱dōn (Haelen), jǝšīr āf˱dūǝ (Kerkrade), het gareel afpakken: t ˲gǝriǝl afpakǝ (Kerkhoven), het getuig uitdoen: t ˲gǝtē̜.x˱ ǭǝdu.n (Schulen), onthamen: o.nthǭmǝ (Heers, ... ), onthāmǝ (Wimmertingen), onthǭmǝ (Berg, ... ), ontǭmǝ (Brustem, ... ), ǫ.nthǭmǝ (Hopmaal, ... ), ǫnhǭmǝ (Bilzen, ... ), ǫnthāmǝ (Opheers), ǫnthǭmǝ (Aalst, ... ), ǭ.nthǭmǝ (Rukkelingen-Loon), ontzadelen: ont˲zǫi̯lǝ (Tongeren), uitdoen: ou̯ǝt˱dūn (Houthalen), ut˱dōǝn (Heel, ... ), ȳt˲dōn (Opglabbeek), øt˱dou̯n (Linkhout), øt˲dū.n (Berverlo), ø̜̄.t˱dun (Hasselt), ø̜̄.t˲dū.n (Koersel), ø̜̄t˲dūn (Loksbergen, ... ), ø̜̄ǝ.t˱dū.n (Sint-Lambrechts-Herk), ø̜̄ǝ.t˲dū.n (Kozen, ... ), ø̜t˲dūn (Beringen, ... ), āt˲dun (Duras, ... ), ō.t˱dōn (Rotem), ū.t˱dō.n (Beek, ... ), ū.t˱dū.n (Eisden, ... ), ū.t˲dū.n (Achel, ... ), ūt˱dōn (Puth), ūt˱dōǝn (Klimmen), ūt˱dūn (Gronsveld), ūt˱dūǝ (Heerlen), ǫu̯.t˱dū.n (Genk), ǫu̯.t˲dū.n (Peer, ... ), ǭ.t˱dū.n (Helchteren, ... ), ǭ.t˲dū.n (Hechtel), ǭǝ.t˱dū.n (Stevoort, ... ), ǭǝ.t˲du.n (Alken), ǭǝ.t˲dū.n (Stokrooie), ɛt˲dūn (Rummen), ɛ̄.t˱dūn (Binderveld, ... ), uitkleden: ūtklei̯ǝn (Overpelt), uitscheren: utšīǝrǝ (Hoensbroek), uittuigen: uttȳgǝ (Neeritter), ø̜ttø̜̄i̯gǝ (Zelem), ø̜ttø̜i̯gǝn (Heppen) Het paard van het trektuig ontdoen door de verschillende delen van het paardetuig los te gespen en af te nemen. [JG 1b; N 8, 97b] I-10
afval afval: āvǝl (Belfeld), katselen: katšǝlǝ (Schinnen), katsen: katšǝ (Geulle, ... ), kitsen: ketsǝ (Peij), ketšǝ (Posterholt, ... ), kętšǝ (Sint-Pieters-Voeren), kɛtšǝ (Aubel, ... ), persel: pǫrsǝl (Baarlo), pulp: pølp (Laak, ... ), pølǝp (Baarlo), schurf: šø̜rǝf (Reuver), trats: trats (Jesseren, ... ) Afval, in de vorm van hout en stenen, dat zich in de bovenste laag van de afgraving bevindt. [monogr.] || Het afval van de uitgeperste vruchten dat in de perskuip achterblijft. [N 57, 17] || Kleiafval bij de buizenpers. [monogr.] II-2, II-8
afval van het grauwveen bonksel: boŋksǝl (Griendtsveen), gemul: gǝmøl (Ospel, ... ), gǝmø̜l (Meijel), mul: møl (Griendtsveen) [I, 44] II-4
afvalleer afval: afal (Milsbeek), af˲vāl (Heerlerheide), āf˲val (Bleijerheide), āf˲vāl (Montzen), ǭf˲val (Bilzen), (mv)  āffalǝ (Roggel), schalmen: šalmǝ (Bilzen), uitsnijsel: uǝtsni-jsǝl (Maasbree) De snippers leer die overblijven van het uitsnijden van de pasklare stukken. [N 60, 48] II-10
afvallen van bladeren afgaan: gaon af (Achel), afjagen: de wèndj haeft alle blajer aafgejaagdj  aafjage (Echt/Gebroek), afvallen: aaf.valle (bij bladeren) (Mheer), aafgevallen (Panningen), aafvalle (Boekend, ... ), aafvalle of verleze (Sevenum), aafvallen (Reuver), aafvallĕ (Meerssen), aāfvalle (van bladeren van een boom) (Eys), afalə (Borlo), afvallen (Bolderberg), boom: aafvallen bloem: ruizellen (Molenbeersel), boom: de blaar vallen áaf bloemen: ruuzele (Tegelen), de blaar vallen aaf (Maasbree), De blaar vallen aaf. De blome ruzelen oet. (Schinnen), de blêr valle aaf van de kerstboom: de koorsbaum ruuzelt (Helden/Everlo), ’oͅəfalə (Oud-Waterschei), ’ááfalə (Hechtel), â = lang (m.b.t. afvallen)  afvallen of ruuzelen (Arcen), beginnen te vallen: De blaar beginne te vallen. De bloome beginne te ruzelen. (Grubbenvorst), kaal worden: kaal were (Horst), kalen: kaalen (Gulpen), rijzelen: aan ’t ríézelen (Geleen), ri-jzele (As, ... ), riezele (Bree, ... ), nee men kent geen dialektwoord echter soms werd wel gezegd riezele.  riezele (Meerlo), rijzen: reize (Lanaken), reͅizə (Genk), rieze (Baexem), riezen (Opitter), (hgd. rieseln)  rieze (Valkenburg), De blajer beginne te rieze (in de herfst).  rieze (Echt/Gebroek), rijz(j)de, gerijs(j)t; Kil. rijsen, delabi, decidere (afvallen), S. rijzen afvallen, R. rijzen uitvallen  rijze (Zonhoven), ruizelen: bloemen : rūūzele boomblad : aafvalle (Venray), bloemen: rūūzelen bladeren : aafvallen (Venray), de kerstboom ruuzelt (Noorbeek), reuzele (Brunssum), reuzjele (Meijel), ruizele (Neeritter), ruizelen (Ell, ... ), ruu-ze-le (Beesel), ruuzele (Baarlo, ... ), ruuzele (van bloemen) (Gronsveld), ruuzele of ruzelen (Venlo), ruuzelen (Dilsen), ruuzələ (Schaesberg), ruzele (Geleen, ... ), ruzele van de blaar (Margraten), ruzelen (Grubbenvorst, ... ), rüzele (Broekhuizenvorst), ’ry(3)̄zələn (Leut), bv; deej blomme ruzele  ruzele (Cadier), ruzele (voor bloemen) de blaajer vallen aaf (voor bomen)  ruzele (Stokkem), ruzelen: De blaar beginne te vallen. De bloome beginne te ruzelen. (Grubbenvorst), de blajer valle (van boom) ruizele (bloemen) (Heythuysen), ruizelen (Neeritter), ruzele (Maastricht, ... ), ruûzele (Altweert, ... ), uitruizelen: ōēt-ruuzele (bij bloemen) (Mheer), uitvallen: ōētvalle (bij bloemen) (Eys), uutvalle (bloemblad) (Venray), vallen: (velt) (Eupen), de blaar valle van de buim (Sittard), De blaer beginne te valle, ut ees herefst (Helden/Everlo), de blajer valle (van boom) ruizele (bloemen) (Heythuysen), də bləjər vələ (Heppen), vaallen (Houthalen), vale (Zichen-Zussen-Bolder), valle (Beverlo, ... ), valle van de blaar (Margraten), valle(n) (Paal), vallen (Achel, ... ), vallə (Engelmanshoven, ... ), vallən (Beringen, ... ), valə (Borgloon), valən (Diepenbeek, ... ), valʔə (s-Herenelderen), van een boom: de blajer valle van een bloem: ze ruuzelt (Nunhem), vaolen (Helchteren), vaəlle (Jeuk), vāāllen (Houthalen), vāln (Zonhoven), vālən (Hasselt), (van bladval in de herfst)  de loven velt (Noorbeek), verliezen: aafvalle of verleze (Sevenum) af-, uitvallen || afvallen v bladeren || afvallen v bladeren enz. || afvallen v. bladeren [ZND 32 (1939)] || afvallen van bladeren [DC 48 (1973)], [Goossens 1b (1960)] || afvallen, doen — v. bladeren || reuzelen, afvallen v bladeren III-4-3
afvalplaats kapottenhoop: kapǫtǝnhōp (Ottersum), kotengat: kūtǝgāt (Tegelen, ... ), schrothoop: sxrǫthǭp (Ottersum), šrǫthǫwp (Belfeld, ... ), schrotmijt: šrǫtmī̄t (Reuver), schrotplaats: schrotplaats (Tegelen) De plaats waar het afval gestort wordt. Zie voor het eerste lid van het woordtype kotengat ook Schuermans (Algemeen Vlaamsch Idioticon), pag. 278 s.v. kooten, ø̄̄alleen in ɛt mv. gebr., puinen, afbraak van steengebouwen (N.-Limb.).ø̄̄' [N 49, 128d; monogr.] || De plaats waar mislukte en afgekeurde pannen worden gegooid. [monogr.] || Plaats op het fabrieksterrein waar de mislukte buizen gegooid worden. [monogr.] II-8
afvoerband a.b.: a.b. (Meijel  [(Emma / Maurits)]  , ... [Emma]  [Maurits]), afvoer: āfvø̄r (Stein  [(Maurits)]  , ... [Emma]  [Maurits]), afvoerband: a.f˲v˙uǝrba.nt (Eys  [(Oranje-Nassau I / III / IV)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]), afvoerband (Brunssum  [(Emma / Hendrik / Wilhelmina)]  , ... [Laura, Julia]  [Maurits]  [Julia]  [Wilhelmina]), afvūrbanjt (Geleen  [(Maurits)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]), āfvȳrbant (Bleijerheide  [(Domaniale)]   [Emma, Maurits]), āfvø̄rbanjtj (Nieuwstadt  [(Maurits)]   [Willem-Sophia]), āfvø̄rbant (Bleijerheide  [(Domaniale)]  , ... [Maurits]  [Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik]  [Emma, Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]  [Domaniale]  [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]  [Domaniale]), āfvø̄rbantj (Buchten  [(Maurits)]  , ... [Maurits]  [Maurits]), āfvø̄rbaŋk (Spekholzerheide  [(Willem-Sophia)]   [Domaniale]), meco: mekō (As  [(Zwartberg / Waterschei)]   [Zwartberg, Waterschei]), meco costresse: meco costresse (Genk  [(Winterslag / Waterschei)]   [Zwartberg, Waterschei]), riem: rēm (As  [(Zwartberg / Waterschei)]  , ... [Eisden]  [Maurits]  [Eisden]), vorderband: vø̜rdǝrbant (Heerlen  [(Emma)]   [Winterslag, Waterschei]) Bandtransporteur voor de afvoer van de gewonnen kolen. Het woordtype "a.b." (L 265, Q 33) is een afkorting voor afvoerband. [N 95, 637; monogr.] II-5
afwas (de) grèlen: də jrylə (Vaals, ... ), grylə (Wijlre), (de) kopjes: køͅpkəs (Wellerlooi), (de) schotelen: də sxotələ (Leunen, ... ), də sxōtələ (Lottum), də šotələ (Baarlo, ... ), də šōtələ (Steyl), də šoͅtələ (Haelen), də šøͅtələ (Panningen), sjootele (Houthem), sjootələ (Berg-en-Terblijt), sjotele (Merkelbeek), sjotelen (Stein), sxotələ (America, ... ), šotələ (Maasbracht, ... ), šōtələ (Helden/Everlo, ... ), šoͅtələ (Montfort), šøtələ (Hunsel, ... ), nooit: opwas  šotələ (Tegelen), (de) schotels: sxotəls (Wellerlooi), afwas: aa.fwas (Hasselt, ... ), aafwas (Amby, ... ), aafwesch (Geleen, ... ), aafwesj (Heerlen, ... ), aafwēsch (Meerssen), aafwässj (Heerlerheide), aafwèsch (Valkenburg), aawesj (Urmond), afwas (Beverlo, ... ), ao.fwás (Zonhoven), aofwas (Maastricht, ... ), āfwas (Blerick, ... ), āfwēͅš (Mheer), āfwɛš (Born, ... ), oafwas (Maastricht), ōͅfwas (Maastricht, ... ), ōͅfwaš (Broeksittard), ōͅfwās (Gronsveld), ôofwas (Tongeren), aon d¯n aofwas beginne  aofwas (Maastricht), den ao.fwás d؉.ën: de vaat doen  ao.fwaas (Zonhoven), D¯n aofwas steit nog in de keuke  aofwas (Maastricht, ... ), Veul mans hêl¯¯pën hùn vròu mèt dën ôofwas  ôofwas (Tongeren), gespoels: gesjpuils (Sittard), opwas: opwas (Gennep, ... ), opwa͂s (Leunen), opwōͅs (Helden/Everlo), oͅpwas (Blerick, ... ), oͅpwās (Venray), Lót d\'n òpwâs már staon, went zeuj de waereld vergaon, hedde alles nog vur niks gedaon  òpwâs (Castenray, ... ), schotelwas: sxotəlwas (Gennep, ... ), spoel: də spø&#x0304l (Born), də špø&#x0304l (Guttecoven), dər špø&#x0304.l (Eys), dər špø&#x0304l (Bocholtz, ... ), dər špø͂ͅl (Eys), schpeul (Geleen, ... ), sjpeul (Eygelshoven, ... ), sjpui:l (Sittard), sjpuil (Sittard, ... ), speul (Amstenrade, ... ), spø&#x0304l (Echt/Gebroek, ... ), špeul (Oirsbeek), špø&#x0304.l (Putbroek), špø&#x0304l (Bleijerheide, ... ), Ich mót de sjpuil noch doon: ik moet nog afwassen  sjpuil (Sittard), spoelgerei: špø&#x0304lgəreͅi̯ (Vlodrop), spoelgoed: chpeulgoot (Ransdaal), vaat: vāt (Arcen, ... ), vuile schotelen: vūl šoͅtələ (Herten (bij Roermond)), was: was (Melderslo) afwas || de afwas, de af te wassen voorwerpen || de vaat die gewassen moet worden, afwas [N 01 (1960)] || het af te wassen vaatwerk || het afwassen || het gezamenlijke vaatwerk, dat op een bepaald moment afgewassen moet worden [DC 15 (1947)] || het vaatwerk dat op een bepaald ogenblik afgewassen moet worden [DC 15 (1947)] || vaat || vaatwas || vaatwerk || vaatwerk (borden, lepels, messen, pannen, enz.) met behulp van warm water of zeepsop schoonmaken [DC 15 (1947)] III-2-1
afwasborstel afwasborstel: aafwasborstel (Neeroeteren, ... ), aafwasbörstel (Weert), aafwèsbeustel (Buchten), aafwèsbèùrstel (Noorbeek, ... ), aafwèsjbösjtel (Klimmen), aafwèèsj-bursjtel (Mheer), afwasborsel (Sevenum), afweschbeustel (Kerensheide), afwesjbeustel (Obbicht), afwâsbostel (Oirlo), aofwaasbuüstel (Gronsveld), aofwasbeurstel (Maastricht), aofwasbörstel (Maastricht), ààfwàsbòrstəl (Opglabbeek), ááfwàsbeurstəl (Rekem), afwasborsteltje: afwasbörstelke (Weert), boven de á hoort nog een horizontaal streepje.  áfwasbørsəlkə (Eksel), borstel: beursjtel (Vlodrop), beurstel (Maastricht, ... ), beusjtel (Guttecoven, ... ), beustel (Buchten), boorstel (Meijel), borstel (Blerick, ... ), bostel (Jeuk, ... ), bostol (Zepperen), boͅrsəl (Houthalen), buesjtel (Klimmen), buichtel (Sint-Martens-Voeren), busjtel (Klimmen, ... ), bäöesjtel (Gulpen), bôrstel (Nunhem), böastel (Echt/Gebroek), börstel (Boekend, ... ), bösjtel (Klimmen), bø&#x0304əstəl (Lanklaar), bøstəl (Montfort), (dim börstelke)  borstel (Bree), ook als bòòrstel  bòòrstəl (Tienray), ö: van löss  börstel (Ell), borsteltje: beurstelke (Maastricht, ... ), beurstəlkə (Meijel), beustelke (Ophoven), beŭschtelke (Schimmert), beͅrstəlkə (Neeroeteren), bursjtelke (Posterholt), börstelke (Venlo), bø&#x0304.stəlkə (Kinrooi), bøsəlʔjə (Kwaadmechelen), (borsteltje)  bjustelke (Eigenbilzen), kwispel: werd gebruikt bij de afwas (vaat)  kwispel (Thorn), panborstel: panbeustel (Schimmert), pottenboender: potteboender (Meerlo), schotelskwast: šotəlskwas (Maasniel), schrobber: schroebber (Jeuk), schruber (Montfort), sjroebber (Waubach), sjroeber (Heythuysen), schrobbertje: schrobbərkə (Leopoldsburg), sjruberke (Meijel), sjruuberke (Helden/Everlo, ... ), schuurborstel: sjoer-borstel (Reuver), sjoerbossel (Hoeselt), sjoerbuerstel (Guttecoven), skoerbossel (Nieuwerkerken), šōrbyəstəl (Lanklaar), siemesop: sī.məsoͅp (Altweert, ... ), sopsieme: soͅpsī.mə (Altweert, ... ), spoelborstel: sjpuilbeusjtel (Sittard), spoelkwast: sjpeulkwas (Heerlen), tuitenborstel: tuiteborstel (Tungelroy), vaatborstel: vaatbörstel (Grathem), wasborstel: wasbeurstel (Maastricht, ... ), wasborsel (Milsbeek, ... ), wasborstel (Haelen), wesjbusjtel (Waubach), m  woͅsboͅsəl (Hoeselt), wassertje: wèèsserke (Helden/Everlo) afwasborstel || Borstel waarmee potten en pannen gereinigd worden (borstel, schrobbertje) [N 79 (1979)] || borstel; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || de doek waarmee het afgewassen vaatwerk wordt gedroogd; zijn er verschillende soorten [DC 15 (1947)] || vaatkwast III-2-1
afwassen afwassen: aa.fwasse (Hasselt), aafwasse (Borgharen, ... ), aafwassə (Amby), aafwesche (Meerssen), aafwesje (Puth), aafwesjen (Stein, ... ), aafwesjə (Berg-en-Terblijt), aafwēsschĕ (Meerssen), aafwĕsche (Geleen), aafwĕsje (Meerssen, ... ), aafwässje (Heerlerheide), aafwèsje (Nuth/Aalbeek), aawèsje (Sittard), afwasə (Beverlo, ... ), afwessche (Nuth/Aalbeek), ao.fwaa.sse (Zonhoven), aofwase (Gronsveld), aofwasse (Maastricht, ... ), aofwassə (Maastricht), āfwasə (Beegden, ... ), āfwēͅšə (Mheer), āfwɛšə (Born, ... ), āfwɛ̄šə (Kerkrade), oafwasse (Maastricht), áfwâsse (Castenray, ... ), ôofwassë (Tongeren), ôofwasë (Hoeselt), Iech höb nog neet aofgewasse  aofwasse (Maastricht), afzepen: āf˃zeͅi̯pə (Einighausen), borden wassen: boͅrdə wasə (Gennep, ... ), de afwas doen: den aafwesch doon (Meerssen), den ao.fwás dōē.ën (Zonhoven), dən afwas dūn (Beverlo), de vaat wassen: də vāt wasə (Blerick), kopjes wassen: na het koffiedrinken  køͅpkəs wasə (Wellerlooi), met luter poetsen: leuter is zeepsop  mit luèter poetse (Valkenburg), omwassen: omwassen schoonwassen schoon spoelen  umwasse (Castenray, ... ), opspoelen: opspylə (Blitterswijck, ... ), opwassen: opwasse (Venlo), opwasə (Gennep, ... ), opwa͂sə (Leunen), opwōͅsə (Helden/Everlo), oͅpwasə (Blerick, ... ), oͅpwāsə (Venray), òpwâsse (Castenray, ... ), schotelen afwassen: sjootələ aafwesjə (Berg-en-Terblijt), schotelen wassen: scheue.tele wasse (Hasselt), schotelen wesschen (Geulle), schòttel(e)wâsse (Castenray, ... ), schóttele wasse (Venlo), sjotele wāsje (Merkelbeek), sjotele wesschen (Geulle), sjotelen wesjen (Stein), sjotĕlĕ wessjĕ (Hulsberg), sjoëtele wase (Gronsveld), sxotələ wasə (Blitterswijck, ... ), sxotələ wāsə (America, ... ), sxotələ wa͂sə (Leunen), sxōtələ wasə (Lottum), sxōtələwasə (Melderslo), sxoͅtələ wasə (Blerick, ... ), šotələ wasə (Baarlo, ... ), šotələ wɛšə (Putbroek), šōtələ wasə (Helden/Everlo, ... ), šoͅtələ wasə (Haelen, ... ), šūtələ wāsə (Gronsveld), šøtələ wasə (Roggel), šøͅtələ wasə (Panningen), šøͅtələ wōͅsə (Panningen), Allenneg már schóttele meuge wâsse: Alleen maar vuil werk mogen doen  schòttel(e)wâsse (Castenray, ... ), borden wassen schotel = platte kom  sjŏttele wasse (Meijel), de vaat niet gebuikelijk  sjóttelewasse (Roermond), Waem hulp mich mit sjóttelewasse Bös-te klaor mit sjóttelwasse  sjóttelewasse (Roermond), schotels wassen: sxōtəls wasə (Maasbree), na het eten  sxotəls wasə (Wellerlooi), spoelen: chpeulə (Ransdaal), schpeule (Geleen), schpeulə (Heerlen), sjpeule (Eygelshoven, ... ), sjpeulen (Hulsberg), sjpuile (Sittard, ... ), speule (Nuth/Aalbeek), speulen (Valkenburg), speūle (Maastricht), spylə (Gennep, ... ), spölle (Heerlen), spø&#x0304lə (Born, ... ), špeule (Oirsbeek), špø&#x0304.lə (Eys), špø&#x0304lə (Bleijerheide, ... ), špø͂ͅlə (Eys), met eine schotelsplak  speule (Amstenrade), soms  sjpuile (Merkelbeek), telderen spoelen: de hele afwas  teijere sjpuile (Sittard), wassen: wasse (Maastricht), wasə (Arcen, ... ), wesje (Houthem, ... ), wäsje (Merkelbeek), wèsschen (Valkenburg) afwas doen || afwassen || afwassen van vaatwerk || afwassen, door wassen schoonmaken || de afwas doen || de vaat (wassen) || de vaat doen || de vaat doen, afwassen [N 01 (1960)] || de vaat wassen || het gezamenlijke vaatwerk, dat op een bepaald moment afgewassen moet worden [DC 15 (1947)] || keukengerei afwassen || opspoelen, de vaat doen || schotel; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || spoelen || spoelen, afwassen || telder/ telloor; inventarisatie van gebruik van dit woord of sst. hiermee in ándere betekenis dan \'etensbord\' (gebruikelijk in oost Brabant en Limburg) [N 20 (zj)] || vaatwassen || vaatwerk (borden, lepels, messen, pannen, enz.) met behulp van warm water of zeepsop schoonmaken [DC 15 (1947)] III-2-1