e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
leesjongen een van de triage: ęjnǝ van ǝ trijāš (As  [(Zwartberg / Waterschei)]   [Zwartberg, Waterschei]), leesjong: lēǝsjuŋ (Oirsbeek  [(Emma)]   [Wilhelmina]), lēǝsjǫŋ (Bleijerheide  [(Domaniale)]  , ... [Laura, Julia]  [Domaniale]  [Willem-Sophia]  [Domaniale]), lęǝsjǫŋ (Heerlen  [(Oranje-Nassau I-IV)]   [Emma]), lę̄sjoŋ (Brunssum  [(Emma / Hendrik / Wilhelmina)]  , ... [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]  [Maurits]  [Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik]  [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]  [Emma, Hendrik, Wilhelmina]  [Maurits]  [Emma]  [Maurits]  [Maurits]  [Maurits]), lę̄sjǫŋ (Geleen  [(Maurits)]   [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]), l˙ēsjǫŋ (Waubach  [(Laura / Julia)]   [Maurits]), leesjongen: leesjongen (Kerkrade  [(Wilhelmina)]   [Julia]), o.v.s.-er: o.v.s.-er (Bleijerheide  [(Domaniale)]  , ... [Eisden]  [Domaniale]), steenraper: stęjnrāpǝr (Eisden  [(Eisden)]   [Maurits]), trieerder: triērdǝr (Genk  [(Winterslag / Waterschei)]   [Zwartberg, Waterschei]), trieur: trieur (Eisden  [(Eisden)]   [Winterslag, Waterschei]), zeverijjong: zevǝręjjǫŋ (Chevremont  [(Julia)]   [Eisden]) Jongen die bovengronds de stenen raapt uit via een transportband aangevoerde kolen. De afkorting O.V.S. uit de opgave "o.v.s.-er" (L 433, Q 121c) staat voor Ondergrondse Vakschool. [N 95, 155; monogr.] II-5
leest hengst: heŋs (Tongeren), leest: leest (Lommel, ... ), les (Aalst, ... ), lest (Diepenbeek, ... ), li-jǝst (Beringen, ... ), lis (Duras, ... ), list (As, ... ), liǝst (Heusden, ... ), lē̜st (Neeritter), lęjs (Arcen, ... ), lęjst (Afferden, ... ), lęjš (Eijsden), lęjǝs (Zepperen), lęst (Bree, ... ), lęǝs (Hees, ... ), lę̄js (Beesel, ... ), lę̄jst (Maasmechelen, ... ), lę̄jǝst (Lommel), lę̄s (Beverst, ... ), lę̄st (Beringen, ... ), lę̄ǝs (Hoepertingen, ... ), lę̄ǝst (Berverlo, ... ), līs (Hasselt, ... ), līst (Bree, ... ), līǝst (Hechtel, ... ), lɛjst (Roggel), lɛst (Kaulille, ... ), nagelvoet: nāgǝlvōt (Waubach), schoenleest: šōnlīst (Dilsen), schoenvoet: sxōǝnvōt (Opoeteren), schoenvorm: sxōnvǫrm (Opoeteren), stijl: stīl (Kuttekoven), toren: tūr (Spekholzerheide), voet: vut (Eigenbilzen, ... ), vormpin: vǫrǝmpen (Helden, ... ) De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.] || Lange, ijzeren pin die wordt gebruikt bij het smeden van ring- of buisvormige werkstukken. Het te bewerken voorwerp wordt vóór het smeden over de leest heen geschoven, waardoor verhinderd wordt dat het tijdens het smeden beschadigd raakt. Volgens Kuyper (pag. 191) werd de leest met leemwater bestreken om te voorkomen dat werkstuk en leest aan elkaar gesmeed zouden worden. [N 33, 248] II-10, II-11
leesthaak haak: hǭk (Montzen), leestehaak: leestehaak (Posterholt), lestǝnhǭk (Milsbeek), lęjstǝhǭk (Roggel), lę̄stǝhoak (Bleijerheide, ... ), līstǝnǭk (Dilsen), leestetrekker: leestetrekker (Zonhoven), lę̄stǝtrękǝr (Meijel), lę̄stǝtrɛkǝr (Sevenum), līstǝntrękǝr (Maasbree), leesthaak: lę̄shuǝk (Bilzen), lę̄shǭk (Montzen), trekhaak: trękhǭk (As, ... ), trekker: trękǝr (Roggel) Haak waarmee men de leest uit de opgemaakte schoen trekt. Boven in de leest zit een gat waar de leesthaak in past. Zie afb. 65. [N 60, 141a; monogr.] II-10
leestklaar maken leestklaar maken: lestklǭr mǭkǝ (Milsbeek), liǝsklǭr mākǝ (Maasbree), schacht garneren: šęxt garnę̄rǝn (Montzen), schachten klaarmaken: šaxtǝ klǭrmākǝ (Roggel), schaften maken: šaftǝ mākǝ (Heerlerheide), tigen maken: tigǝn mākǝn (Dilsen), tigen stikken: tīžǝ stekǝ (Bilzen) Het door middel van naden verbinden van de verschillende uitgesneden delen van het boventuig en het inrichten der bovenwerken voor rijg-, knoop-, gesp- en elastieksluiting. [N 60, 53] II-10
leestplaat halfhandwerkleest: halfhaŋkwęrklęjst (Maasbree), plaat: plāt (Montzen), plǭt (Milsbeek), zinkplaat: zęŋkplǭt (Bilzen) De metalen plaat die onderdeel uitmaakt van de plaatleest en waarin drie spleetvormige openingen zijn aangebracht om de binnenzool met spijkertjes te kunnen vastslaan. [N 60, 189b] II-10
leeuw leeuw: e leeuw (Riemst), e lie(w)e (Susteren), e liie(w) (Panningen), e liioo(w) (Nederweert), een lieuw (Hamont), een lieəef (Jeuk), een lièf (Stokrooie), een ljoeəf (Hoepertingen), eene leeif (Rijkhoven), eene leeuw (Millen), eene lieeuw (Sint-Martens-Voeren), eene liew (Bree), eenĕ liĕuw (Vroenhoven), eenè lieuw (Bree), ein luuw (Piringen), eine lieeuw (Elen), eine lief (Opoeteren), eine lieuw (Maaseik, ... ), eine liev (Gruitrode), eine liew (Maaseik), eine liĕw (Ophoven), eine līēv (Opglabbeek), ejnə līuw (Opglabbeek), en leeah(w) (Diepenbeek), en lEh(ii)f (Bilzen), en lieuw (Helchteren), en liew (Zonhoven), en lii(w)e (Horn), en liief (Velm), en liihef (Hasselt), en liiuu (Maasbree), en luueuf (Vliermaalroot), ene lE(w) (Meijel, ... ), ene lee(oe)(w) (Sevenum), ene lee(w) (Posterholt, ... ), ene leeef (Sittard), ene lEh(ii)(w) (Hoepertingen), ene lEh(oe)(w) (Afferden), ene leu(w) (Epen), ene liaef (Meerssen), ene lieuw (Peer), ene lieëv (As), ene liēv (Opoeteren), ene lih(oe)(w) (Roggel), Ene lii(oe)(w) (Kerkrade), ene lii(oe)(w) (Tegelen), ene lii(w) (Brunssum, ... ), ene liiae(w) (Echt/Gebroek), Ene liie(w) (Hunsel), ene liie(w) (Neeroeteren), ene liiee(w) (Zutendaal), ene liief (Aalst-bij-St.-Truiden, ... ), ene liih(oe)(w) (Venlo), ene liihe(w) (Peer, ... ), ene liihee(w) (Mechelen-aan-de-Maas, ... ), ene liihef (Jeuk), ene liij(w) (Ospel), ene liioo(w) (Reuver), ene lijw (Heers), ene ljeew (Zichen-Zussen-Bolder), ene luuef (Vaals), ene luueuf (Montenaken), ene luuu(w) (Overpelt), ene lîev (Sint-Truiden), eneleehef (Mechelen-Bovelingen), enne jloəf (Hoepertingen), enne leew (Remersdaal), enne lieëw (Neeroeteren), enne līf (Diepenbeek), enne ljoof (Wellen), ēn liēw (Zonhoven), ēͅnə liuf (Mettekoven), eͅinə liəw (Mechelen-aan-de-Maas), eͅnə līəw (Molenbeersel), e’né lièw (Eisden), iejene leeuw (Lommel), iene lieuw (Sint-Truiden), iene luuw (Neerpelt), in luuw (Overpelt), inne lief (Sint-Truiden, ... ), inne lieuw (Hechtel), inne liev (Spalbeek), inne lieəf (Nieuwerkerken), inne lioef (Zepperen), inne liooəf (Hoepertingen), inne liöw (Hamont), inne ljoəf (Ulbeek), inne loeouw (Ulbeek), inne lûëw (Neerpelt), laiw (Dieteren), leauw (Hunsel), lee:w (Roermond), leef (Beverst, ... ), leeheu(w) (Lommel), leejw (Wellerlooi), leejəw (Kermt, ... ), leeuw (Asenray/Maalbroek, ... ), leev (As), leew (Posterholt, ... ), leĕuw (Echt/Gebroek, ... ), leief (Klimmen, ... ), leiëf (Bilzen, ... ), leiəu (Lommel), leoof (Voort), leuif (Kortessem), lew (Leunen, ... ), leèf (Broeksittard), leêw (Thorn), leùw (Heijen), lēf (Martenslinde, ... ), lēif (Bilzen), lēuw (Baelen), li.f (Meeuwen), li.ə.f (Montzen), li.əf (Aalst-bij-St.-Truiden, ... ), li:w (Maastricht, ... ), li:əf (Beringen, ... ), lie-e-f (Vijlen), lie-ef (Duras), lie-ew (Blitterswijck), lie:f (Amby, ... ), lie:w (Bocholt), lieef (Lutterade), lieev (Schinnen, ... ), lieew (Doenrade, ... ), lief (Berbroek, ... ), liejef (Panningen), liejew (Maasbree), lieuf (Heek), lieuw (Amby, ... ), lieuəf (Koersel), liev (As, ... ), liew (Borgharen, ... ), lieèw (Grevenbicht/Papenhoven), lieêf (Berg-en-Terblijt, ... ), lieëf (Brunssum, ... ), lieëw (Bocholtz, ... ), lieəw (Horst), liēuw (Eijsden), liĕv (Bree), lii(ii)f (Kermt), liie(w) (Bree), liiee(w) (Ophoven), lièf (Puth, ... ), lièw (Maasbracht, ... ), lièëw (Genk), liéjf (Eys), liêuw (Obbicht), liêw (Posterholt), liëuw (Beesel, ... ), liëw (Grubbenvorst), liə.f (Eupen), liəf (Rekem, ... ), liəf, lyəf (Niel-bij-St.-Truiden), līēf (Hasselt), līēūw (Steyl), līēw (Baarlo, ... ), līf (Hasselt, ... ), līə:f (Opgrimbie, ... ), līəf (Opgrimbie), lĭĕaw (Mheer), ljeeuw (Zichen-Zussen-Bolder, ... ), ljo:əf (Voort, ... ), ljooëf (Wellen, ... ), ljuwəf (Hoepertingen, ... ), ljûf (Borgloon, ... ), luu"f (Beverlo), luu(w) (Zolder), lūūf (Zonhoven), lūëf (Landen), ly(3)̄f (Zonhoven), ly(3)̄w (Sint-Huibrechts-Lille, ... ), ly.f (Zonhoven, ... ), lääf (Mheer), lèuw (Afferden), lèw (Merselo, ... ), léĕw (Stevensweert), léèf (Nederweert), lêeuw (Blerick), lêf (Borgloon), lêêw (Buggenum), lêêîv (Meerssen), líiv(e) (Bree), lîêuw (Neeritter), lïəf (Aalst-bij-St.-Truiden), löw (Arcen, ... ), løw (Gemmenich), lüv(e) (Bree), n leef (Lauw), ne l(ii)oo(w) (Zichen-Zussen-Bolder), ne l(oe)ohf (Borgloon), ne l(uu)oohf (Wellen), ne leef (Leopoldsburg), ne leefe (Tongeren), ne leeh(ii)(w) (Kozen), ne leeh(w) (Lauw, ... ), ne leehf (Hoeselt, ... ), ne leeuw (Rosmeer), ne leijew (Lommel), ne lēēëw (Lommel), ne li(j)ef (Heppen), ne lieeuw (Lommel), ne lief (Koersel), ne lieuw (Beringen, ... ), ne lieëf (Kwaadmechelen, ... ), ne lieəf (Beverlo, ... ), ne lieəuw (Tessenderlo), ne lieəw (Tessenderlo), ne lii(oe)(w) (Voerendaal), ne liie(w) (Genk, ... ), ne liief (Herk-de-Stad, ... ), ne liih(w) (Opglabbeek), ne liihe(w) (Grote-Brogel), ne liihef (Beringen), ne liioo(w) (Tienray), ne lioo(w) (Schinnen), ne liw (Zolder), ne liëuw (Oostham), ne liëw (Paal), ne liəf (Wilderen), ne līeëf (Beringen), ne līēëf (Oostham), ne ljø͂ͅw (Hamont), ne lo(oe) (Hamont), ne luueu(w) (Kaulille), ne luueuf (Heppen), ne luuu(w) (Helchteren), ne luuw (Overpelt), ne luuəf (Beverlo), ne luw (Houthalen), ne luëw (Overpelt), ne lyw (Sint-Huibrechts-Lille), ne löw (Lontzen), nə lief (Lummen), nə lieəf (Beverlo), nə ly(3)̄f (Zonhoven), nə ly(3)̄ŭōf (Gutshoven), n’ leuf (Bilzen), unne liew (Weert), yne līəf (Neerglabbeek), ène leeuw (Rosmeer), ène lieaif (Rijkhoven), éne leyw (Kuttekoven), ən liw (Leopoldsburg), ən līf (Diepenbeek), ən luufed (Hoepertingen), əne lioof (Zepperen), əne lioəf (Ulbeek), əne lièv (Sint-Truiden), ənə leeuf (Sint-Truiden), ənə leeuw (Eigenbilzen, ... ), ənə lijw (Ulestraten), ənə liūf (Borgloon), ənə liw (Lanaken, ... ), ənə liəf (Rekem, ... ), ənə līf (Herk-de-Stad), ənə līw (Lanaken), ənə léiw (Valkenburg), ənə léiəw (Valkenburg), ɛnnə ljoof (Hoepertingen), ’n leeuw (Vechmaal), ’n lēw (Zichen-Zussen-Bolder), ’n lieuw (Bree), ’n lieëf (Opitter), ’n lioaf (Gelinden), ’n luuw (Kaulille, ... ), ’ne līēw (Peer), ’ne ləuw (Remersdaal), e  liëf (Ulestraten), ee m.w.t.g. [?]  leew (Reuver), Ene cirk met vier leeuwen.  liəw (Meeswijk), I (Gr. Wl.), II, III.  léef (Tongeren), ie v bier  lief (Brunssum), liew (Brunssum), ie v bier  liew (Brunssum), lièf (Brunssum), II+, III.  léw (Tongeren), In de circus waren er veel leeuwen.  løͅuw (Hamont), met v-tje op de o  löw (Meerlo), NB liewin: leeuwin.  lîef (Zolder), spr. uit lie-ef / mv. lie-ve  lief (Heerlen), uitspraak als in Echt  lèiw (Herten (bij Roermond)), zôô sjterk es -  lêêuw (Beegden) leeuw [GTRP (1980-1995)], [SGV (1914)] || Leeuw (Panthera leo). || Leeuw. [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)], [ZND 30 (1939)], [ZND 30 (1939)], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m] || Leeuw: [Leeuw]. || Leeuw: katachtig roofdier. || Leeuw: leeuw. || Löw: Löwe. III-3-2
leeuwenbek apenbakkes: -  oape bakkəs (Tessenderlo), gaapbloemetje: gaap-blumke (Kunrade), gaaplepel: gaaplieëpel (Altweert, ... ), gaapmuil: gaapmoel (Gennep, ... ), -  go-apmool (Groot-Gelmen), gaapmuiltje: gaa.pmèlkes (mv) (Hasselt), gaaapmolke (Jeuk), gaopməlkə (Diepenbeek), gôopmùlkës (Hoeselt), -  ga:pmeulke (Wellen), gaapmeulke (Houthalen), gaapmuilkes (Wimmertingen), gaopmuilke (Herk-de-Stad), gaopmuiltje (Kerniel), gaopmuiəlkes (Hoepertingen), gaopmulkes (Kermt), gaəpmoulke (Ulbeek), gaəpməlkəs (Alken), go.pɛməlkəs (Diepenbeek), goapmailkes (Bilzen), goapmuilkes (Hoepertingen), gop mŏilke (Diepenbeek), gôəpəməlkə (Gutshoven), gaapsmoeltje: -  gopsmŏlkə (Borgloon), gaper: gaper (Blitterswijck, ... ), -  goapers (Tongeren), WLD  gaapers (Sevenum), gaperd: antirrhinum; syn.: leeuwemuilke  gāpərt (Meeswijk), gapertje: gae’perkes (Tegelen), gapertjes (Oirlo), gèperkes (Eigenbilzen), -  ga:perken (Lommel), ga:pərkəs (Zonhoven), gaoperke (Sint-Lambrechts-Herk), gaopərkəs (Tessenderlo, ... ), gaperke (Hasselt), gaperkes (Paal, ... ), geiperkes (Koersel), geporkeəsoͅ (Eigenbilzen), gèperkes (Opglabbeek), tuinbloemen  gaeɛperkes (Tegelen), uitgezeefd uit salie  Xo:əpərkəs (Borlo), WLD  gapertje (Montfort, ... ), grote leeuwenbek: idem  grote leeuwenbek (Venlo), zelfde benaming  grote leeuwenbek (Echt/Gebroek), kaardenbol: kaardebol (Jeuk), kalvermuil: -  kawvermoelen (Opglabbeek), kalvermuiltje: -  kaavermoeulke (Tongeren), koeiensmoel: -  kuiensmoelen (Opglabbeek), konijnenbekje: -  kjne:njbeikskj. (Herk-de-Stad), konijnenmuiltje: -  knainemoeulke (Tongeren), konijnensnuitje: -  konijnesneijtjes (Kwaadmechelen), konijnesnuitjes (Kwaadmechelen), kwakertje: -  kwakərkəs (Genk), leeuwenbek: leeuwe bekken (Schimmert), leeuwebek (Swalmen), leeuwebék (Rothem), leeuwenbek (Meijel), liejwebek (Kunrade), lieuwebek (Heerlerbaan/Kaumer), liewebek (Dilsen, ... ), līēvebek (Tungelroy), lĭĕwəbèk (Maastricht), làiwe bek (Schimmert), lîêuwebek (Tungelroy), -  leeuwebek (Koersel), leeuwenbek (Reppel), leeuwenbekje (Achel), lieuwe bek (Tungelroy), lieuwebek (Bree, ... ), lieuwenbek (Gruitrode, ... ), liewebek (Zutendaal), lieëwebek (Tungelroy), lieəvebek (Nieuwerkerken), liëvebek (Berg-en-Terblijt), liëwebekken (Neeroeteren), lywebekke (Sint-Lambrechts-Herk), antirrhinum majus  leevebek (Sittard), doffe e (6)  ləwenbek (Hamont), eigen spelling  leeuwebek (Vlodrop), leeuwəbèk (Montfort), eigen spellingsysteem  lieuwebek (Maasbree), eigen spellinsysteem  lèèwebekke (Meijel), uitgezeefd uit salie  liewebekken (Velden), WBD  lieuwebekke (Sevenum), WBD/WLD  leeuwebek (Urmond), lîewəbèk (Heerlen), WLD  leawəbèk (Guttecoven), leeuwebek (Posterholt), leeuwenbek (Ophoven), leeuwu bek (Brunssum), leewebék (Swalmen), leəuwebek (Heythuysen), liewebek (Maastricht), liewebekken (Beesel), lĭĕwebekke (Thorn), ± Veldeke vert uit Ned?  lieuëwenbek (Tienray), leeuwenbekje: leeuwe bekskes (Vijlen), leeuwebekjes (Oirlo), leeuwebekske (Schimmert), lieuwebekske (Maastricht), liewebekje (Eys), liëuwebekske (Venlo), ljiëvvebekske (Geulle), lyəvəbɛkskə (Niel-bij-St.-Truiden), -  leeuwenbekje (Bree, ... ), lieeuwebèkske (Opglabbeek), lieuwebekske (Bocholt, ... ), lieve bekske (Velm), lievebekje (Muizen), lievebekske (Sint-Truiden), liewe bekske (Sint-Truiden), liewebekske (Maaseik), liëvebekskə (Berg-en-Terblijt), lywəbekskə (Neerpelt), idiosyncr.  liewebekje (Blerick), liəwebekske (Thorn), Spelling: "fonetiek-dialect"= Frings  le.uwəbɛkskə (leeuwebekske) (Eksel), Spelling: "fonetisch  liewəbèkskə (Maastricht), Veldeke  lieëvebeksjke (Klimmen), WLD  lieuwe bekske (Mheer), liewəbèkskə (Maastricht), lèeuwe-bêkske (Schimmert), leeuwenmuil: -  le:vəmul (Neerglabbeek), liəwemael (Opitter), ljeuwe-muil (Zichen-Zussen-Bolder), leeuwenmuiltje: lieëwemèuilke (Stokkem), liəwəmylkə (Meeswijk), -  leeuwemuilke (Rosmeer), leeuwemuiltje (Overpelt), leeuwenmelke (Hoeselt), leeve moeulke (Tongeren), leiwemuulkes (Mechelen-aan-de-Maas), lie:vəmilkə (Opglabbeek), lieuwemulkes (Neerpelt), lieuwemuulke (Eisden), lieve muileke (Jeuk), lievemielke (Bree), liewemeulke (Maaseik), liewemulke (Peer), lieëwemielkes (Neeroeteren), liw.əmoeɛlkə (Vroenhoven), liwəmeilkə (Bree), liwəmölkə (Lanaken), antirrhinum majus  leevemulke (Sittard), løͅuwəmylkəs (Hamont), in tuinen  leeuwemuilkes (Vlijtingen), Spelling: "fonetiek-dialect"= Frings  leeuwemuilkes (Eksel), WBD/WLD  līēvəmĭĕlkə (As), z. L.J. p. 58  lūūvemölkes (Zonhoven), levermuiltje: -  leevermuiəlkə (Wilderen), muiltje: -  melke (Kortessem), mielkes (Opitter), mèlkeoͅ (Kuringen), ratel: -  ratəls (Opitter), schaapmuiltje: -  schaapmuiltjes (Stokrooie), schoipmŏlke (Mettekoven), schaapsmuil: -  schaapsmaal (Montenaken), schaopsmaul (Genk), schoapsmoelen (Opglabbeek), schoapsmoul (Genk), schaapsmuiltje: (1e s hacek)  sopsmeuilkəs (Zutendaal), -  chaopsmielke (Opoeteren), schaapsmuilke (Rekem), schaöpsmelke (Hasselt), schoapsmuilkes (Heusden), schopsmulkəs (Koersel), sgopsmŏlkə (Borgloon), sXoipsmyltj (Herk-de-Stad), schaapsmuil / in t wild  schoapsmuilkes (Vlijtingen), schapertje: WBD/WLD  schaepərkəs (Grevenbicht/Papenhoven, ... ), slofje: slufkes (Blitterswijck, ... ), slöfke (Venlo), scrohilaria ceae  slufke (Castenray, ... ), swoosmuiltje: -  sjwojsmoilke (Millen) grote leeuwebek [DC 49 (1974)], [DC 60a (1985)], [ZND 40 (1942)] || leeuwebek || leeuwebekje || leeuwebekjes || leeuwenbek || leeuwenbek (plant) || leeuwenbek, bloem || leeuwenbekje || Leeuwenbekje (antirrhinum majus). De onderste bladeren staan bijna altijd kruisgewijs, de bovenste verspreid. Grote (ruim 3 cm), verschillend gekleurde bloemen met korte, brede kelkbladeren. De bloemen staan in trossen aan de stengeltoppen (kalfssnuit, kn [N 92 (1982)] || leeuwenbekjes || Welke dialectbenamingen hebt u voor de verschillende potplanten en snijbloemen voor de koude kas: anthurium scherzerianum [N 73 (1975)] || Welke dialectbenamingen hebt u voor verschillende snijbloemen: Antirrhinum majus (leeuwenbek) [N 73 (1975)] III-2-1, III-4-3
leewater beenderziekte: bei̯ǝndǝrziktǝ (Lommel), beenziekte: bii̯ǝnzektǝ (Tessenderlo), kleewater: klēwātǝr (Meeuwen), leewater: liwātǝr (Baarlo, ... ), liǝwātǝr (Gruitrode, ... ), liǝwǭtǝr (Achel), lēi̯wātǝr (America, ... ), lēi̯wǫtǝr (Beverst), lēwasǝr (Bleijerheide), lēwātǝr (Afferden, ... ), lēwǫtǝr (Tongeren), lēwǭ.tǝr (Genk), lēwǭtǝr (Berverlo, ... ), lē̜watǝr (Meijel), lē̜wātǝr (Bocholt, ... ), lęi̯wasǝr (Kerkrade), lęi̯wātǝr (Baexem, ... ), lęi̯wętǝr (Diepenbeek, ... ), lęi̯wǫtǝr (Bilzen, ... ), lęi̯wǭtǝr (Eigenbilzen, ... ), lęi̯wǭǝtǝr (Gronsveld), lęǝwętǝr (Gingelom), līǝwātǝr (Opglabbeek), veulensziekte: vøi̯lǝsziktǝ (Hoepertingen), vø̄lǝsziktǝ (Smeermaas, ... ), zeenwater: sēnwǭǝtǝr (Neerpelt  [(zenuw- mnl ''sene'')]  ) Gewrichtsontsteking bij veulens - ook bij kalveren en hoenders -, door een vochtophoping, veroorzaakt door een besmetting die bij veulens vooral via een navelwond binnendringt. [A 48A, 12c; N 8, 90m en 90n; monogr.] I-9
lege eerste koe (een) voor de vetwei: vør dǝ vɛtwęi̯ (Rummen), brul: brøl (Heerlen, ... ), brulse koe: brølsǝ [koe] (Waubach), eerste manse koe: ø̜štǝ mǭs [koe] (Mechelen), eerste vaars: irstǝ vē̜s (Maaseik), istǝ vɛ̄ǝs (Meldert), īrstǝ vɛ̄rs (Smeermaas), eerste vaars die mans is: istǝ vē̜s dei̯ mas es (Rotem), gust (bijvgl. nmw.): gȳst (Tegelen), gøs (Vlodrop), gøst (Ittervoort, ... ), gø̄st (Ospel), gø̜̄st (Tungelroy), gø̜st (Grathem, ... ), gust gebleven (bijvgl. nmw.): gø̜s gǝblēvǝ (Boukoul, ... ), guste beest: gø̄stǝ bīst (Baarlo), guste koe: gøstǝ [koe] (Leunen, ... ), gø̜stǝ [koe] (Baexem, ... ), guste maal: gøstǝ mǭl (Baarlo, ... ), gø̄stǝ mǭl (Baarlo), gø̜stǝ mǭl (Tegelen), guste schot: gyst sxǫt (America, ... ), gø̜st šǫt (Melick), gø̜stǝ šǫt (Panningen), guste vaars: gøstǝ vē̜rs (Herten), gø̜stǝ vē̜rs (Nunhem), gø̜stǝ vē̜s (Ell, ... ), gusteling: gøstǝleŋ (Maasniel), leeg (bijvgl. nmw.): lēx (Berg), lē̜x (Noorbeek, ... ), lɛ̄x (Oud-Caberg), leeg rind: lēx rent (Maastricht, ... ), lēǝx reŋk (Heerlen), lē̜x rēnt (Noorbeek, ... ), lɛi̯ǝx rēnt (Oost-Maarland), lege eerste vaars: lex ø.rstǝ vē̜rs (Neerpelt), lege eersteling: li̯ęxǝ i̯ǫstǝleŋ (Hoeselt), lege koe: lē̜x kō (Schimmert), lege vaars: lēx vɛ̄rs (Neerpelt), lē̜x vē̜s (Buchten), lē̜x vęi̯rs (Opglabbeek), lē̜x ˲vē̜s (Rotem), los beest: lǫsǝ bis (Diepenbeek), mans (bijvgl. nmw.): mas (Geleen), mau̯s (Epen, ... ), mou̯s (Welten), mǭs (Noorbeek, ... ), mɛu̯s (Rothem), manse koe: mai̯s [koe] (Geleen, ... ), mau̯s [koe] (Bunde, ... ), mās [koe] (Gronsveld, ... ), māu̯s [koe] (Meeswijk), mōs [koe] (Teuven), mǭs [koe] (Mechelen, ... ), manse vaars: mau̯s vɛi̯s (Eisden), mastkoe: mas[koe] (Bocholt), mastrind: masrɛnt (Stokkem), māsrēnt (Gronsveld), mestkoe: mes[koe] (Valkenburg), muntig (bijvgl. nmw.): møntex (Zolder), møntǝx (Hoeselt), mø̄ntǝx (Zichen-Zussen-Bolder), mø̄ǝntex (Wellen), muntig kalf: myntǝx kalf (Wellen), muntige: mentǝgǝ (Hasselt), møntexǝ (Lummen), møntǝgǝ (Sint-Truiden), møu̯ntšegǝ (Borgloon), muntige eersteling: møntegǝn estǝleŋ (Zelem), møntǝgǝ i̯ǫstǝleŋ (Vliermaal), mø̜u̯ntǝgǝ i̯ǫsǝleŋ (Borgloon), muntige koe: møntǝgǝ [koe] (Donk, ... ), mø̄ntǝgǝ [koe] (Hoepertingen), muntige vaars: møntegǝ vi̯ās (Herk-de-Stad), møn˲tegǝ vi̯ē̜rs (Boekt Heikant), niet vol (woordgr.): nēt vǫl (Berg, ... ), nēt vǭl (Noorbeek, ... ), nī vǫl (Riksingen), nɛi̯t vǫl (Sittard), schot: skǫtš (Opheers), sxǫt (Achel, ... ), šøt (Guttecoven), šǫt (Baarlo, ... ), schotje: sxǫtjǝ (Schimmert), slachtbeest: slǫxtbiǝst (Oud-Waterschei), slecht rund: slęxt rønt (Lanklaar), vaars: vē̜rs (Ell), verschoten rind: vǝrsxōtǝ rent (Margraten), vetbeest: vętbei̯s (Beverst), vɛtbē̜s (Leopoldsburg), vɛtbīst (Sint-Truiden), vɛ̃tbīst (Kermt), vetkoe: vętkuu̯ (Maaseik), vɛtkō (Maasmechelen), weibeest: wēbīs (Rapertingen), weischot: weischot (Blitterswijck, ... ), węi̯sxǫt (Castenray, ... ), węi̯šǫt (Tungelroy), wilde koe: wel [koe] (Halen) Jong rund dat eenmaal heeft gekalfd, maar dat daarna niet meer drachtig wil worden of waarmee men niet verder wil fokken. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 25b; N C, 15; monogr.] I-11
lege maiskolf doppen: dø̜p (Hout-Blerick), kaf: kaf (Sint-Truiden), kāf (Venlo), kǭf (Herten), maïsafval: męi̯šāfal (Blerick, ... ), pitten: petǝ (Maasniel), pop: pǫp (Ottersum), spikken: špekǝ (Mechelen), spillen: špelǝ (Buchten, ... ) Het lege vruchtbeginsel van de maïsplant; de kolf waar de maïskorrels van zijn afgehaald. Omschrijvingen zoals "lege kolf" zijn niet opgenomen. [N Q, 24] I-4