e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
ruilen (als spel) hoetelen: Ruilen.  hoetelen (As), WNT: hoetelen, (zeldzaam) hoedelen, [...] 5. ruilen, tuitelen.  hoetele (Neer), koetelen: kaetele (Venlo), koeitele (Herten (bij Roermond)), koetele (Blerick, ... ), koetelen (Montfort), koètele (Venlo), kōētele (Meerlo, ... ), kūtələ (Reuver), kóetele (Tegelen), kôwtele(n) (Maaseik), Diej jónges kóetele mich get aaf oppe sjoël.  kóetele (Baarlo), Grwaote jonges koetele gaer mit kleine.  koetele (Echt/Gebroek), Vr koetelde ne sjeetköls taenge vief klejkölse.  koetele (Swalmen), mangelen: magelen (Helchteren), mang`le (Bocholt), mangele (As, ... ), mangelen (Brustem, ... ), mangëlë (Hoeselt), maŋələ (Alken), mAŋələ (Borgloon), maŋələn (Peer), mángele (Zolder), mángëlë (Tongeren), mëngele (Vorsen), welle ver ens mangele (Zichen-Zussen-Bolder), welə vejə maŋələ (Alken, ... ), welə və əns maŋəln (Diepenbeek), wile v`ens mangelen (Diepenbeek), wille v`ns mangele (Jeuk), wille ve bs mangelen (Diepenbeek), wille ve eens mangele (Hoepertingen), wille ve ins mangele (Hasselt, ... ), wille ve mangele (Sint-Truiden), wille ver `ns mangelen (Meeuwen), wille ver is mangelen (Genk), wille we ens mangele (Sint-Truiden), wille we es mangelen (Muizen), willen vie `ns mangelen (Wintershoven), willen w`ins mangelen (Peer), willen we eens mangelen (Bilzen), willen we ens mangele (Wellen), willen we ens mangelen (Zepperen), willen we es mangelen (Sint-Truiden), willen wis mangelen (Stokrooie), wilə fə maŋələ (Sint-Truiden), wilə vəns maŋələn (Guigoven), wilə vər maŋələ (Mopertingen), wiləvins maŋələ (Halen), wulle ver mangele (Zonhoven), = ruilen!!!! Anders niet gebr.  maŋələ (Berg), [Alg. opmerking: de invuller is een nieuwe medewerker en heeft enkel vernederlandste woorden genoteerd die reeds tussen haakjes in de vraagstelling gesuggereerd werden]  mangelen (Heers), [Mondelinige informatie RK]  mangele (Riemst, ... ), [Ruilen]  mangele (Hoeselt), Austauschen.  mangelen (Eigenbilzen), Et. Lat. mangere ruilen.  màngëlë (Tongeren), Meest.  mangelen (Heusden), Mnl. manghelen, Kil. manghelen commutare; S. en L.I. mangelen: eigenl. een freq. bij mengen, grondvorm *mang-, vgl. mnl. ghemanc gemengd, verbonden, mnd. mangen, os. mangôn. Het Rh. Wtb. (mangeln tauschen) leidt het af van ohd. mango handelaar.  maa.ngele (Zonhoven), mangele (Hasselt), MNW IV, Kol. 1103: mangelen, mhd. mangeln, nhd. mangeln, mangelen, os. mangôn, ags. mangien, het komt van de gm. wortel *mang- vermengen.  maŋələ (Niel-bij-St.-Truiden), Ruilen.  mangele (Wellen, ... ), maŋələn (Kwaadmechelen), Sub mángele.  (scheu.te) mángele (Zolder), t Daghet III, p. 58.  māŋən (Zonhoven), Vgl. Van Dale: III. mangelen, (veroud. en gew.) ruilen, verwisselen.  maŋəln (Houthalen), maŋələ (Beverst, ... ), maŋələ(n) (Helchteren), meͅŋələ (Paal), Wielt zjeë oer dobbels bè miech mangel`n?  mangel`n (Diepenbeek), ommangelen: ommangele (As), omtuisen: oemtuise (Genk), omtustə (Bree), uomtūsə (Molenbeersel), wille we ens omthousen (Peer), willən wē əns omtowsən (Maaseik), ømtysə (Gennep), Ruilen.  oemtoesje (Lanklaar), omtysən (Opglabbeek), umtoechen (Lanaken), ymtusə (Mechelen-aan-de-Maas), omtuisten: omtoesten? (Bocholt), oomtoesten (Bree), omwisselen: umwisselen (Hasselt, ... ), ùmwissele (Beverlo), pronselen: pró.nsele (Gors-Opleeuw), De keinger pronsele, de groute mangele.  pronsele (Wellen), in ongunstige zin  pronsele (Wellen), Ruilen.  pro-nsele (Wellen), Sub *mangele: As keinger mangele hete ze da pronsele.  pronsele (Wellen), ruilen: ewlə weli əs r"lə (Hamont), reule (Nederweert, ... ), roͅlən (Sint-Huibrechts-Lille), ruile (Alken, ... ), ruilen (Achel, ... ), ruille (Geulle), rule (Posterholt, ... ), rullen (Lommel), ruule (Roermond, ... ), ruulle (Vlodrop), ruuële (Weert), ruûle (Nederweert, ... ), ry(3)̄lə (Kelpen), ry(3)̄ələ (Nieuwenhagen), räöle (Bocholt, ... ), rølə (Eksel), welə wə es rø͂ͅlən (Neerpelt), welɛn wə əs røilən (Neerpelt), wille ve es ruilen (Kaulille), wille vie ins rauelen (Hasselt), wille vie ins roelen (Stevoort), wille vè is reulen (Kaulille), wille w`is reulen (Hechtel), wille w`s ruile (Kaulille), wille we `ne (om)roule (Peer), wille we `s reulen! (Lommel), wille we `s rèlen (Kaulille), wille we es rullen (Achel), willen ve`s rullen (Hamont), willen w`es rullen (Achel, ... ), willen we eens reuillen (Neerpelt), willen we es roilen (Lommel), willen we es ruilen (Overpelt), willen we ins reilen (Reppel), willen we uis ruilen (Hechtel), wilə wir rølə (Overpelt), wilə wə nə kir railən (Overpelt), wilə wəs ry(3)̄lə (Neerpelt), wulle vè ins reulen (Bocholt), [i.e. ruilde mee]  r"lədə meͅ (Overpelt), Alleen ruilen gebruikt!  ruilen (Sint-Huibrechts-Lille), Ik rööl de knikker nor t kuuleke.  rööle (Gennep), Jonger.  ruilen (Zolder), Poszegels ruule. Z.o. *toesje.  rŭŭle (Roermond), ruilen  røllən (Hamont), Sub ruilen.  prēntjəs rølə (Hamont), Vgl. Van Dale: III. mangelen, (veroud. en gew.) ruilen, verwisselen.  rølən (Eksel), Z. het vroeger algemene *toesje (AN tuisen).  ruile (Maastricht), Z. toesje.  ruile (Maastricht), Zie toese.  rule (Swalmen), tuis om tuis: toes um toes (Blerick), tuisen: ens toesjen (Lanaken), toeche (Maaseik), toesche (Eys, ... ), toeschen (Neeroeteren), toese (Beverlo, ... ), toesen (Eksel, ... ), toeshe (Moelingen), toesje (Bocholtz, ... ), toesje [toe.sjə} (Maastricht), toesjen (Born, ... ), toesse (Blerick, ... ), toessen (Lommel), toeësje (Stokkem), touche (Lanklaar), toŭsse (Maaseik), towse (As), toxən (Dilsen), toêse (Tungelroy), toêsje (Kanne), tōēshe (Baelen), tōēsshe (Rekem), tōĕsə (Maastricht), toͅsjə (Maastricht), tusen (tuisen) (Eksel), tusə (Kelpen, ... ), tušə (Dilsen, ... ), tuusse (Venray), tuəsə (Beek (bij Bree)), tūsjə (Eys, ... ), tūsə (Beesel, ... ), tūšə (Opgrimbie), tūəsjə (Amstenrade), tŭ.šə (Eupen, ... ), tŭsə (As, ... ), tŭsən (Neeroeteren, ... ), tŭšə (Dilsen, ... ), tŭšən (Lanklaar), tŭəsə (Molenbeersel), tóuse (Maaseik), tówse (As), tüsche (Eupen), vertoesje (Mheer), welle veer ins toesje (Maastricht), wille ve ins toesse (Neeroeteren), wille ver ens touche (Mechelen-aan-de-Maas), wille vè ins touse (Gruitrode), wille w` ens touche (Maaseik), wille wer ens tuusen (Opoeteren), wille wir əs tušə (Lanklaar), willen we ins toesen (Neeroeteren), willen we ins tooschen (Maaseik), wilverinsstušə (Stokkem), zou ver ens toechen (Mechelen-aan-de-Maas), zuivərənstysə (Opglabbeek), 1. Omruilen; 2. Omwisselen; 3. Ruilen; 4. Uitwisselen (z.o. rule 5. Verruilen.  toesje (Heerlen), [OVT]  touschde (Peer), AN (thans vero.) tuisen spelen, dobbelen; vgl. ook Du. tauschen.  tōĕsje (Roermond), Bij kaartspelen, verkoopen, ruilen.  tueschen (Eksel), Changer des marchandises.  tousche (Welkenraedt), De hüüve tuusche; met dech wööl ech neet tuusche.  `tū.šə (Gemmenich), Du. tauschen.  toesen (Geistingen), Du. tauschen. Wils tiech mèt miech uve toesje teenge mien beelsjes?  toesje (teenge) (Boorsem), Geh. Vlytingen (t Daghet in den Oosten IX, 19).  tuisschen (Vlijtingen), Hoeft geen spel te zijn.  toesen (Geistingen), Hunjtjes toesje, ich haut waat ich höb"wordt gezegd, als men niet wil ingaan op een verzoek om te ruilen.  toesje (Sittard), Ich toesjde neet mit dem!  toese (Echt/Gebroek), Ich zouw neet gèèr möt di-j minse wille tûste.  tûste (Bree), Ik heb mijn knikkers getoest voor een boek.  tusən (Lommel), Kil. mnl. tuuschen (hgd. tauschen) ruilen, verruilen, verkwa.selen.  ty.sə (Meeuwen), Nhd. tauschen, Kil. tuyschen permutare, commutare.  tušə (Meeswijk), Omwisselen, kaartspelen, ruilen.  toeschen (Gruitrode), Poszegels -.  toese (Swalmen), Poszegels toesje.  toesje (Maastricht), Ruilen, vooral bij kinderen.  toechen (Rotem), Ruilen.  toechen (Lanaken), toesje (Lanklaar), toesjen (Kanne), tuischen (Ophoven), tusə (Mechelen-aan-de-Maas), tušə (Maastricht, ... ), tūsə (Gelinden), tūšə (Opgrimbie), tysən (Opglabbeek), tûsche (Montzen), Tousen gebruikt voor ruilen, gewoonlijk zegt men mangelen.  toūsən (Peer), Tuse mit toew tés: Goederen ruilen zonder gebruik van geld. Ontl. < Du.  tuse (Venray), Verouderd.  toesen (Lommel), Zouwe vier toesje? Kinger toesje jeer.  toesje (Kerkrade), tuisten: wille vè es tŭsten (Gerdingen), tuitelen: Vgl. met Teuten, dreven meest ruilhandel.  tytələn (Neerpelt), vermangelen: vermangele (Loksbergen), vermangelen (Halen, ... ), wille ve vermangele (Wilderen), wille we es vermangele (Sint-Truiden), verpronselen: verpronsele (Hasselt), verruilen: verruilen (Bocholt), verstruisen: (=met verlies)  verstroêse (Bilzen), vertruffelen: WNT sub truffelen: [...] sjacheren, bij het ruilen of spelen bedrieglijk te werk gaan. Afl. vertruffelen.  vertroeffele (Bilzen), verwisselen: verwissele (Hasselt, ... ), verwisselen (Genk), vərwesələ (Opglabbeek), wille ve ins verwissele (Hoepertingen), wilə vijə əns vərwisələ (Gutshoven), wilə vins vərwisələ (Rijkel), wisselen: wessele (Bocholtz, ... ), weͅsələ (Nieuwenhagen), willen wellie is wissele (Hamont), wiss`le (Bocholt), wissele (Alken, ... ), wèsələ (Montzen) (Knikkers) ruilen. || **Mangelen: Ruilen, verwisselen. || **Mangelen: Ruilen. || *Tuisen: Ruilen (geen pejoratieve betekenis). || 1. Ruilen. || 2. Omruilen, omwisselen, ommangelen. || 2. Onder elkaar ruilen. || 3. Ruilen. || Het onder elkaar ruilen van b.v. knikkers door kinderen. || het spel waarbij men voorwerpen met elkaar ruilt [ruilen, koetelen, tuilen, toesen, tuisen, mangelen, tuitelen, paarden] [N 112 (2006)] || Het spel waarbij men voorwerpen met elkaar ruilt [ruilen, koetelen, tuilen, toesen, tuisen, mangelen, tuitelen, paarden]. [N 88 (1982)] || Mangelen. [ZND A1 (1940sq)] || Prentjes ruilen. || Rollen; ruilen. || Ruilen (door kinderen). || Ruilen (tegen). || Ruilen met alle mogelijke zaken, vooral prullen, door kinderen. || Ruilen van evenwaardige hoeveelheid. || Ruilen. [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m] || Toesen: ruilen (veroud.), sjacheren. || Tuischen, vertuischen. (Gebruikt men deze woorden en in welke beteekenis: ruilen, verkoopen, schacheren, kaartspelen, enz.?) [ZND 08 (1925)] || Tuischen. [ZND m] || Tuisen: Ruilen, kwanselen. || Tuisen: Ruilen. || Tuisen: spel waarbij men voorwerpen met elkaar ruilt. || Tuisschen. [Willems (1885)] || Tuusche: Tauschen. || Willen we eens ruilen? [ZND 42 (1943)] || Wisselen; ruilen. III-3-2
ruilen (als spel): de was mangelen durchdraaien: Vgl. Van Dale: III. mangelen, (veroud. en gew.) ruilen, verwisselen.  døͅrxdriənə (Kerkrade), mangelen: Vgl. Van Dale: III. mangelen, (veroud. en gew.) ruilen, verwisselen.  maŋələ (Gerdingen, ... ), maŋələn (Overpelt) Mangelen. [ZND A1 (1940sq)] III-3-2
ruilen (als spel)? tuisen: ? [Niet in Genk Wb.]  tŏŭssen (Genk), ? [Niet in Hasselt Wb.]  tōūssche (Hasselt), ? [Niet in Sint-Truiden Wb.]  tuisse (Sint-Truiden), ? [Ruilen?, Kaartspelen?, ...?]  tuisse (Herk-de-Stad), tö:ss(ch)en (Helchteren), In Budingen: teu.se.  toͅi.sə (Loksbergen) Tuischen. [ZND m] || Tuisschen. [Willems (1885)] III-3-2
ruimende wind ruimende wind: rumǝndjǝ wentj (Weert), rymǝndjǝ wentj (Maxet), rymǝndǝ wint (Gennep) [N O, 9f] II-3
ruimijzer bomschaaf: bumsxāf (Hasselt) Werktuig waarmee het geboorde bomgat en tapgat ruimer gemaakt kunnen worden. Het ruimijzer loopt van boven naar beneden taps toe en is in de lengte voorzien van schaafbeitels. Aan de bovenzijde is een handvat aangebracht. Zie ook afb. 229. In Panningen (L 290) werden bom- en tapgat met behulp van een sleutelzaag (šlø̜̄.tǝlzāx) groter gemaakt. Dat is een handzaagje waarvan het smalle blad in een punt uitloopt. Zie ook het lemma ɛschrobzaag, sleutelgatzaagɛ in de paragraaf over het gereedschap van de timmerman.' [N E, 48c] II-12
ruimte onder de oversteek boven teruggebouwde schuurpoorten afdak: af˱dak (Linkhout), af˱dǭk (Sint-Truiden), āf˱dāk (Thorn), bakkes: bakǝs (Eigenbilzen), hallebak: halǝbak (Eisden), hol: hōǝl (Achel), inhoek: enhōk (Tegelen), insprong: insproŋ (Beringen), intrek: ēntręk (Bree), luifel: lø̜i̯fǝl (Mechelen), schaap(s)stal: šǫp(s)stal (Diepenbeek), šǭp(s)stal (Maaseik), schaapsren: šǭpsręn (Maaseik), schop: šǫp (Susteren), schuildak: šau̯ldǭk (Millen), schuurportaal: šȳrpǫrtǭl (Val-Meer, ... ), uitsprong: ø̜tspruŋ (Tessenderlo), ǭǝtsproŋk (Vliermaal), wolfbak: wǫlǝf˱bak (Kermt), wolfmuil: wǫlǝfmūl (Grathem), wolfsbakkes: wǫlǝfs˱bakǝs (Bocholt, ... ), wolfsdak: wǫlǝfs˱dak (Beringen), wolfsmuil: wǫlǝfsmāu̯l (Borgloon) Zie de toelichting bij het lemma "oversteek boven teruggebouwde schuurpoorten" (4.2.5). De ruimte wordt soms gezien als een deel van het erf. Zie ook afbeelding 22.e bij het lemma "terugwijkende dakrand" (4.2.1). [N 4A, 35a] I-6
ruimte onder de toren blote toren: bloeëte toere (Eys), grafkelder: graafkelder (Meijel), kerktorenhal: kerktorenhal (Peer), klokkentoren: klokketaore (Geleen), onder de toren: de plātsj onder gene tòën (Montzen), onder de ture (Bree), onder den taon (Siebengewald), onder den tooren (Neerpelt), onder den tore (Oirlo), onder den toren (Achel), ondere toren (Eksel), onger de toare (Schinnen), onger de tore (Haler, ... ), onger de toren (Guttecoven), onger den toeere (Heel), onger den toore (Vlodrop), onger den tore (Echt/Gebroek), oonder de toore (Venray), unger dn tāōre (Schimmert), ónder de twóin (Tongeren), sacramentskapel: de sacramentskapel (Zonhoven), torenhuis: torehoes (Ell) De ruimte onder een naast de kerk staande toren. [N 96A (1989)] III-3-3
ruimte tussen opeenvolgende gebinten gebint: gǝbenjt (Eisden), gǝbent (Beringen, ... ), gǝbentj (Rotem, ... ), gǝbint (Lanklaar, ... ), gǝbēnt (Tessenderlo), gǝbēntj (Sittard), gǝbē̜ ̞nt (Beverst), gebinte: gǝbentǝ (Paal), gǝbēntǝ (Rosmeer), gebont: gǝbonjt (Ell), gǝbonjtj (Einighausen, ... ), gǝbont (Beringen, ... ), gǝbontj (Beegden, ... ), gǝboŋk (Helden, ... ), gǝboŋkt (Panningen), gǝbõntj (Stramproy), gǝbønj (Hoensbroek), gǝbønjt (Jabeek), gǝbøntj (Einighausen, ... ), gǝbø̜ŋk (Maasbree), gǝbōnt (Bocholt, ... ), gǝbōntj (Maasbracht, ... ), gǝbōntš (Maasmechelen), gǝbōŋk (America, ... ), gǝbǫnt (Eigenbilzen, ... ), gǝbǫntj (Berkelaar, ... ), gǝbǫu̯ntj (Putbroek), gǝbǭ.nt (Maasmechelen), gǝbǭnt (Achel, ... ), (mv)  gǝbuni̯ǝr (Oirsbeek), gebonte: gǝbonjtǝ (Neeritter), gǝbontǝ (Ulestraten), gebontleg: gǝbuntlēx (Eisden), gevak: gǝvāk (Heerlen), pand: pant (Tegelen), porring: poreŋ (Maaseik), vak: vak (Lottum), (mv)  vakǝ (Stokkem), verbont: vǝrbo.nt (Eys), vǝrbõnt (Voerendaal), vǝrbōŋk (Bocholtz, ... ) Het vak of de ruimte tussen de opeenvolgende gebinten in een stal of in een schuur, die wordt begrensd door de vlakken van twee gebinten en de buitenmuur of door één gebint en twee muren die dan een hoek vormen. Zie afbeelding 18 en de plattegronden bij paragraaf 1.2. Bij driebeukige gebouwen omvat zo''n vak een deel van de middenbeuk en een deel van de zijbeuken. Bij éénbeukige gebouwen kan begripsverwarring ontstaan met de ruimte tussen de stijlen, die immers in de buitenmuren staan. Zie daarom ook het lemma "ruimte tussen de stijlen" (3.3.9). Omdat bij éénbeukige gebouwen de gebinten vaak niet zo duidelijk zichtbaar zijn (vooral in de stallen) en bij nieuwere gebouwen met dragende muren gebinten ontbreken, is de in dit lemma bedoelde ruimte voor vele informanten een onbekend begrip (met name in L 269, 271, 289, 296, 330, 375, 378, 378*, 381b, 0426, 429, Q 15, 32, 32a, 95, 99, 102, 112, 119, 121, 196, 203, 208 en 222). Van belang en interessant is de metonymische naamsoverdracht die zich in dit lemma herhaaldelijk voordoet: de benaming van de gebinten gaat over op die voor de ruimte tussen de gebinten. Zie afbeelding 15.' [N 4, 3; N 4A, 9a; A 25, 17] I-6
ruimte voor brandstof kolenhok: kōlǝhok (Maastricht), kōlǝhǫk (Heythuysen, ... ), kǭlǝhǫk (Heythuysen, ... ), kolenkot: kōlǝkot (Lommel), kōlǝkǫt (Stokrooie), muttermijt: møtǝrmējt (Lommel), schansenhok: sxansǝhǫk (Hout-Blerick), schansenschop: šansǝšop (Melick), schop: šǫp (Rekem) De bakker stookt zijn oven met kolen of hout. Het kolenhok ligt in de regel naast de oven. Het hout wordt in een schuurtje opgeslagen. [N 29, 105e] II-1
ruimte voor een teruggebouwde poort afdak: af˱dak (Linkhout), binnengang: bęnǝgaŋk (Eigenbilzen), deurgespan: dø̄rgǝspan (Grathem), deurnis: dø̄rnes (Tegelen), gat: gats (Rotem), hoek: hōk (Tungelroy), hooitrek: hø̜i̯tręk, hūi̯tręk (Maaseik), inbouw: ēnbuu̯ (Eisden), inham: enham (Borgloon, ... ), inhoek: enhōk (Bocholt), inhoek van de poort: ē ̞nhuk ˲van dǝ pu̯ó̜t (Millen), inspring: enspreŋ (Leopoldsburg), insprong: enspruŋ (Meldert), enspruŋk (Sint-Truiden), i ̞nsproŋk (Vliermaal), insproŋ (Beringen), ęi̯nspro ̝ŋk (Borgloon), ęnsproŋk (Borlo, ... ), ęnsprǫŋk (Nederstraat), invaart: envārt (Helden, ... ), ēnvǭǝt (Velm), kapel: kǝpɛl (Halen), muurinsprong: mȳrenspruŋk (Halen), oogstvaart: ǫu̯xst˲vārt (Maaseik), op de kiezel: ǫp ˲dǝ kizǝl (Bemelen), portaal: pǝrtǭl (Bree), portiek: pǝrtīk (Bree), sparing: špāreŋ (Rothem), sprongetje: šprøŋskǝ (Hoensbroek) Vóór een teruggebouwde poort in de lange gevel is een vierhoekige ruimte die aan een zijde begrensd wordt door de poort, aan twee andere zijden door de inspringende buitenmuur. De benamingen kunnen hetzelfde zijn als voor de terugwijkende dakrand boven deze ruimte (zie dat lemma, 4.2.1). [N 4A, 36] I-6