e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
eggen eegden: ēgdǝ (Kleine-Brogel, ... ), ēgdǝ(n) (Eksel, ... ), ēgdǝn (Zonhoven), ēgjǝ, ējǝ (Boeket), ē̜gdǝ (Grote-Brogel, ... ), egen: (j)ięgǝ (Tongeren), (j)iɛgǝ (Berg), e ̞ǝgǝ (Bleijerheide, ... ), e ̞ǝjǝ (Bleijerheide), egen (Eigenbilzen, ... ), ei̯gǝ (Diepenbeek, ... ), ięgá (Koninksem), ięgǝ (Diets-Heur, ... ), iɛgǝ (Bilzen, ... ), i̯ēgǝ (Sluizen, ... ), i̯ęgǝ (Mal, ... ), j(i)ę ̞gǝ (Hoeselt), j(i)ę.gǝ (Martenslinde), jiɛgǝ (Nerem, ... ), jē̜i̯gǝ (Tongeren), ē(i̯)gǝ (Kermt, ... ), ēgǝ (Berbroek, ... ), ēgǝ(n) (Helchteren, ... ), ēgǝn (Hechtel, ... ), ēi̯gǝ (Beverst, ... ), ē̜(ǝ)gǝ (Lanklaar), ē̜gǝ (Amstenrade, ... ), ē̜gǝ(n) (Stein, ... ), ē̜i̯gǝ (Bree, ... ), ē̜jǝ (Vaals), ē̜ǝgǝ (Gingelom), ęi̯gǝ (Aalst, ... ), īǝgǝ (Beverst, ... ), ɛi̯gǝ (Berlingen, ... ), ɛ̄ ̝gǝ(n) (Rotem), eggen: ęgǝ (Aijen, ... ), ęgǝ(n) (Kaulille), ęgǝn (Achel, ... ), ęqǝ (Baarlo, ... ), ęqǝ(n) (Dilsen), %%de volgende variant is een contaminatie van het type egen (van w.b. de vokaal) en hei type eggen (van w.b. de consonant)%%  ē̜qǝ (Swalmen), zigzaggen: seksakǝ (Tungelroy) Het land met de eg bewerken, met de eg over het land gaan. Bedoeld wordt die bewerking waarbij de tanden van de eg door de grond gaan. Voor de bewerking van de grond met een ondersteboven gekeerde eg zie men het lemma ''slepen''. De verschillende manieren van eggen komen in de volgende lemmata aan de orde. NB 1. Hieronder worden de typen eegden, egen en eggen onderscheiden. Onder verwijzing naar dit lemma wordt het betrokken woord(deel) in de volgende lemmata door ''eggen'' resp. ''eggen'' gesubstitueerd. 2. In de volgende lemmata is het werkwoordelijk deel eggen bij de dialectvarianten kortheidshalve weggelaten. In verband daarmee wordt eventuele assimilatie c.q. invoeging van een verbindings-n aan het slot van het aan eggen voorafgaande woord(deel) niet tot uitdrukking gebracht. [JG 1a + 1b; N 11, 79; N 11A, 170; N 15, 3; R 3, 4; div.; monogr.] I-2
eggen na het zaaien [eggen] met een 24-tandeneeg: [eggen] met˱ ęn 24-tɛnjē̜x (Oirsbeek), [eggen] na het zaaien: [eggen] nǭ ǝt ˲zɛ̄ ̝i̯ǝ (Kronenberg), af[eggen]: āf˱[eggen] (Kronenberg  [(langs de kanten)]  , ... ), ǭ.f[eggen] (Bommershoven, ... ), ǭf˱[eggen] (Eijsden), afwerken: āfwęrǝkǝ (Lottum), de kant op[eggen]: dǝ kãnt op[eggen] (Aijen, ... ), de kanten op[eggen]: dǝ kɛ̄.nt ǫp˱[eggen] (Cadier, ... ), de leste keer [eggen]: dǝ lęstǝ kǝr [eggen] (Herderen), de lijst leggen: dǝ lī.s lęqǝ (Margraten), dǝ lī.s lɛqǝ (Gronsveld, ... ), de plak vierkantig leggen: dǝ plak ˲verkɛ ̝ntex lęgǝ (Lottum), de vooreinden op[eggen]: dǝ vøręndǝ op˱[eggen] (Horst), dǝ vø̜rē̜ndǝ op˱[eggen] (Aijen), de zaad op[eggen]: dǝ zǭt˱ ǫp˱[eggen] (Ransdaal, ... ), de zaad vaardigmaken: dǝ zǭǝt ˲vē̜ ̝ǝdexmākǝ (Mechelen, ... ), de zaaisporen toeslepen: dǝ zɛi̯spø̜̄r tuslęi̯pǝ (Neer), deronder [eggen]: dǝrõndǝr [eggen] (Mook), dicht[eggen]: dext[eggen] (Hushoven), een zaad maken: ęŋ zǭt māxǝ (Simpelveld), ǝn zǭt mākǝ (Klimmen, ... ), eggen]: [eggen] (Blitterswijck, ... ), het zaadland [eggen]: t ˲zǭtlant˱ [eggen] (Hasselt), hoeftrappen wegwerken: huftrapǝ węxwɛ ̝rǝkǝ (Siebengewald), in de aarde maken: en d ē̜rt mākǝ (Baexem), in[eggen]: e.n[eggen] (Opoeteren), en[eggen] (Achel, ... ), i.n[eggen] (Rutten), in[eggen] (Siebengewald), ę.n[eggen] (As, ... ), ęn[eggen] (Jeuk, ... ), īn[eggen] (Oost-Maarland), inslepen: e.nslęi̯.pǝ (Opoeteren), inslichten: eslextǝ (Oostham, ... ), na[eggen]: no[eggen] (Berg, ... ), nu ̞[eggen] (Groot-Gelmen), nu ̞ǝ[eggen] (Mechelen-Bovelingen), nu[eggen] (Overrepen), nuø[eggen] (Tongeren), nuǝ[eggen] (Bommershoven, ... ), nuɛ[eggen] (Sluizen), nu̯ø̜[eggen] (Martenslinde), nu̯ǫ[eggen] (Val-Meer), nō ̝ǝ[eggen] (Rukkelingen-Loon), nō[eggen] (Aalst, ... ), nū[eggen] (Vorsen), nǭ[eggen] (Aijen, ... ), neven de kanten [eggen]: nęvǝ dǝ kãntǝ [eggen] (Mook), onder[eggen]: o ̝ŋǝr[eggen] (Guttecoven, ... ), o.ndǝr[eggen] (Beek, ... ), o.nǝr[eggen] (Bree, ... ), o.ŋǝr[eggen] (Boorsem, ... ), on(d)ǝr[eggen] (Oostham), ondǝr[eggen] (Berverlo, ... ), onǝr[eggen] (Grote-Brogel, ... ), õndǝr[eggen] (America, ... ), õ̜ndǝr[eggen] (Hoepertingen, ... ), ǫ.ndǝr[eggen] (Achel, ... ), ǫ.nǝr[eggen] (Berg, ... ), ǫndǝr[eggen] (Binderveld, ... ), ǫnǝr[eggen] (Alken, ... ), ǫŋǝr[eggen] (Baarlo, ... ), onderdekken: ǫndǝrdękǝ (Bilzen), onderdoen: ondǝrdun (Achel, ... ), õndǝrdūn (Gronsveld), ǫ.ndǝrdū.n (Hasselt), ǫndǝrdu ̞u̯n (Loksbergen, ... ), ǫndǝrdun (Donk), ǫnǝrdun (Tessenderlo), ǫnǝrdūǝ.n (Kuringen), ǫnǝrdű.n (Kermt, ... ), ǫnǝrdű̄̄.n (Berbroek, ... ), onderslaan: ǫndǝrslonj (Kortessem), onderslepen: ǫnǝrslē̜.pǝ(n) (Koersel), ǫnǝrslɛ̄.pǝ (Beringen), onderstuiken: ǫ.n(d)ǝrstǭ.kǝ (Diepenbeek), ǫ.nǝrstō.kǝ (Martenslinde), ondervaren: ǫ.ndǝrvǭrǝ (Tongeren), op de morgenszon op[eggen]: ǫp ǝ mø̜rǝgǝs˲zon ǫp˱[eggen] (Beek  [(met de morgenzon in de rug)]  ), op[eggen]: op[eggen] (Merselo  [(langs de kanten)]  ), ǫp˱[eggen] (Bocholtz, ... ), optrekken: ǫptrękǝ (Heers, ... ), over het zaadgoed gaan: yǝvǝr ǝt ˲zõ̜t˲gōt ˲gōǝn (Margraten), paardstrappen uit[eggen]: pē ̞ǝrštrɛp ū.t˱[eggen] (Margraten), sch√∂n (d.) afwerken: šøn āfwę.rǝkǝ (Simpelveld), slepen: slē̜.pǝ (Koersel, ... ), slē̜pǝ (Heppen), šlęi̯.pǝ (Maasniel), sleur[eggen]: slø̄r[eggen] (Berverlo), slichten: slextǝn (Houthalen), toe[eggen]: tu ̞u̯[eggen] (Elen), tu[eggen] (Jabeek, ... ), tū[eggen] (Koersel, ... ), t˙ǫu̯[eggen] (Gronsveld, ... ), toeslepen: tuslęi̯.pǝ (Kinrooi, ... ), toeslichten: tuslextǝ (Oostham, ... ), toeslopen: tau̯slø̄.pǝ (Mal), zaad derin maken: zǭt ˲dǝren mākǝ (Boukoul, ... ), zaad inmaken: zǭt˱ inmākǝ (Aijen, ... ), zaad[eggen]: zōt˱[eggen] (Beverst), zǫǝt[eggen] (Overpelt), zǭt˱[eggen] (Beek, ... ), zaai[eggen]: zǭi̯[eggen] (Leopoldsburg) Met de hand gezaaid graan moest met de eg in de grond worden gewerkt. Daarvoor gebruikte men de zaadeg. Als men niet over zulk een eg beschikte of als men gezien de grondsoort e.d. de verschillende bewerkingen of egwijzen met dezelfde eg(soort) kon uitvoeren, egde men de ingezaaide akker na met de gewone eg, die dan "bot" was aangespannen. Machinaal (in rijen) gezaaid graan hoeft niet ondergeëgd te worden, omdat het door de zaaimachine al in de grond is gebracht. Men egde een aldus ingezaaide akker soms nog een keer na, om de sporen van de zaaimachine en de paardetrappen uit te wissen. Als men bij het na-eggen van het ingezaaide stuk geen keerstroken in acht hoefde te nemen, werkte men de kanten van de akker af, door enkele banen rond het hele perceel te eggen. Voor ''eggen'' en ''eggen'' zie het lemma ¬¥eggen¬¥.' [JG 1a+ 1b+ 1d; N 11, 80b; N 11A, 172c + 178; N P, 16 add.; div.; monogr.] I-2
eggen vóór het zaaien [eggen]: [eggen] (Doenrade, ... ), [eggen] voor het zaaien: [eggen] vȳr ǝt ˲zīǝ (Cadier), [eggen] vø̜r ǝt ˲zɛ ̝i̯ǝ (Kronenberg, ... ), [eggen] voor te zaaien: [eggen] vȳr tǝ zīǝ(n) (Oost-Maarland), [eggen] voor zaad: [eggen] vø̜̄r zǭt (Margraten), aardklotten kleinmaken: i̯ātklǫtǝ klęi̯nmǭkǝ (Melveren), af[eggen]: ãf˱[eggen] (Lanaken), ā.f[eggen] (Kinrooi), āf˱[eggen] (Kessenich), ǭ.f˱[eggen] (Lauw), ǭf˱[eggen] (Diets-Heur), akker breken: akǝr bręǝkǝ (Gronsveld), breken: brē̜ǝkǝ (Mechelen), de gebouwde plak [eggen]: dǝ gebǫu̯dǝ plák [eggen] (Merselo), de plak maar vest [eggen]: dǝ plak mar vɛ ̝st [eggen] (Lottum), de schollen breken: dǝ š˙ǫlǝ brē̜ǝ.kǝ (Sint-Pieters-Voeren), dooreentrekken: dǫręi.ntrękǝn (Vucht), eerst met de eeg derover gaan: ērs met ˲dǝ ē̜x ˲dǝrø̄vǝr gǭn (Boukoul, ... ), fijnmaken: fēnmǭkǝ (Val-Meer), fīnmākǝ (Leuken, ... ), gebouwd land [eggen]: gǝbǫu̯t la.ŋk [eggen] (Kronenberg), gǝbǫu̯t lãnt [eggen] (Aijen), gelijk[eggen]: gǝlik[eggen] (Mook), gǝlē̜.k˱[eggen] (Broekom), gǝlī.k[eggen] (Baexem, ... ), gelijkmaken: gǝlē̜kmǭkǝ (Melveren), gǝlī.kmā.kǝ (Boorsem), gelijkslepen: gǝli.kslęi̯.pǝ (Lanklaar), gǝlī.kslęi̯.pǝ (Baexem, ... ), gelijktrekken: gǝlī.ktrękǝ (Borgharen, ... ), gereedmaken: [gereed]mā.kǝ (Rotem), [gereed]mǭ ̞kǝ (Sint-Truiden), [gereed]mǭ.kǝ (Boekhout, ... ), [gereed]mǭkǝ (Duras  [(houdt meer in dan vooreggen)]  , ... ), in de akker [eggen]: en dǝr akǝr [eggen] (Simpelveld), in[eggen]: en[eggen] (Berg, ... ), i.n[eggen] (Mal), īn[eggen] (Oost-Maarland), inbreken: e(n)brē ̝ǝkǝ (Cadier), e(n)brē̜ǝkǝ (Brunssum, ... ), ebre ̞ǝkǝ (Nieuwenhagen, ... ), ebrēǝkǝ (Margraten), ebrē̜i̯kǝ (Mechelen), ebrē̜kǝ (Klimmen, ... ), ebrē̜xǝ (Simpelveld), ebrē̜ǝkǝ (Mechelen, ... ), enbrēkǝ (Rothem, ... ), enbrē̜kǝ (Bemelen, ... ), ē̜.brēǝ.kǝ (Sint-Martens-Voeren, ... ), ē̜.brīǝ.kǝ (s-Gravenvoeren), īnbręǝkǝ (Gronsveld), kleinmaken: klei̯nmā.kǝ (Schulen), klei̯nmākǝ (Donk), klē ̞(n)mākǝ (Hoensbroek), klē(ǝ)nmǭ.kǝ (Zonhoven), klēnmā.kǝ (Berbroek, ... ), klēnmǭkǝ (Gelieren Bret), klē̜nmā.kǝ(n) (Neerpelt, ... ), klē̜nmākǝ (Linkhout, ... ), klęi̯(n)mākǝ (Lottum), klęi̯mā.kǝ (Rekem), klęi̯nmā.kǝ (Boorsem, ... ), klęi̯nmā.kǝn (Sint Huibrechts Lille), klęi̯nmākǝ (Helden, ... ), klɛi̯nmā.kǝ (Ophoven), klɛ̄nmā.kǝ (Beringen), klɛ̄nmākǝ (Halen), kleinslepen: klęi̯nslęi̯.pǝ (Kinrooi), kluiten kapot[eggen]: klȳt ˲gǝpǫt˱[eggen] (Herten), kortmaken: kǫrtmākǝ (Hout-Blerick), neer[eggen]: nēr[eggen] (Weert), ooptrekken: ǭptrękǝ (Tegelen), op[eggen]: op[eggen] (Gennep, ... ), op˱[eggen] (Heerlen), ǫp[eggen] (Borgharen, ... ), opentrekken: ø̄.pǝtrękǝ (Kozen), ōpǝtrękǝ (Bemelen), oprijten: ǫprītǝ (Houthem, ... ), optrekken: ǫptrękǝ (Buchten, ... ), over de voor [eggen]: ǫvǝr dǝ vōr [eggen] (Siebengewald), overslaan: īǝ.vǝr`slǭ.n (Opoeteren), īǝ.vǝrslǭ.n (Neeroeteren), overtrekken: ø̄vǝrtrękǝ (Stein), reemaken: rei̯mǭ.kǝ (Gutschoven), ressorten: rǝsōrǝn (Vliermaalroot), russen: røsǝ (Duras  [(gaat aan het vooreggen vooraf)]  ), sleur[eggen]: slø̄r[eggen] (Kerkhoven), slichten: slextǝ (Oostham, ... ), vaardigleggen: [vaardig]lęgǝ (Koninksem), [vaardig]lɛgǝ (Vlijtingen), vaardigmaken: [vaardig]mā.kǝ (Heerlen, ... ), [vaardig]māxǝ (Simpelveld), [vaardig]mǭ.kǝ (Berg, ... ), vers [eggen]: vǫrs [eggen] (Mook), voor[eggen]: viɛ.r[eggen] (Waltwilder), vi̯yǝr[eggen] (Val-Meer), vi̯ę.r[eggen] (Martenslinde), vȳr[eggen] (Bleijerheide, ... ), vȳǝr[eggen] (Hushoven, ... ), vø.r[eggen] (Hoeselt), vøi̯.r[eggen] (Alken, ... ), vøi̯r[eggen] (Brustem, ... ), vøi̯ǝ.r[eggen] (Berlingen, ... ), vør[eggen] (Berg, ... ), vø̄ ̞(ǝ)r[eggen] (Gingelom), vø̄(ǝ)r[eggen] (Achel, ... ), vø̄.r[eggen] (Bommershoven, ... ), vø̄i̯.r[eggen] (Borgloon, ... ), vø̄i̯r[eggen] (Melveren, ... ), vø̄r[eggen] (America, ... ), vø̜̄i̯r[eggen] (Halen, ... ), vø̜̄r[eggen] (Bocholt, ... ), vø̜.r[eggen] (Rijkhoven), vø̜iǝ.r[eggen] (Mechelen-Bovelingen, ... ), vø̜i̯.r[eggen] (Ulbeek), vø̜i̯r[eggen] (Aalst, ... ), vø̜r[eggen] (Aijen, ... ), vē.r[eggen] (Hasselt, ... ), vēr[eggen] (Gelieren Bret, ... ), vē̜r[eggen] (As, ... ), vęr[eggen] (Heesveld-Eik), vīr[eggen] (Bree, ... ), vīǝ.r[eggen] (Berbroek, ... ), voorop [eggen]: vø̄r`op [eggen] (Horst), voorsleuren: vø̄rslø̄rǝ (Berverlo), zaai[eggen]: zɛ̄ ̝i̯[eggen] (Merselo), zaaiklaar maken: [zaaiklaar] mākǝ (Baexem, ... ) Ten aanzien van het eggen van een akker voordat deze wordt ingezaaid, doen zich de volgende mogelijkheden voor. Een pas geploegde akker hoeft men, als het een lichte grondsoort betreft, meestal alleen nog maar met de eg te bewerken om het reliëf van de ploegsneden te breken en de aardkluiten te verkruimelen. De akker is dan gereed om te worden ingezaaid. Pas geploegde zwaardere grond wordt, nadat men met de eg de voren gebroken heeft, vaak met de landrol bewerkt en vervolgens opnieuw geëgd. Als een akker geruime tijd vóór het zaaien (eventueel vóór de winter) is geploegd, dient men hem eerst met de eg (of met de cultivator) te bewerken, om de aangezakte en door de regen dichtgeslagen grond weer open te trekken en luchtig te maken. Zo nodig rolt men deze akker, om hem vervolgens zaaiklaar te eggen. Van de onderstaande termen hebben de meeste het land, de akker of het stuk tot object, ook al werd dat niet steeds opgegeven. Sommige daarvan lijken ook wel absoluut gebruikt te kunnen worden. In de toelichting bij het lemma ''eggen'' is aangegeven, hoe ''eggen'' en ''eggen'' verstaan moeten worden. Voor het (...)-gedeelte van enige varianten aan het einde zie men het volgende lemma.' [JG 1a + 1b; N 11, 80c; N 11A, 172a + b; N P, 15 + 16 add.; div.; monogr.] I-2
egketting, koppelhaak [eg]haak: [eg]hǭk (Guttecoven, ... ), ękhǭk (Baarlo, ... ), ęq(h)ǭk (Boukoul, ... ), [eg]kettel: [eg]ketǝl (Oost-Maarland  [(bij houten eg)]  ), [eg]kętǝl (Borgloon  [(bij eg met ring)]  , ... ), [eg]ketten: [eg]kętǝ (Margraten, ... ), [eg]ketting: [eg]keteŋ (Guttecoven), [eg]kęteŋ (Beek, ... ), [eg]strop: [eg]štrǫp (Schaesberg), [eg]trekel/-trikkel: [eg]tre ̝kǝl (Herk-de-Stad), [eg]trei̯.kǝl (Stevoort), [eg]trei̯kǝl (Donk), [eg]tri.kǝl (Berbroek  [(verschilt van ploegtrekel)]  , ... ), [eg]trii̯.kǝl (Ordingen), [eg]trī.kǝl (Berlingen, ... ), [eg]trē.kǝl (Schulen, ... ), [eg]trichel: [eg]trī.xǝl (Bommershoven, ... ), [eg]wis: [eg]wes (Aijen, ... ), [eg]wi ̞s (Gingelom, ... ), [eg]wi.s (Vliermaal  [(bij eg zonder kam)]  ), [eg]wis (Beverst, ... ), [eg]wī.s (Gors-Opleeuw, ... ), ē̜kwes (Milsbeek, ... ), ękwes (Ottersum), ękwęs (Leuken, ... ), anspanhaak: ānšpanhǭk (Tegelen), draaier: drɛ̄i̯ǝr (Ottersum  [(= wartel aan de egketting)]  ), eegacht: ē̜gaxt (Neer), eegdehaak: ēgdjǝhǭk (Tungelroy), eegdeketting: ēgdǝkęteŋ (Leunen), eegdestrop: ēgdjǝstrǫp (Neeritter), ē̜gdjǝstrǫp (Baexem, ... ), eegsketting: ē̜xskęteŋ (Simpelveld), egacht: ęgǭ ̝x(t) (Helden, ... ), ęqax (Tegelen), egeketting: e ̞ǝgǝkęteŋ (Ten Esschen), ē̜gǝkęteŋ (Buchten, ... ), egestrop: ē̜gǝštrø̜p (Klimmen), ē̜gǝštrǫp (Brunssum, ... ), eggehaak: ęgǝnhǭk (Neerpelt), eghaamsknippelhaak: ęgǝmsknepǝlhǭk (Merselo), eghaamsknippelketting: ęgǝmsknepǝlkęteŋ (Merselo), egpers: ęxpɛrs (Ottersum), egsketting: ękskęteŋ (Velden), ęxskęteŋ (Kronenberg, ... ), haak: ho ̞ak (Bleijerheide, ... ), huǫk (Tongeren), hō(ǝ)k (Gingelom), hū ̞ǝk (Houthalen), hǫu̯ǝk (Paal), hǭk (Achel, ... ), hǭǝk (Koersel, ... ), kettel: ketǝl (Hopmaal  [(bij eg zonder kam)]  ), kętǝl (Boekhout  [(bij eg zonder kam)]  , ... ), kɛtǝl (Voort  [(bij eg zonder kam)]  ), ketting: kęteŋ (Maasniel  [(aan de ring van de eg)]  , ... ), ketting met haak: kęteŋ męt hǭk (Heythuysen), krikkel/krekel: kri.kǝl (Sluizen), krī.kǝl (Berg, ... ), krīkǝl (Zichen-Zussen-Bolder), kropkettel: krǫpkętǝl (Aalst, ... ), kruk: krøk (Achel), lodderhaak: lodǝrhǭk (Sint Pieter), looshaak: lȳǝshǭk (Margraten  [(aan de egketting)]  ), oogijzer: uǝx˱ē̜zǝr (Tessenderlo), ring: reŋ (Lommel), rē.ŋk (Cadier  [(aan het achtereind van de egketting)]  ), strop: strǫp (Tungelroy), štrø̜p (Doenrade, ... ), štrǫp (Waubach), trek: tręk (Overpelt), trekhaak: trē̜khǭk (Bocholt, ... ), trękhǭ(ǝ)k (Hamont), trękhǭk (Aijen, ... ), trękōk (Sint-Truiden), trekketting: trękkęteŋ (Aijen, ... ), trichel: tri.xǝl (Vechmaal  [(bij eg met kam)]  ), trī.xǝl (Piringen  [(bij eg met kam)]  , ... ), trikkel/trekel: trei̯kǝl (Jeuk  [(bij eg met kam)]  ), tri.kǝl (Boekhout, ... ), trii̯kǝl (Mechelen-Bovelingen), trikǝl (Brustem, ... ), tręi̯kǝl (Binderveld, ... ), trī ̞.kǝl (Groot-Gelmen), trī.kǝl (Alken, ... ), trīkǝl (Melveren, ... ), wis: wi ̞s (Velm), wishaak: weshǭk (Wolder / Oud-Vroenhoven / Wiler) De haak of korte ketting met haak en ring, die de eg verbindt met het zwenghout van het paard; zie afb. 59. Voor het woorddeel ''eg'' resp. ''eg'' zij verwezen naar het lemma ''eg''. [JG 1a + 1b; N 11, 74; N 11A, 157a + b; monogr.] I-2
eglichter eegdehaak: ēgdjǝnhǭk (Neeritter), eegdekluppel: ē̜gdǝklø̜pǝl (Baexem), eegdelichter: ēgdǝlextǝr (Wijchmaal), eegdestek: ēgdǝstɛk (Genk, ... ), eegdkluppel: ē̜xtklępǝl (Neeroeteren, ... ), eegdstek: ē̜xtstɛk (Meeuwen, ... ), eeghaak: eęxhǫak (Nieuwenhagen), ēxhǭk (Leopoldsburg), ē̜khǭk (Milsbeek, ... ), ē̜xhǭk (Beek, ... ), ē̜x˱(h)ǭk (Mook), eeghout: ēxhāt (Berverlo), eeghuk: ē̜xhø̜k (Berg, ... ), eeglichter: ēxlextǝr (Kleine-Brogel), ē̜xlextǝr (Tegelen), ęi̯xlī.xtǝr (Ordingen  [(vroeger)]  ), eegstek: ei̯xstɛk (Donk), ēxstɛk (Genk, ... ), ē̜xstɛk (As, ... ), eegstok: ēxstǫk (Berverlo, ... ), egehaak: ēi̯gǝnhǭk (Sint Pieter), ē̜gǝhǫak (Waubach), ē̜gǝhǭk (Born, ... ), ē̜gǝhǭǝk (Simpelveld), ē̜gǝn-ǭǝk (Lanklaar), ē̜gǝnhǭk (Limbricht, ... ), ē̜gǝnǭk (Leut, ... ), egehuk: ē̜gǝnhø̜k (Oirsbeek), ęǝgǝnø̜k (Ten Esschen), egelichter: ēgǝle.xtǝr (Achel), ēgǝlextǝr (Hechtel, ... ), ēgǝlixtǝr (Lommel  [(gewoonlijk maar één touw)]  ), ē̜gǝlextǝr (Milsbeek, ... ), ē̜gǝlixtǝr (Wolder / Oud-Vroenhoven / Wiler), egestek: ē̜gǝštɛk (Ransdaal, ... ), ɛgǝstɛk (Beringen), egestok: ēgǝstǫk (Leopoldsburg, ... ), egetouw: ē̜gǝtǫu̯ (Swalmen), egetrekker: ē̜gǝntrękǝr (Bree), ęi̯gǝntrękǝr (Meeuwen), eggestok: ęgǝstǫk (Kerkhoven), eghaak: ękhǭk, ęq(h)ǭk (Baarlo, ... ), ęxhǭk (Aijen, ... ), eghaakje: ęxhø̜kskǝ (Lottum), eghout: ęq(h)ǫu̯t (Panningen), ęxhǭlt (Gennep, ... ), egkluppel: ęq˱klępǝl (Neeroeteren), eglichter: ęxlextǝr (Hamont), egstek: ękstɛk (Neeroeteren), egstok: ęxsto ̝k (Kwaadmechelen), enkele egelichter: ęŋkǝlǝ ēgǝlextǝr (Achel  [(= stok met haak)]  ), haak: hǫak (Bocholtz), hǭk (Blitterswijck, ... ), hǭǝk (Maaseik), haakijzer: hǭkīzǝr (Roosteren), handhaaf: ha.nthōf (Zolder), hantǝf (Opglabbeek), handvat: hant˲vat (Koersel, ... ), haŋk˲vat (Kronenberg  [(aan de eghaak)]  ), hãnt˲vat (Gennep, ... ), heffer: hø̜fǝr (Bocholt), hefhout: hø̜fhǫu̯t (Posterholt), hefstek: (h)ø̜fstɛk (Lanklaar), hø̜fstɛk (Dilsen, ... ), hęfstɛk (Bree), ø̜fstɛk (Meeswijk  [(bij houten eg)]  , ... ), het wankel: ǝt waŋkǝl (Maasmechelen), houtje: hø̜̄ltjǝ (Gennep, ... ), hø̜i̯ʔǝn (Kwaadmechelen), kettel: kętǝl (Rijckholt), kettingen: kęteŋǝ (Boukoul, ... ), kluppel: kløpǝl (Helchteren, ... ), klępǝl (Niel-bij-As), kluppel van de [eg]: klø ̞pǝl van d(ǝ) [eg] (Kaulille), klø̜pǝl van ǝ [eg] (Opglabbeek), knuppel: knøpǝl (Koersel), knø̜pǝl (Houthalen), koord: kōu̯ǝr (Kwaadmechelen), kraan: krān (Schimmert), licht: lext (Kinrooi, ... ), lichter: lextǝr (Achel, ... ), lixtǝr (Lommel), lichthaak: lext(h)ǭk (Kinrooi), lexthǭk (Neer), lichthout: lex(t)hǫlt (Tegelen), lexhou̯.t (Beverst), lext(h)au̯.t (Kinrooi), lext(h)ǫu̯.t (Maaseik), lexthǫu̯t (Heythuysen, ... ), lixhō.t (Godschei), lixhǭ ̝t (Rosmeer), lēxthǫu̯t (Helden), lī.xhō.t (Vliermaalroot), lichtstek: lexstɛk (Berbroek, ... ), lextstɛk (Beek, ... ), li ̞xstɛk (Hasselt), li.xstɛk (Bilzen, ... ), lixstɛk (Berg  [(vroeger soms)]  , ... ), lī.xstɛk (Alken, ... ), lichttouw: lexttǫu̯ (Mook), luchthaak: løxthǭk (Baexem, ... ), lø̜xthǭk (Ell), luchthout: løx(h)ǫu̯.t (Maaseik), løx(t)hǫu̯.t (Boukoul, ... ), løxhǫu̯t (Melick), løxthǫu̯.t (Kinrooi), løxthǫu̯t (Baexem, ... ), lø̜xthǫu̯.t (Kessenich, ... ), lø̜xthǫu̯t (Ell, ... ), luchtstek: løxstɛk (Lanaken, ... ), lø̜xtstɛk (Tungelroy), luchttouw: løxttǫu̯ (Baexem), luchtzeel: løxt˲zęi̯l (Maasniel), schudgreep: sxøt˲grēp (Velden), schudstok: sxøtstǫk (Velden), stek: štɛk (Gronsveld), stek van de [eg]: stɛk ˲van ǝ [eg] (Lummen, ... ), stok van de [eg]: stǫk ˲van d [eg] (Koersel, ... ), strenen: štrēnǝ (Maasniel), touw: tǫu̯ (Gennep, ... ), t˙ǫu̯ (Rijckholt), vuile knecht: vūlǝ knɛx (Klimmen), wipstek: wepstɛk (Gellik), zeel: zēl (Simpelveld), zelen: zęi̯.lǝ (Boukoul, ... ) Een houten stok, met twee touwen (of een touw) verbonden met de eg, ofwel een stok of staaf met een haak van onderen en een handgreep van boven, om deeg op te lichten tijdens het eggen. Zie de afb. 67 en 68. [JG 1a + 1b + 2c; N 11, 73a + b + c; N 11A, 165a + b; div.; monogr.] I-2
egtanden [eg]pinnen: [eg]pen (Beek, ... ), [eg]penǝ (Merselo), [eg]tanden: [eg]tan (Bocholt, ... ), [eg]tãn (Duras  [(sg [eg]tānt)]  , ... ), [eg]tãnt (Siebengewald), [eg]tān (Berbroek  [(sg [eg]tá.nt)]  , ... ), [eg]tɛi̯nj (Susteren), [eg]tɛnj (Beek, ... ), [eg]tɛŋ (Tegelen), (sg [eg]tãnt)  [eg]tant (America, ... ), [eg]tán (Oostham), [eg]tānǝ (Oostham, ... ), eegdepinnen: (sg pe.nǝ)  ēgdjǝp˙en (Kessenich), eegdetanden: ēgdjǝtaŋ (Leuken, ... ), ēgdjǝtɛnj (Ell, ... ), ēgjǝtaŋ (Ospel  [(sg ēgdǝtantj)]  ), ē̜gdjǝtaŋ (Weert), ē̜gdjǝtɛnj (Baexem, ... ), (sg ēgdǝnta.nt)  ēgdǝtãǝn (Wijchmaal), (sg ēgdǝntá.nt)  ēgdǝtān (Heusden, ... ), (sg ē̜gdǝta.nt)  ēgdǝtɛ̄n (Grote-Brogel), ē̜gdǝtan (Dilsen, ... ), ē̜gdǝtān (Ellikom), (sg ē̜gdǝtã.nt)  ē̜gdǝtan (Elen, ... ), eegstanden: ē̜xstɛnj (Baexem), eegtetanden: ēxtǝtɛŋ (Helden, ... ), ē̜xtǝtɛnj (Nunhem), (sg ēxtǝta.ŋt)  ēxtǝtaŋ (Helden, ... ), egepinnen: ē̜gǝpen (Lanklaar  [(van ijzer)]  ), egetanden: i̯ęgǝtān (Tongeren), ēgǝtan (Leopoldsburg), ēgǝtān (Achel), ēi̯gǝtan (Sint Pieter), ēi̯gǝtān (Beverst), ē̜gǝtan (Margraten, ... ), ē̜gǝtɛnj (Boukoul, ... ), ē̜gǝtɛŋ (Klimmen, ... ), (sg eęgǝtant)  eęgǝtɛŋ (Ten Esschen), (sg ē̜gǝntãnt)  ē̜gǝtãnt (Aijen, ... ), (sg ē̜gǝta.nt)  ē̜gǝtan (Boorsem, ... ), (sg ē̜gǝtã.nt)  ē̜gǝtan (Eisden, ... ), (sg ē̜gǝtā.nt)  ē̜gǝtan (Gellik, ... ), (sg ęgǝtsai̯.ŋk)  ęgǝts˙ę ̞ŋ (Simpelveld), (sg ɛ̄gǝntã.nt)  ɛ̄gǝtan (Rotem), eggetanden: ęgǝtant (Velden), ęgǝtãnt (Gennep, ... ), ęgǝtɛ ̝ŋk (Kronenberg), (sg ęgǝta.ŋt)  ęgǝt˙aŋt (Kronenberg, ... ), (sg ęgǝtã.nt)  ęgǝtɛ̄n (Kaulille), egstanden: (sg [eg]ta.ŋt)  ęxst˙aŋt (Sevenum), (sg [eg]tãnt)  ęxstant (Lottum), houten tanden: hø̜̄tǝ tānǝ (Oostham, ... ), hōtǝ tan (Margraten), hǫu̯tǝ tɛŋ (Ulestraten), houteren tanden: hø̜̄ltǝrǝ tãnt (Gennep, ... ), ijzeren tanden: ē̜zǝrǝ tānǝ (Oostham, ... ), ī.zǝrǝ tān (Sint Huibrechts Lille), īzdǝr tɛnj (Heythuysen), īzdǝrǝ taŋ (Helden, ... ), īzǝrǝ tan (Margraten), īzǝrǝ tãnt (Gennep, ... ), īzǝrǝ tɛŋ (Ulestraten), pinnen: penǝ (Mook, ... ), penǝn (Overpelt), (sg pen)  pen (Blitterswijck, ... ), spitsen: špetsǝ (Margraten), tanden: tan (As  [(sg ta.nt)]  , ... ), tant (Blitterswijck  [(sg tãnt)]  , ... ), taŋ (Hushoven, ... ), tãn (Brustem  [(sg tant)]  , ... ), tãnt (Leunen, ... ), tsɛŋ (Bocholtz), tān (Aalst  [(sg tānt)]  , ... ), tɛ ̝ŋ (Sint-Pieters-Voeren), tɛi̯n (Sint-Truiden), tɛnj (Berg, ... ), tɛŋ (Baarlo, ... ), (sg tai̯njtj)  tɛi̯nj (Molenbeersel), (sg tant)  tandǝ (Kerkhoven), (sg tã.nt)  tã.n (Henis), (sg teá̃.nt)  tá̃n (Zonhoven) Oude houten eggen hadden houten tanden. Ze waren schuin in het raam aangebracht, meestal in de hoofdbalken. Bij de driehoekige eg wezen ze in de richting van het verbindingspunt van de beide hoofdbalken. Bij een vierhoekige eg stonden de tanden naar één van de hoeken gericht. Een houten eg die als onkruideg gebruikt werd, was vaak van ijzeren tanden voorzien. Een ijzeren eg heeft steeds ijzeren tanden. In dit lemma zijn achter de (meervoudige) varianten of achter de plaatsnummers ook opgaven in de enkelvoudsvorm vermeld. [JG 1a + 1b; N 11, 68; N 11A, 155d + e; monogr.] I-2
egtanden vervangen (de eg) tanden: tɛnjǝ (Schinnen), egtanden scherpen: ęxtānǝ sxɛrǝpǝ (Oostham, ... ), hertanden: hɛrtānǝ (Beverst, ... ), nieuwe tanden derin houwen: nǫu tān tǝrę.n hǫu̯ǝ (Zutendaal), nieuwe tanden derin slaan: nǫu̯ tān tǝrę.n slūǝn (Genk), nieuwe tanden derin zetten: nū tan tǝrę.n zętǝ (As, ... ), nieuwe tanden inzetten: nǫu̯ tá̄n ę.nzętǝ (Zonhoven), nǫu̯ tān ę.nzętǝ (Munsterbilzen), nieuwgetand: nyi̯gǝtan (Margraten), optanden: ǫptanǝ (Niel-bij-As), ǫptānǝ (Houthalen), tanden inzetten: tan ezętǝ (Oostham, ... ) Afgebroken of afgesleten tanden van een houten eg door nieuwe vervangen. [JG 1a; monogr.] I-2
ei van een jonge kip puleitje: pęlēkǝ (Genk), pullenei: pølǝnęi̯ (Valkenburg), pø̜lǝnęi̯ (Heerlen), pulleneitje: pø̜lǝęi̯kǝ (Maastricht), tuuteitje: tytęi̯kǝ (Horst) [Gwn add.; monogr.] I-12
ei zonder schaal dorenei: dōrei̯ǝ (Alken), ei zonder schaal: ē zondǝr sxou̯l (Landen), ē. zo.ndǝr sxoǝl (Heks), ē. zo.ndǝr šuǝl (Vechmaal), ęi̯ zondǝr sxōǝl (Borgloon), ęi̯ zǫdǝr sxø̜ǝl (Mielen-boven-Aalst), ęǝ zondǝr šǭǝl (Bilzen), haantei: hǭntēi̯ǝ (Kermt), liesei: li.i̯zē̜. (Widooie), lisē (Eksel, ... ), lisę (Wijchmaal), lisęi̯ (Belfeld, ... ), lize (Gelieren Bret), lizē. (Piringen), lizē̜ (Peer), lizē̜i̯ (Maaseik), lizęi̯ (Smeermaas), lięsęi̯ (Sittard), lēsē̜i̯ (Baexem), lēsęi̯ (As, ... ), lēzē̜i̯ (Bree), lēzęi̯ (Kinrooi, ... ), lēzęi̯. (Niel-bij-As), lēzęi̯ǝ (Bree), lęi̯sęi̯ (Helchteren, ... ), lī.sē (Schalkhoven), līsē (Riksingen), līsē. (Sluizen), līsę.i̯ (Aubel), līsęi̯ (Eygelshoven, ... ), līsęi̯ǝ (Puth), līsẽ̜ (Peer), līzei̯ (Berg, ... ), līzē. (Grote-Spouwen, ... ), līzē̜ (Vreren), līzęi̯ (Ketsingen, ... ), līzɛi̯ (Val-Meer), lieseier (mv.): līzēǝr (Werm), līzęi̯ǝr (s-Herenelderen), lieseitje: lē.sęi̯kǝ (Weert), lēsęi̯kǝ (Meeuwen, ... ), līǝsęi̯kǝ (Eind), liestei: lei̯stɛ̄ (Linkhout), listē. (Godschei, ... ), listēǝ (Berbroek), listē̜ (Halen), listęi̯ (Loksbergen, ... ), listɛ̄ (Halen, ... ), lēstęi̯ (s-Gravenvoeren), liesteier (mv.): listēr (Donk), listēǝr (Herk-de-Stad), liezendei: lei̯zǝntęi̯ (Aldeneik), lēsǝntęi̯ (Berg), lēzǝndjęi̯ (Echt, ... ), lēzǝntęi̯ (Montfort, ... ), lēžǝntjē̜i̯ (Molenbeersel), liezenei: lei̯zǝnei̯ (Eijsden), lezǝnē̜i̯ (Rotem), lezǝnęi̯ (Maastricht), lisǝē (Oud-Waterschei), lisǝē̜ (Montzen), lisǝęi̯ (Brunssum, ... ), lizǝai̯ (Montzen), lizǝnē (Bilzen, ... ), lizǝnē. (Beverst, ... ), lizǝnęi̯ (Banholt, ... ), lizǝēi̯ (Brunssum), lizǝęi̯ (Bocholtz, ... ), lē.zǝnęi̯ (Zutendaal), lēsǝnęi̯ (Maasmechelen), lēsǝęi̯ (Heel, ... ), lēzǝnai̯ (Vlodrop), lēzǝnēi̯ (Ophoven), lēzǝnē̜i̯ (Lanklaar, ... ), lēzǝnęi̯ (As, ... ), lēzǝnɛi̯ (Gellik), lēzǝē̜i̯ (Spekholzerheide), lēzǝęi̯ (Buchten, ... ), lēzǝęi̯ǝ (Echt, ... ), lē̜sǝęi̯ (Stokkem), lē̜zǝnęi̯ (Nieuwstadt, ... ), lē̜zǝęi̯ (Stein), lęi̯sǝnęi̯ (Rotem), lęi̯sǝęi̯ (Heer), lęi̯zǝnęi̯ (Nieuwstadt, ... ), lęi̯zǝęi̯ (Gronsveld, ... ), lī.sǝęi̯ (Epen), lī.zǝnęi̯ (Vlijtingen), līsǝnęi̯ (Schinnen, ... ), līsǝęi̯ (Epen, ... ), līzǝai̯ (Kerkrade), līzǝãi̯ (Moresnet), līzǝnē (Hoeselt, ... ), līzǝnēi̯ (Oirsbeek), līzǝnęi̯ (Banholt, ... ), līzǝnęi̯ǝ (Munstergeleen, ... ), līzǝē̜i̯ (Aubel, ... ), līzǝęi̯ (Beek, ... ), liezeneier (mv.): lēzǝęi̯ǝr (Lanaken), lēzɛi̯ǝr (Veldwezelt), līzǝɛi̯ǝr (Hees, ... ), liezeneitje: līzǝnēkǝ (Hoeselt), liezensei: lisǝsęi̯ (Sittard), lēzǝsē̜i̯ (Linne), lēzǝsē̜i̯ǝ (Herten), lēzǝsęi̯ (Heel, ... ), lēzǝsęi̯ǝ (Herkenbosch), liezentenei: lēzǝntǝnęi̯ (Echt, ... ), lēzǝntǝnęi̯ǝ (Montfort), liezetenei: lēzōtǝęi̯ (Rekem), lijsei: laęi̯sē.i̯ǝ (Waasmont), lei̯zēi̯ǝ (Hoepertingen), lysēi̯ǝ (Heers), lēi̯sēǝ (Klein-Gelmen), lēi̯zēi̯ǝ (Gelinden), lē̜sē̜i̯ (Niel-Bij-Sint-Truiden), lē̜zē.ǝ (Gelinden), lē̜zē̜i̯ǝ (Opheers), lē̜zęi̯ (Borlo, ... ), lē̜zęi̯.ǝ (Gutschoven), lē̜ǝ.sęi̯.ǝ (Zepperen), lē̜ǝ.zęi̯.ǝ (Alken, ... ), lē̜ǝzęi̯ (Brustem), lęi̯seǝ (Batsheers, ... ), lęi̯sē (Mielen-boven-Aalst), lęi̯sēi̯. (Boekhout), lęi̯sę (Engelmanshoven), lęi̯sęi̯ (Attenhoven, ... ), lęi̯sęi̯ǝ (Neerhespen, ... ), lęi̯zei.ǝ (Heers), lęi̯zē (Mettekoven), lęi̯zē.ǝ (Mechelen-Bovelingen), lęi̯zęi̯.ǝ (Groot-Gelmen), lęsēi̯ (Mettekoven), lęzęi̯ (Mielen-boven-Aalst), lɛi̯zē.ǝ (Rukkelingen-Loon), lɛsēi̯ (Montenaken), lijstei: lē̜stē̜i̯ (Rummen), lē̜stęi̯ (Aalst, ... ), lē̜ǝ.stei̯ (Wijer), lē̜ǝ.stei̯.ǝ (Kozen), lē̜ǝstęi̯ (Binderveld, ... ), lęi̯stē (Velm), lęi̯stēi̯ (Hoepertingen), lęi̯stęi̯ (Rummen), lɛstęi̯ (Sint-Truiden), lijsteier (mv.): lęi̯stęrǝ (Neerlanden), lęi̯sē̜r (Landen), lɛi̯zēǝr (Lauw), lijsterei: lē̜stǝrei̯ (Sint-Truiden), loos ei: loi̯s ęi̯ (Molenbeersel), nestei: nēstēi̯ (Borgloon), paardsoog: pęi̯ētsux (Buvingen), schaalei: sxuǝlēi̯.ǝ (Kortessem), šoǝlē (Wintershoven), schaallozig ei: šallø̄seg ęi̯ (Eupen), schaals ei: sxoalsę (Wellen), sxoalsẽ̜ (Wellen), sxoi̯lsęi̯ (Kuttekoven), sxoljzęi̯.ǝ (Ulbeek), sxolzei̯.ǝ (Voort, ... ), sxolzē.ǝ (Hopmaal, ... ), sxuǝlzē.ǝ (Wimmertingen), sxǫlsē̜i̯ (Wellen), sxǭlsęi̯ (Hendrieken), šoljzē (Diepenbeek, ... ), šolsē (Schalkhoven), šolzē (Diets-Heur), šolzē. (Gors-Opleeuw), šǫljzēǝ. (Guigoven), šǫlsēǝ (Kortessem), šǫlzē. (Vliermaal, ... ), šǭi̯lsēǝ (Diepenbeek), šǭlǝzē. (Genk), schierei: sxiǝręi̯ (Blitterswijck, ... ), sxīręi̯ (Venray), schots ei: sxǫts ęi̯ (Wellen), vliesei: vliesei (Wolder / Oud-Vroenhoven / Wiler), vlii̯zēi̯.ǝ (Kortessem), vliezenei: vlēzǝnęi̯ (Geulle), week ei: wē̜k ęi̯ (Noorbeek, ... ), windblaas: wendblǭǝs (Meldert), windei: we.ndē (Houthalen, ... ), we.njdjei̯ (Zonhoven), we.ntēǝ (Eksel), wei̯.njdē (Hasselt), wendai̯ (Hechtel, ... ), wendjē̜i̯ (Panningen), wendjęi̯ (Beegden, ... ), wendāi̯ (Berverlo, ... ), wendē (Beringen, ... ), wendē̜ (Beringen), wendę (Beringen, ... ), wendęi̯ (Blerick, ... ), wendɛ̄ (Linkhout), wenjdjęi̯ (Heythuysen), wenjdęi̯ (Leveroij), wenjtjęi̯ (Baexem, ... ), wentjęi̯ (Heythuysen, ... ), wentjɛi̯ (Panningen), wentāi̯ (Berverlo), wentē (Hasselt, ... ), wentē̜ (Lummen, ... ), wentę (Heusden), wentęi̯ (Achel, ... ), wentɛ̄ (Zelem), weŋkai̯ (Kerkrade), weŋkęi̯ (Baarlo, ... ), weŋtęi̯ (Sevenum), weŋęi̯ (Kerkrade), windei (Amby, ... ), windęi̯ (Afferden, ... ), wintē̜ (Paal), wintęi̯ (Venray), wēndjē̜i̯ (Boukoul, ... ), wēndjęi̯ (Weert), wēndē̜.i̯ (Maastricht), wēndē̜i̯ (Teuven, ... ), wēndęi̯ (Gronsveld, ... ), wēnjtęi̯ (Helden), wēntei̯ (Achel), wēntę (Overpelt), wēntęi̯ (Hamont, ... ), wē̜i̯ntēi̯ǝ (Spalbeek), wē̜ndē (Hasselt), wē̜ntē (Hasselt), wē̜ntɛi̯ (Lommel), wę.ndē. (Stokrooie), węi̯ndei̯ (Zonhoven), węi̯njdjē. (Kuringen), węi̯njdēǝ (Schulen), węi̯ntēi̯ǝ (Kermt), węndai̯ (Stevensvennen), węndjęi̯ (Elsloo, ... ), węntjē (Houthalen), węntē (Rapertingen), węntęi̯ (Echt, ... ), węntɛi̯ (Lommel), wīndęi̯ (Bergen, ... ), wīntęi̯ (Gennep, ... ), wɛndjē̜i̯ (Geleen), wɛndjęi̯ (Sittard), wɛndē (Hasselt), wẽndēi̯ǝ (Kermt), windeitje: wenjdjē̜ikǝ (Boeket), wentjęi̯kǝ (Nederweert), wentęi̯kǝ (Ospel), zielenei: ziǝlǝai̯ (Kerkrade), zonder schaal (woordgr.): zōnǝr šǭl (Val-Meer) Ei dat alleen door een vlies is omgeven en dat geen schaal heeft. [N 19, 54a; N 7, 11; JG 1b, 1c, 2c; L 5, 80; Vld.; L B2, 366; monogr.] I-12
eierdopje dop: èn èiërdùpkë vòl  dòp (Tongeren), dopje: Zèt ¯¯t ee.j èn ¯n döpke: zet het ei in een dopje  döpke (Zonhoven), eierdop: eͅi̯ərdoͅp (Meeuwen), Verklw. eierdöpke  eierdop (Venlo), eierdopje: aierdupje (Kerkrade), ai̯ərdøͅpjə (Bleijerheide, ... ), eejerdöpke (Zonhoven), eejərdŭpkə (Schinveld), eerdèpke (Hasselt), ei-jerdöbke (Klimmen), eiderdöpke (Venlo), eierdōpke (Limbricht), eierdupke (Baarlo, ... ), eierdöpke (Arcen, ... ), eijerduipke (Sevenum), eijerdupke (Beesel, ... ), eijerdöpke (Beringe, ... ), eijerdùpke (Maasbracht), eijjurdupke (Ospel), eijərdŭpkə (Horst), eiordupžə (Vaals), eiərdupkə (Eys), eiərdùpkə (Berg-en-Terblijt), ei̯ərdupkə (Voerendaal), ejjerdöpke (Castenray, ... ), ējərdø͂ͅpkə (Amstenrade), eͅi̯rdøͅpkə (Sint-Truiden), eͅi̯ərdøͅpkə (Blitterswijck, ... ), ijerdöpke (Maastricht), èjərdöpkə (Pey), ‧eͅi̯ərdøͅpkə (Sittard), kort en open  eijerdŭpke (Baexem), spelling Beverlo wbk.; \": naslag (stomme e)  ajerdöpke (Beverlo), ¯t eijerdöpke is gebroke: het dopvormig kopje voor een gekookt ei  eijerdöpke (Maastricht), Ë is kort  eijərdūpke (Leuken), eierpotje: eierpötje (Schaesberg), eͅi̯rpøͅtšə (Sint-Truiden) bekertje om een ei in te zetten achterzolder || bekertje om een ei in te zettenachterzolder || eierdop || eierdopje [DC 39 (1965)] III-2-1