e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
eieren ophalen eieren afhalen: eier afhalen (Paal), eieren halen: eierhoale (Stal), eir halen (Jeuk), ējər hālə (Meijel), eieren ophalen: eier ophaale (Montfort), eier ophale (Venray), eier ophale mit de ratel (Tienray), eier ophalen (Zonhoven), eier ophaole (Guttecoven, ... ), eier ophoale (Waubach), eieren ophalen (Bree), eͅiər oͅphōͅlə (Susteren, ... ), eͅiər oͅphōͅələ (Nieuwenhagen), ɛiər ophoͅalə (Eys), eieren rapen: eier raape (Itteren), eier rape (Echt/Gebroek, ... ), eieren rapen (Leopoldsburg), eieren sammeln: eier sammele (Eys), eieren vergaren: eier vergaare (Brunssum), eieren zomeren: eier zeumere (Venlo), eiertermijn: eiertermijn (Wijlre), kevibus: naar: Pax vobis  kevibus (Neer), kevobus: naar: Pax vobis  kevobus (Neer), klippekleppers: klippekleppers (Reuver), misdiendergave: misdeendergave (Kesseleik), paaseieren ophalen: paosjeier ophaole (Schimmert), poͅəsjeͅijər oͅphōͅlə (Heerlen), vur misdieners  paoseier ophale (Oirlo), ratelen: ratele (Sevenum) Eieren ophalen in de week vóór Pasen. [N 88 (1982)] III-3-2
eieren opkopen en verkopen bottie (zn.): (= degene die het doet).  bottie (Jeuk), eieren ophalen: eier ophaele (Schimmert), eierhandel (zn.): eierhanjel (Melick), eierhandelaar (zn.): (dit woord kent men wel m.  ‧ɛi̯ərh‧ɛndələr (Eys), eierkoopman (zn.): éjərkòpman (Meijel), eierkoper (zn.): eierkŭĭper (Schimmert), gelden: gelje (Brunssum), handelaar (zn.): handeleer (Maastricht), handelèèr (Wijlre), handelen: handele (Sevenum, ... ), hàndələ (Epen), Note v.d. invuller (zie ná vraag 142):  handjələ (Kapel-in-t-Zand), koopvrouw (zn.): koopvrouw (Merkelbeek), marchallen: vgl. Bree. Wb. (pag. 286): marsjang, handelaar. Vgl. Fr. marchand. Soms hoort men het verbasterde marsjal.  mersjallen (Eksel), marskramer (zn.): marsjkruimer (Vlodrop), naar de markt brengen: bringe nao de mertj (Neer), naar de markt leveren: leevere nao de mertj (Neer), opgelden: opgaelle (Eys), opgèljə (Doenrade), opkopen: opkaapə (Montfort), opkaupe (Posterholt), opkoupə (Maastricht), opkoupən (Urmond), òpkòwpə (Susteren), ópkawpə (Venlo), ópkoeëpe (Tienray), opkoper (zn.): opkuiper (Sittard), sjachelen: sjachelle (Stein), verhandelen: verhandele (Itteren, ... ), versjachelen: versjaggele (Meijel) bij de boeren eieren opkopen en ze op de markt verkopen [kutsen] [N 89 (1982)] III-3-1
eieren uithalen hennen uithalen: hennen uithalen (Zolder), oppakken: ǫpakǝ (Gelieren Bret), oprapen: oprāpǝ (Mechelen), oprǭpǝ (Berverlo), ǫprāpǝ (Teuven), rapen: ra.pǝ (Lommel), rõ̜pǝ (Borgloon), rāfǝ (Bocholtz, ... ), rāpǝ (Aldeneik, ... ), rāpǝn (Hamont, ... ), rōpǝ (Rosmeer), rōǝpǝ (Niel-Bij-Sint-Truiden), rǫpǝ (Sint-Truiden), rǫǝpǝ (Hoepertingen, ... ), rǭpǝ (Gelinden, ... ), uithalen: othālǝ (Beringen), uithalen (Zolder), uthālǝ (Zichen-Zussen-Bolder), uthǭlǝ (Val-Meer), uu̯thǫǝlǝn (Achel), ythālǝ (Leunen), ythǭlǝ (Gennep, ... ), ȳthālǝ (Leuken, ... ), õ̜thãlǝ (Lummen), øthǫlǝ (Kwaadmechelen), øthǭlǝ (Middelaar), øtjhālǝ (Meijel), øu̯i̯thālǝ (Bree), ø̜thālǝ (Zelem), āu̯thǭlǝ (Tongeren), ōi̯thǭǝlǝ (Overpelt), ōu̯ǝthǭwǝlǝn (Diepenbeek), ūthuǝlǝ (Oost-Maarland), ūthālǝ (Bocholt, ... ), ūthōlǝ (Wolder / Oud-Vroenhoven / Wiler), ūthǭlǝ (Tegelen, ... ), ǫu̯thōlǝ (Hoeselt), ǫǝthaǝlǝ (Wintershoven), ǭthālǝ (Boekt Heikant), ǭu̯thālǝ (Peer), ǭu̯thǭlǝ (Hoeselt), uitrapen: ūtrāpǝ (Ell, ... ), uitwinnen: ūtwenǝ (Sevenum, ... ) De gelegde eieren uit het nest halen of oprapen. In dit lemma is een opgegeven object ei of eieren niet gedocumenteerd. Voor een fonetische documentatie van "ei" zie het lemma EI (5.11.2). [N 19, 35] I-12
eierkoek biscuit: beskw‧i (Ingber), biskwie (Gronsveld), bizkwit (Teuven), biscuitkoek: biskwietkock (Simpelveld), biskwietkóch (Simpelveld), bəskwi.tk‧ōk (Eys), bonte koek: bontekouk (Sittard), bontje: kleingeb.  buntje (Sittard), cake: cake (Blerick, ... ), keejk (Nieuwenhagen), keek (Gulpen, ... ), kēēk (Maastricht, ... ), dikkoek: dikkook (Tungelroy), eierbodem: eierbo-em (Sint-Odiliënberg), eierenkoek: aarekoek (Heppen, ... ), aarekōēk (Kwaadmechelen), arekōk (Lommel), eierekook (Ell, ... ), eieren kook (Ospel), eierenkoek (Hamont), eierenkook (Bocholt, ... ), eii̯ejerekook (Opitter), eijere kook (Wessem), eijerekook (Stramproy), eijərəkoowk (Heel), eire kook (Thorn), ērəkok (Genk), ēͅjərəkōək (Bree), ijərəkook (Hunsel), yərəkōk (Neerglabbeek), èjerekook (As), ɛi̯ərəkōk (Beek (bij Bree), ... ), eierenkoekje: eierenkukske (Ospel), eierkoek: aijerkuk (Gutshoven), airkoek (Hechtel, ... ), airkook (Paal), airkuk (Gutshoven), ai̯rkuk (Beverlo), āi̯jerkūk (Mettekoven), ārkuk (Leopoldsburg), e-erkoek (Peer), eeerkoek (Sint-Truiden), eeerkouk (Ulbeek), eej-ərkoek (Gelinden), eejerkòk (Zonhoven), eerkaek (Gorsem), eerkoek (Bilzen, ... ), eerkoeək (Nieuwerkerken), eerkok (Alken, ... ), eerkooek (Wellen), eerkook (Spalbeek), eerkoək (Schulen), eerkôok (Kuringen), eeêrkoek (Alken), eeërkoek (Bilzen, ... ), eeërkok (Zonhoven), eeərkoek (Hoepertingen), eeərkoĕk (Stevoort), ei-jerkook (Mechelen-aan-de-Maas), ei-jərkook (Kapel-in-t-Zand, ... ), ei.jerkook (Amby), ei:ərkoo:k (Montfort), eierkoek (Gennep, ... ), eierkoēk (Oirlo, ... ), eierkok (Stokrooie), eierkook (Beek, ... ), eierkouk (Ulbeek), eierkouwk (Sittard), eierkoök (Maasbree), eierkōēk (Meerlo, ... ), eierkōōk (Schimmert), eierkôk (Rimburg), eierkôôk (Reuver), eiĕrkuk (Overpelt), eiierkoek (Zepperen), eijerkoek (Hoepertingen, ... ), eijerkook (Beesel, ... ), eijərkauwk (Sittard), eijərkoek (Heers), eijərkook (Urmond), eijərkōōk (Roermond), eirekook (Neerharen), eirkoek (Beringen, ... ), eirkok (Paal), eiërkook (Gulpen), eiərkook (Eisden, ... ), eiərəkook (Pey), ei̯ərkok (Zonhoven), ejerkoek (Val-Meer), ejerkook (Vlodrop), ejjərkoek (Eigenbilzen), ejjərkook (Epen, ... ), ejərkook (Schimmert), ejərkōk (Opoeteren), eyerkoewk (Sint-Lambrechts-Herk), eërkók (Zepperen), eïerkôok (Horst), ēerkok (Diepenbeek, ... ), ējərkoek (Beverst), ērkok (Diepenbeek, ... ), ērkuk (Herk-de-Stad), ērkək (Zolder), ēərkōͅk (Houthalen), ēͅrkŏk (Paal), ĕĕrkoek (Heusden), ĕje’rkoek (Zichen-Zussen-Bolder), ijjərkook (Horn, ... ), ijərkook (Grevenbicht/Papenhoven, ... ), ijərkōk (Lanaken), neirkoek (Meldert), neirkuk (Sint-Truiden), àjerkoch (Kerkrade), äi̯ərkuk (Hamont), èjerkok (Hechtel), èjerkook (Gruitrode, ... ), èjerkŭk (Vlijtingen), èjòrkook (Heugem), èjərkook (Susteren), èjərkók (Maastricht), èjər⁄kook (Brunssum), èrkoek (Mal), èèrkŏĕk (Loksbergen), éjerekook (Meeuwen), éjerkook (Sweikhuizen), éjərkōōk (Maastricht), érkoek (Montenaken), éèrkoek (Hoeselt), ééjərkook (Jabeek), ééjərkōēk (Meijel), êrkoek (Martenslinde), êrkok (Helchteren), ɛ:jrkuk (s-Herenelderen), ɛrkuk (Heers), ‧eͅi̯ərk‧ōk (Neeroeteren), (rook)  eijerkook (Neer), eierkoek  ijərkook (Meijel), Syst. Frings Ingrediënten: boter, bloem; helft van het gewicht van de bloem: suiker; de helft van het gewicht suiker: boter; eieren, melk, citroen, alkali  ērkuk (Hasselt), Syst. WBD  eierkook (Velden), Syst. WBD ~ is een grote koek, groter dan een gewoon koekje, ik denk dat hier eieren in verwerkt zijn. Hij ziet geler en is zachter dan een "knapkook".  eierkook (Venlo), Verklw. ?j\\rke.ksk\\  ɛi̯jərku.k (Meeuwen), Verklw. eierkeuksjke  eierkook (Heerlen), eierkoekje: eierkeukskə (Kelpen, ... ), eierkukske (Tegelen), Syst. Eykman Van eieren  eͅi̯ərkukskə (America), eierskoek: eierskook (Velden), eiersmeer: éjərsmeer (Rekem), eierstruif: eier stroef (Montfort), eierstroef (Montfort), eierstrūūf (Venlo), eijersjtruuf (Schinnen), erstruif (Lommel), eierstruifje: airstruifkes (Lommel), klopkoek: klopkook (Born), koek: kook (Beek, ... ), kouk (Nieuwstadt), kŏŏk (Schimmert), kóch (Kerkrade), kôôk (Swalmen), linzendeeg: linzədeeg (Simpelveld), lochte deeg: lochten deig (Maastricht), opzet: opzats (Sittard), pannenkoek: pannekoek (Duras, ... ), pannekook (Gulpen, ... ), plats: plats (Heythuysen), plats = van vlaaideeg, ronde koek, bestrooid met water en suiker  plats (Ubachsberg), radong: radong (Kerkrade, ... ), redon (Wijlre), redong (Oirsbeek), rēdong (Eys), ràdong (Heerlerbaan/Kaumer), rədòng (Klimmen), rədóng (Doenrade), rond  rədón (Amstenrade), Verklw. radöngsje  radong’ (Bleijerheide, ... ), struif: struif (Lommel, ... ), strøejf (Leopoldsburg), strø͂ͅf (Kwaadmechelen), oost brabants  streuf (Meijel) biskwiekoek || cake || een zachte koek gebakken van fijn deeg, waarin eieren zijn gekneed (eierstruif, eierkoek) [N 80 (1980)] || eierkoek [ZND 34 (1940)] || eierkoek; Hoe noemt U: Een zachte koek gebakken van fijn deeg, waarin eieren zijn gekneed (eierkoek, eierstruif, flets) [N 80 (1980)] || eierkoekje || Welke benamingen kent u voor koekjes (kaffekoekje, sterreke, waterpletske, peekverjenneke, knapkoek?) Wat zijn de verschillen tussen deze? [N 16 (1962)] III-2-3
eiermand eierkorf: eierkorf (Weert), ārǝkørǝf (Tessenderlo), ē̜jǝrkorǝf (Helden), ęjrkø̜.rf (Sint-Truiden), ęjǝrkø̜rf (Castenray, ... ), ęjǝrkø̜rǝf (Helden, ... ), ɛ̄rkø̜.rf (Jesseren), ̇ęjǝrkø̜.rf (Sittard), eierkorfje: ęjǝrkø̜rfkǝ (Uikhoven), eiermand: ęjǝrmaŋ (Weert), eiermandeltje: ęjǝrmɛŋǝlkǝ (Uikhoven), eiermandje: ęjǝrmɛntjǝ (Altweert, ... ), eitjeskorf: ęjkǝskørǝf (Stramproy) Mand om eieren in te vervoeren. [N 40, 97; N 40, 111; N 40, 112; N 40, 113; monogr.] II-12
eierpannenkoek eierkoek: ai’erkóch (Kaalheide/Onderspekholz, ... ), āirkoek (Millen), eejerkòk (Zonhoven), eerkeok (Hasselt), eerkoek (Bilzen, ... ), eerkook (Houthalen), eerkôk (Kermt), eierkoek (Hoeselt, ... ), eierkook (Neeroeteren, ... ), eijerkook (Bocholt, ... ), èrkoek (Paal), als hij bijna uitsluitend uit eieren is  ērkōək (Wellen), beslag eier bloem melk  eierkook (Opoeteren), bloem en melk en eieren  ērkok (Diepenbeek), eieren  eerkok (Stokrooie), eierkoek  eejerkoek (Guigoven), eerkoek (Kuringen, ... ), eerkook (Zolder), eerkōk (Kuringen), ɛ̄i̯ərkōk (Vroenhoven), geen verschil in betekenis met boekesekoek  eierkoek (Hoepertingen), gewone pannekoek  eierkōk (Genk), hetzelfde als pannekoek  eerkoek (Montenaken), koek uit enkele eieren  ɛi̯ərkuk (Neerpelt), koek uit geklutste eieren  eerkoek (Genk), met eieren  ɛi̯ərkuk (Neerpelt, ... ), pannekoek met eieren  ērkuk (Herk-de-Stad), zonder meel, enkel eieren  eierkook (Hoeselt) eierpannekoek || eierstruif || gebakken geklopt ei || pannenkoek [ZND 40 (1942)] III-2-3
eiertikken ei slaan: t eͅi sjlōͅə (Nieuwenhagen), eieren kippen: eier kieppe (Waubach), eier kippe (Bree, ... ), eier kuppe (Ophoven), eier kuppe(n) (Maaseik), eier kuppen (Geistingen, ... ), eier-kippe (Posterholt), eiere kuppe (Thorn), eijer kippen (Opoeteren), eijer kuppe (Ell, ... ), eijer köppe (Heel), ējər kepə (Meijel), àèjerköppe (?) (Kanne), ééjer kippe (Meijel), De hardste schaal wint.  (eier) kippe (Maaseik), Het ging erom het ei van de ander, met wie men kupte, in te slaan.  kuppen: eier kuppen (Geistingen), je moet iemand anders zijn ei deuken (dialektwoord: blötsche)  eierköppe (Puth), soort eieren tikken  eiəkuppə (Leuken), Sub ei.  eier köppe (Brunssum), eieren kipsen: eijer kipse (Heel), eieren kletsen: eier kletse (Beesel), eieren klutsen: eier kleutse (Meijel), eieren knotsen: eeër knotse (Bilzen, ... ), eier knotsche (Itteren), eër knotze (Genk), eieren knutsen: eier knutsen (Neerpelt, ... ), eieren slaan: niet zeker of dit een dialectwoord is  eierslaan (Pey), eieren tikken: eejertikke (Swalmen), eeër tikke (Bilzen), eeër têkke (Bilzen), eier tikke (As, ... ), eier tikken (Born, ... ), eiertikke (Beesel, ... ), eiertikken (Sittard), ejjer tikke (Eigenbilzen), eͅiərtekə (Gennep, ... ), èhr tikken (Peer), niet zeker of dit een dialectwoord is  eiertikken (Blerick), eieren tippen: eier tieppe (Waubach), eier tippe (Baarlo, ... ), eiertippen (Tegelen, ... ), niet zeker of dit een dialectwoord is  eiertippen (Broekhuizenvorst), eieren titsen: aiertietsje (Kerkrade), eier tietsje (Bocholtz), Eier tietsje (Valkenburg), eier tietsje (Waubach), Eier-tietsje (Nieuwenhagen), eiere tietsje (Eys), eiertietsje (Heerlen), eijer tietsje (Waubach), ejjer-tietsje (Epen), ɛiər titsjə (Eys), Sub ai: Aier tietsje: sjpits óp sjpits en vót óp vót.  aier tietsje (Kerkrade), Sub ei.  eier tietsje (Brunssum), eieren tokken: (eeër) toekke (Bilzen), eieren toppen: eiere toepe (Gulpen), eiertip: eiertip (Swalmen, ... ), eitje kippen: eike kuppen (Tungelroy), eitje nutsen: èikë nùtsë (Tongeren), eitje tikken: eike tikke (Herten (bij Roermond)), eiketikke (Blerick, ... ), èjkə tikə (Maastricht), èkke tikken (Peer), eitjes kippen: eikes kuppe (Ell), eitjes tikken: eikes tikke (Bocholt), Sub tik-en-eeke: syn. eekes tikke.  eekes tikke (Zolder), ketsen: kɛtsə (Meijel), kippen: eieren} keupe (Ell), eieren} kippen (Heel), eieren} kuppen (Neeritter, ... ), eieren} kùppe (Berg-en-Terblijt), kepə (Heerlen, ... ), kiepe (Haelen), kieppe (Waubach), kippe (Bree, ... ), kippen (Born, ... ), kipə (Nieuwenhagen), kuppe (Brunssum, ... ), kuppen (Geistingen, ... ), kuuppə (Schinnen), kypə (Oirsbeek), k}uppe (Geleen, ... ), köppe (Grevenbicht/Papenhoven, ... ), køpə (Amstenrade, ... ), køͅpə (Geulle, ... ), kùppe (Schimmert), küppe (Schinnen), #NAME?  eieren} kippen (Born, ... ), Alla, noew èn gekiptj: kop of vot?  kippe (Echt/Gebroek), de kneus heet "bloetsj  eieren} kiepen (Voerendaal), Een Paaschgebruik. Bestaat daarin dat de een met de punt van een hard gekookt, gekleurd ei tikt op dat van een ander, die zorg heeft te dragen dat hij het zoodanig in dehand omkneld houdt, dat het zooveel mogelijk weerstand biedt, want hij, wiens ei wordt gedeukt, heeft verloren.  kippe (Sittard), Het is het tegen elkaar tippen van twee gekookte eieren door twee verschillende personen. Het was een soort volksvermaak, dat zich vroeger in de dorpscafés afspeelde. Degene wiens ei gedeukt werd was de verliezer en moest dan dit ei aan de overwinnaar afstaan. Er kwamen soms manden vol eieren aan te pas. Dit is nu al zon 60 jaar uitgestorven. Nu is het, met Pasen, alleen nog een amuserende aangelegenheid voor de kinderen thuis.  kippe (Herten (bij Roermond)), Korte open i.  kieppe (Heerlen), Met een hardgekookt ei, dat men stevig in de hand klemt, op de punt van het ei in de hand van de andere tikken. Wiens ei wordt gedeukt, is verloren. Soms wordt de winnaar dan ook nog de stompe onderzijde of "de vot"van het ei aangeboden, waarop deze dan met het stompe eind van zijn ei mag tikken. Op sommige plaatsen doet men dit met de punt van het ei, waarbij de ander dan vrijwel geen kans op succes meer heeft.  kippe (Sittard), Spel waarbij twee eieren tegen elkaar geslagen worden om te zien welke schaal het eerst breekt; wie erin slaagt andermans ei stuk te tikken krijgt dit ei. (Archaïsch).  kepə (Meeswijk), stoottoon  kuuppe (Schinnen), t Ai is jekiepd, het ei is gedeukt.  kieppe (Kerkrade), Z. knotsen b).  kippe (Maastricht), z. ook aars* en loddering*.  kippe (Roermond), Zie ook: kippe [Met een hardgekookt ei, dat men stevig in de hand klemt, op de punt van het ei in de hand van de andere tikken. Wiens ei wordt gedeukt, is verloren. Soms wordt de winnaar dan ook nog de stompe onderzijde of "de vot"van het ei aangeboden, waarop deze dan met het stompe eind van zijn ei mag tikken. Op sommige plaatsen doet men dit met de punt van het ei, waarbij de ander dan vrijwel geen kans op succes meer heeft].  kuppe (Sittard), kloppen: kloppen (Jeuk), klutsen: klutse (Bocholt, ... ), klutsen (Paal, ... ), knikken: #NAME?  eieren} knikken (Vijlen), knoppen: knoeppe (Eys), knuppe (Weert), knotsen: knoetse (Ingber), knootse (Maastricht), knotse (Eigenbilzen), knotsen (Maastricht, ... ), knōtse (Maastricht), knoͅtsjə (Maastricht), knoͅtsə (Maastricht, ... ), knótse (As), Mèt Paose stónte ze op de merret bij t kräömke te -.  knótse (Maastricht), knutsen: knutse (Meerlo, ... ), knutsen (Blerick, ... ), #NAME?  eieren} knutsen (Bergen), eieren} knötsen (Maastricht), kop van trol spelen: kop va(n) tro.l spe.le (Hasselt), Of dit "trol"hetzelfde woord is als de trol appelbol (z. ald.) is moeilijk uit te maken.  kop va(n) tro.l spe.le (Hasselt), paaseieren kippen: Paoscheier kuppe (Meerssen), paaseieren klutsen: Paos-eier klutse (Maastricht), paaseieren knotsen: Sub knótsen.  paosjeier knótsen (Uikhoven), paaseieren titsen: posjeier tietsje (Gulpen), paaseieren tokken: paoseier toeke (Montfort), tik een eitje: Syn. eekes tikke.  tik-en-eeke (Zolder), tikken: tekə (Susteren), tikke (Epen, ... ), tikken (Stein), geen dialectwoord  eieren} tikken (Schimmert), niet zeker of dit een dialectwoord is  eieren} tikken (Helden/Everlo, ... ), niet zeker of dit een dialectwoord is, tikken was wel in aanhalingstekens  eieren} tikken (Baarlo), tip en vot slaan: I (J. Frère, L.V., I, 5 en P.M., 4): "Te Tongeren bestond in 1860 bij Pasen nog het gebruik tïp én vòd slún. De markt was bezet met kraampjes die hard gekookte eieren verkochten tegen 0,05 ct of 3 voor 0,10 ct. Wie een ei bezat riep "tïp òf vòd"na de sterkte van de schaal aan beide zijden (met de tong) getest te hebben. Dan werd er "gëtoek"en degene met n geblutst ei verloor zijn ei."(P.M.).  tïp én vòd slún (Tongeren), Z.o. tïp én vòd.  tüp én vòd [slún} (Tongeren), tippen: niet zeker of dit een dialectwoord is, tenminste eieren is het niet  eieren} tippen (Blerick), titsen: tietsche (Eys), tietsje (Bocholtz, ... ), tietsjen (Heerlerbaan/Kaumer, ... ), tiĕtsje (Nieuwenhagen), titsjə (Nieuwenhagen), Mit de Oeëstere weëde aier jetietsjd.  tietsje (Kerkrade), zelfstandig naamwoord  tietžə (Vaals), zelstandig naamwoord  tietsje (Waubach), tokken: toeken (Lauw), toppen: toepe (Terlinden, ... ), töpfe (Lutterade), totsen: totse (Gronsveld) (Eieren) tikken. || *Trol: Met Pasen botste men zijn paasei tegen dat van een ander; hij, wiens ei kapot was, moest het zijne aan de ander afgeven. || 1. Een eierschaal stukmaken door b.v. met een voorwerp (een lepel b.v.) op de schaal te tikken. || 2. Kippen. || [Eiertikken]. || [Paaseieren] tikken. || b) Eieren tikken. || Eier kippen: spelletje waarbij men probeert met een hardgekookt ei het ei van de tegenstander kapot te tikken. || Eieren tikken. || Eierentikken. || Eierspel: kinderspel voor meisjes. || Eiertikken (een oud paasgebruik). || Eiertikken. || Eitje tikken. || Eitje tikken: spelletje met hard gekookte paaseieren. || Het gebruik om met hardgekookte eieren tegen elkaar te tikken [eiere tietsje, kuppe]. [N 96C (1989)] || het spelletje waarbij men probeert met een hardgekookt ei het ei van de tegenstander kapot te tikken [(eier)tikken, kippen, knutsen] [N 112 (2006)] || Het spelletje waarbij men probeert met een hardgekookt ei het ei van de tegenstander kapot te tikken [(eier)tikken, kippen, knutsen]. [N 88 (1982)] || Kippe*: eieren tikken, inz. als spel met paaseieren. || Kippen (van ei). || Kippen: 2. Tikken met paaseieren. || Met Pasen, bij elkander een ei tegen het ander kippe; d.w.z. aan de spits de schaal stukkloppen. || Paascheieren tegen elkaar tikken, een spel waarbij het sterke ei het stukgetikte wint. || Paaseieren tikken. || Paasgebruik in vroegere dagen. || Paasgebruik. || spelletjes met eieren [VC 29 (1964)] || Spelletjes met eieren met Pasen. [N 88 (1982)] || Tikken met een (Paasch-) ei. || Tikken met eieren, gebruikelijk met Pasen. || Tikken van paaseieren. || Tikken. || Tippen met eieren, hetgeen vooral met Pasen gebeurt. || Zeker spel uit de 19e eeuw: eiertikken. III-3-2
eiertikken add. htje, vtje, houwel, zouwel: hötje, vötje, houwel, zouwel (Venlo), pansen: Zie kiepe [pag. 32: Tikken met een (Paasch-) ei].  pansje (Heerlen), top of vot: top of vot (Bilzen) De vier zijden van een ei (gezegde bij het eiertippen met Paschen). || Eieren op elkaar stooten met den zijkant. || het spelletje waarbij men probeert met een hardgekookt ei het ei van de tegenstander kapot te tikken [(eier)tikken, kippen, knutsen] [N 112 (2006)] III-3-2
eigendom <omschr.> dat komt ons toe: dah kimt aas tou (Peer), <omschr.> het vrij hebben: dat het ie vrij! (Oirlo), arme haas: erme hoas (Klimmen), bezit: bezit (Herten (bij Roermond), ... ), bezìt (Boukoul), bəzet (Meijel), bezitter: bezitter (Meijel), dat is van hem: det is van hem (häör) (Heel), van hem zeen (Heel), dat is van mich: das allemoal van mich (Genk), dat is van mich (Achel), da’s-’va-mich (Stal), det aes van mich (Ospel), de’s van mich (Maasbree), van mig (Lauw), roerend goed  dat is van mich (Eijsden), dat is van mij: geen bijzonder woord  dat is van mi-j (Venray), dat is van mijn eigen: det aes van mien eige (Ospel), dat is van ons: dah is van aas (Peer), dat is van os (Nuth/Aalbeek), bij een echtpaar  dat is van oons (Venray), dijn, het ~: nb : stoottoon  ’t die:n (Montfort), dings: bv. veel dings hebben  dings (Lommel), eigen goed: eige good (Bocholt), eigenaar: eigenaer (Hoensbroek, ... ), eigendom: azen ègendom (Peer), da’s allemol zien eigendom (Gennep), da’s-menne-n-êgendohm (Stal), d’n eigendom (Schinnen), d’r egedòm (Hoensbroek), eagendom (Kerkhoven), eeegəndoom (Epen), eegedom (Schaesberg), eegedoom (Vijlen), eegendom (Doenrade, ... ), eegendôm (Waubach), eegundom (Brunssum), eegəndóm (Heerlen), egendom (Eksel, ... ), eigedom (Maastricht, ... ), eigedōēm (Guttecoven), eigedòm (Sevenum), eigen dôm (Noorbeek, ... ), eigendom (Amby, ... ), eigendòm (Echt/Gebroek, ... ), eigendòòm (Posterholt), eigendóm (Doenrade, ... ), eigendôm (Blerick, ... ), eigendöm (Schimmert), eigədóm (Kapel-in-t-Zand), eigəndom (Beesel, ... ), eigəndōm (Roermond), eigəndòm (Maastricht), eigəndóm (Urmond), eijgendom (Jeuk), ejedom (Kerkrade, ... ), eêgendom (Heerlerbaan/Kaumer), ēēgəndŏm (Nieuwenhagen), eͅi̯gədom (Meijel), ijgendom (Swalmen), ijgədóm (Venlo), in eigendom hubbe (Itteren), menen ègendom (Eigenbilzen), menen èigendom (Obbicht), mien eigedôm (Maasbree), miene eigendom (Blerick), mënë èigëndòm (Tongeren), èjgendóm (As), èjgəndóm (Susteren), èègendom (Eigenbilzen), égedom (Schaesberg), égendom (Gulpen), égëndom (Hoeselt), éégəndóm (Meijel), m.  ē.gənd‧oͅm (Eys), nb : stoottoon  ’t ei: gendó:m (Montfort), onroerend goed  dat is minge eègendom (Eijsden), fortuin: fertuun (Maasbracht), geldbezit, ook humoristisch gezegd als het maar weinig is  më fòrtuun (Tongeren), goed: goot (Maastricht), gŏĕd (Loksbergen), (= goed).  is zie good (Neer), goederen: doffe e wordt als ¯ aangegeven  good’re (Bocholt), hebben en houden: mi-jn höbben en hauwe (Bree), mijn, het ~: dat is ut miën (Boekend), het mien (Opglabbeek), ’ mijn (Lommel), dat is van mij  da’s-’t mijn (Stal), ons, het ~: het uis (Opglabbeek), patrimonie: is het hele bezit, heel oud  patermonie (Sevenum), vermogen: vermöje (Kerkrade) de omstandigheid dat een zaak iemand toebehoort; het recht iets zijn eigen te noemen [eigendom, maagschap] [N 89 (1982)] || Noem het (dialect)woord voor: datgene wat je bezit, wat van u is? [eigendom] [N 102 (1998)] III-3-1
eigendomsbewijs akte: acte (Meijel, ... ), ak (Gronsveld, ... ), akt (As, ... ), akte (Eys, ... ), àk (Susteren), áktə (Venlo), v.  a.ktə (Eys), bewijs: bewies (Maasniel, ... ), bewieës (Kesseleik), bewiēs (Schimmert), bəwīēs (Nieuwenhagen), bewijs van eigendom: bewies van eigendôm (Blerick), contract: kôntrak (Venlo), kötrak (Maastricht), eigendom: eigendom (Maastricht), eigendombewijs: eigendombewies (Maastricht), eigəndómbewies (Urmond), eigendomsbewijs: eegəndómsbəwīēs (Heerlen), eigedomsbewies (Thorn), eigedomsbewiès (Meerlo), eigendomsbewies (Horst), eigendómsbewēs (Tienray), eigendómsbewies (Maastricht), éégəndómsbəwisj (Meijel), eigendomspapier: eigendomspapier (Itteren), kadastraal bewijs: kaadastraalbəwies (Maastricht), koopakte: koupakte (Reuver), koëp-akt (Oirlo), kwitantie (<fr.): kwitansie (Herten (bij Roermond)), papieren: papiere (Kerkrade), reu (fr.): regu (Eksel) het bewijs dat iets iemands eigendom is [vest] [N 89 (1982)] III-3-1