e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
opsteken van de schoven gaffelen: gafǝlǝ (Alken, ... ), laden: lǭǝ (Kortessem), opsteken: opstēʔǝn (Kwaadmechelen), opstē̜.kǝ (Hees, ... ), opstē̜kǝ (Berverlo, ... ), opstękǝ (Blitterswijck, ... ), opstɛʔǝ (Kerkhoven, ... ), upstēkǝ (Linkhout, ... ), upstēʔǝn (Oostham, ... ), upstē̜kǝ (Heppen, ... ), ǫpsteękǝ (Rotem), ǫpsteǝ.kǝ (Boekhout), ǫpstię.kǝ (Berlingen, ... ), ǫpstiękǝ (Zolder), ǫpstiǝ.kǝ (Alken, ... ), ǫpstē.kǝ (Berbroek, ... ), ǫpstēę.kǝ (Lanklaar, ... ), ǫpstēǝ.kǝ (Brustem, ... ), ǫpstē̜.kǝ (Achel, ... ), ǫpstē̜ǝkǝ (Zonhoven), ǫpstīękǝ (Heusden), ǫpstīǝ.kǝ (Kuringen, ... ), ǫpštē̜kǝ (Klimmen, ... ), schoofsteken: skȳfstēkǝ (Buvingen, ... ), sxȳfstēkǝ (Aalst, ... ), sxø̜i̯fstiǝ.kǝ (Broekom, ... ), šø̄fstē̜.kǝ (Hoeselt, ... ), šø̜i̯fstię.kǝ (Gors-Opleeuw, ... ), šø̜i̯fstē̜.kǝ (Berg, ... ), šęi̯fstē̜.kǝ (Mopertingen), šǫu̯fstē̜.kǝ (Hees, ... ), steken: stię.kǝ (Bommershoven, ... ), stiǝ.kǝ (Gelinden, ... ), stēkǝ (Borlo), stē̜.kǝ (Diets-Heur, ... ), stē̜ę.kǝ (Piringen) Het op de oogstkar laden van de gedroogde schoven. Dit gebeurt door twee personen, de één, de opsteker (zie het lemma ''opsteker'', 5.1.4) steekt de schoven met een oogstgaffel van het hok naar de kar omhoog, waar de ander, de tasser (zie het lemma ''tasser op de wagen'', 5.1.5) de schoven aanneemt en in lagen (zie het lemma ''laag schoven op de wagen'', 5.1.7) op de oogstkar tast. Vergelijk ook het lemma ''hooi opladen'' (5.1.5) in aflevering I.3.' [JG 1a, 1b, 2c; monogr.] I-4
opsteken van spoelpijpen inlegen: ɛleǝgǝ (Eupen) De spoelpijpen of de klosjes garen in de schietspoel doen. [N 39, 107] II-7
opsteker (man) die (het hooi) opstak: (man) dɛ (ǝt hø̜i̯) ǫpštīk (Berg / Terblijt, ... ), aangever: āngē̜vǝr (Munstergeleen), gaffelaar: gafeleǝr (Zepperen), gafeliǝr (Hoepertingen), gafelīr (Halen), gafǝlēr (Gingelom, ... ), gafǝlēǝr (Melveren, ... ), gafǝlē̜r (Binderveld, ... ), gafǝlīr (Halen), lader: lāi̯ǝr (Velden), lǫi̯ǝr (Hoeselt), lǭi̯ǝr (Gronsveld), lǭǝr (Borgloon), opgever: ǫpgē̜i̯ǝvǝr (Koersel), oplader: oplader (Puth), opsteker: opsteker (Horst), opžtęi̯žor (Vaals), upste.ʔǝr (Kwaadmechelen), upstēkǝr (Heppen, ... ), ǫpstai̯kǝr (Ittervoort, ... ), ǫpste.ʔǝr (Kwaadmechelen), ǫpsti.ǝkǝr (Houthalen), ǫpstikǝr (Houthalen, ... ), ǫpstiǝ.kǝr (Hasselt, ... ), ǫpstēi̯ǝkǝr (Diepenbeek, ... ), ǫpstēkǝr (Berg, ... ), ǫpstē̜i̯ǝkǝr (Koersel), ǫpstē̜kǝr (Achel, ... ), ǫpstē̜ǝkǝr (Helchteren), ǫpstęi̯kǝr (Berverlo, ... ), ǫpstīkǝr (Maaseik, ... ), ǫpstīǝkǝr (Hasselt, ... ), ǫpstɛ̄kǝr (America, ... ), ǫpst˙ē̜kǝr (Lanklaar), ǫpštai̯xǝr (Bocholtz), ǫpštēkǝr (Gronsveld, ... ), ǫpštēǝkǝr (Diepenbeek, ... ), ǫpštē̜kǝr (Baarlo, ... ), ǫpštęi̯kǝr (Eys, ... ), ǫpštɛxǝr (Bleijerheide, ... ), ǫpštɛ̄.kǝr (Boukoul, ... ), ǫpštɛ̄kǝr (Baexem, ... ), ǫpštɛ̄ǝkǝr (Noorbeek, ... ), steker: stię.kǝr (Bommershoven, ... ), stiǝ.kǝr (Gelinden, ... ), stiǝkǝr (Opheers), stēǝkǝr (Borgloon), stē̜.kǝr (Hoeselt, ... ), stē̜ǝkǝr (Borgloon), stē̜ɛ.kǝr (Sint-Huibrechts-Hern), štɛ̄kǝr (Vaesrade), štɛ̄ǝkǝr (Heerlen) Degene die de schoven met de gaffel,opsteekt naar de tasser op de wagen. Vergelijk de toelichting bij het lemma ''opsteken'' (5.1.3) en het lemma ''opsteker'' (5.1.6) in aflevering I.3, van hooi op de oogstkar. [N 15, 40; monogr.; add. uit JG 1a, 1b] || Degene die het hooi met de oogstgaffel opsteekt naar de optasser op de wagen. [N 14, 121a; A 34, 3a] I-3, I-4
opstijven aandrogen: ɛndrø̄̄gǝ (Ottersum), aanharden: ɛnhardǝ (Ottersum), afkoelen: áǝfkyǝlǝ (Wellen), āfkø̄lǝ (Laak, ... ), ǭfkø̄lǝ (Banholt), dikker worden: dikǝr wę̄rǝ (Posterholt), dękǝr wɛǝdǝ (Montzen), hard worden: hart wǫrǝ (Ottersum), koud worden: kōt wę̄rǝ (Banholt), opdrogen: op˱drø̄̄gǝ (Ottersum), opstijven: opstivǝ (Thorn), opštivǝ (Schinnen), opštīvǝ (Montzen), stijf worden: (de stroop) wørt štīf (Nuth), stīf wørǝ (Sint-Pieters-Voeren), stijven: stīvǝ (Baarlo) De stroop door afkoelen stijf laten worden. [N 57, 33] || Gezegd van de werkstukken die door het drogen steviger worden. [N 49, 50] II-2, II-8
opstoten van het baggerslijk baggerd opstoten: bagǝrt opstuǝtǝ (Meijel), leegschuppen: lēxsxøpǝ (Ospel) Het opstoten van het baggerslijk op het ligveld. [I, 99] II-4
opstukken opeenleggen: op˱ɛnlɛgǝ (Ottersum), oprapen: oprāpǝ (Ottersum), opstapelen: opstapǝlǝ (Ottersum) De stukken gesneden potaarde opeen brengen. [N 49, 8a] II-8
optassen, vouwen (een) kop zetten: kǫp ˲zetǝ (Montfort), aanpakken: ãnpākǝ (Kiewit), aanstampen: ãnstãmpǝn (Helchteren), aanzetten: ānzętǝ (Berg, ... ), bermen: bø̄rmǝn (Melderslo), bɛrmǝ (Amby, ... ), bɛrǝmǝ (Klimmen, ... ), bijeenslaan: bęi̯ęi̯n šlǭn (Posterholt), de flokken beteendraaien: dǝ flǫk˱ bǝtīndrān (Hasselt), de tomp draaien: dǝn tǫ.mp˱ drɛ̄.i̯ǝ (Panningen), een ervel toeslaan: ęi̯nǝn ɛrvǝl tušlǭn (Horn), een hoek draaien: nǝn huk drǭi̯ǝ (Heppen), een hoek zetten: nǝn huk ˲zętǝ (Achel), een slag geven: nǝ slāx ˲gē̜vǝn (Achel), een wal maken: ęi̯n węl mākǝ (Maasniel  [(meestal op de vier hoeken van de kar)]  ), elveren: ɛlvǝrǝ (Paal), ervelen: hęrvǝlǝ (Holtum), ęrvǝlǝ (Grevenbicht / Papenhoven, ... ), ervels zetten: hęrvǝls ˲zętǝ (Bocholt), in de laag leggen: en dǝ lǭx lęqǝ (Voerendaal), in lagen leggen: en lǭgǝ leqǝ (Ubachsberg), en lǭgǝ lęqǝ (Ulestraten), en lǭgǝ lɛgǝ (Berg / Terblijt), inslaan: inšlōn (Ulestraten), inwringen: ęnvręŋǝ (Hasselt), laden: (Sittard, ... ), lāi̯ǝ (Arcen, ... ), lānǝ (Bleijerheide, ... ), lāǝ (Opheers), lōi̯ǝ (Geistingen), lǭi̯ǝ (Beverst, ... ), lagen: lagen (Noorbeek), lōǝgǝ (Gingelom), lǭgǝ (Rotem), lǭu̯ǝn (Diepenbeek), lǭwǝ (Rummen), lǭǝgǝ (Melveren), neerbermen: nirbɛrmǝ (Meijel), neerduwen: nērdø̜i̯ǝ (Mechelen), omeendraaien: omeendraaien (Gruitrode), omervelen: umø̜̄rvǝlǝ (Buchten), omvouwen: ømvau̯ǝ (Panningen), opladen: opladen (Gulpen), opvouwen: ǫp˱vǫu̯ǝ (Maaseik), opzetten: ǫp˱zętzǝ (Bocholtz), pakken: pakǝ (Melderslo), plakken: plakken (Bergen), rijen: ręi̯.ǝ (Maasmechelen), ringen: riŋǝ (Houthem, ... ), ręŋǝ (Maasmechelen), rol maken: rǫl mākǝ (Broekhuizen), rollen: rǫlǝ (Halen, ... ), rondellen: rondellen (Maastricht), rozen: rou̯zǝ (Vliermaal), rǫu̯zǝ (Borgloon), tassen: tastǝ (Blerick, ... ), tasǝ (Koersel), tāsǝn (Diepenbeek), tompen maken: tu.mpǝ mā.kǝ (Boukoul, ... ), vastleggen: vastlęgǝ (Blerick), vleien: vlɛi̯ǝ (Tegelen), wallen: walǝ (Milsbeek, ... ), węlǝ (Baarlo, ... ), wallen zetten: węl zętǝ (Broekhuizen) Het eigenlijke laden van het hooi op de wagen. Vooral op de Kempense ladderkarren, zonder dichte zijschotten (zie het lemma ''hooikar'') is dit laden een zorgvuldig karwei: de bussels hooi worden dan met een draaiende slag, een "vouw", vast tegen elkaar aan gestapeld. Om praktische redenen moest er met zorg geladen worden: er moest immers zoveel mogelijk hooi op de wagen geladen worden; maar ook om redenen van beroepstrots: een goedgeladen oogstwagen is de trots van de boer. Om een slechtgeladen wagen zal hij worden bespot. [N 14, 120; A 34, 6] I-3
optasser (degene) die bermt: dɛ bɛrmpt (Berg / Terblijt), dɛ bɛrǝmp (Klimmen), aanpakker: ǭǝnpakǝr (Overpelt), bermer: bērmǝr (Rothem), bɛrmǝr (Amby, ... ), bɛrǝmǝr (Noorbeek), hooipakker: hø̜i̯pakǝr (Vaesrade), karlader: karlāi̯ǝr (Maaseik, ... ), karlǭi̯ǝr (Gennep, ... ), kɛrlāi̯ǝr (Haelen, ... ), lader: lader (Heerlen), lou̯ǝi̯ǝr (Kwaadmechelen), lā.i̯ǝr (Panningen), lā.nǝr (Bocholtz, ... ), lāi̯ǝr (America, ... ), lāi̯ǝr(t) (Tungelroy), lāor (Vaals), lāǝr (Helden), lēi̯ǝr (Ell, ... ), lōi̯ǝr (Geistingen, ... ), lǫi̯ǝr (Tongeren), lǫu̯ǝi̯ǝr (Lommel), lǫǝr (Halen), lǭi̯ǝr (Achel, ... ), lǭu̯ǝr (Diepenbeek, ... ), lǭǝi̯ǝr (Niel-Bij-Sint-Truiden), lǭǝr (Melveren), lɛ̄i̯ǝr (Boukoul, ... ), optasser: optasser (Blerick), ringer: riŋǝr (Houthem), rozer: rǫu̯zǝr (Borgloon, ... ), stapelaar: stāpǝlē̜r (Stokkem), tasser: tastǝr (Bocholt, ... ), tāsǝr (Achel, ... ), voorman: vø̄rman (Valkenburg), zetter: ze.tǝr (Hoeselt) Degene die, staande op de kar, het hooi van de opsteker aanneemt en het er opstapelt. [N 14, 121b; A 34, 3b] I-3
optempelen op de tempel trekken: op de tempel trekken (Lummen, ... ), ǫp ǝ tęmpǝl trękǝ (Weert), optempelen: optempelen (Gennep), optęmpǝlǝ (Meijel), ǫptęmpǝlǝ (Leunen, ... ), ǫptɛmpǝlǝ (Kaulille), vijzelen: vijzelen (Voerendaal) De roeden of de molenas met behulp van de tempel optillen. In l 318 en l 321 werd dit werk altijd door de molenmeester (mø̄lǝmęjstǝr) maar nooit door de molenaar zelf gedaan. [N O, 35b] II-3
optilbaar hek afsluiting: øfslø̜̄u̯tiŋ (Lommel), āfslūteŋ (Haelen), barriel: brii̯ǝl (Heppen), barrier: barēr (Buchten, ... ), brēr (Berkelaar, ... ), brīr (Hasselt, ... ), brīǝr (Gingelom), bǝrēr (Bree), bredje: brē̜tjǝ (Heythuysen), deur: døǝr (Wellen), gaard: gār (Eys), gǫǝr (Rummen), gǭr (Berverlo), gǭu̯ǝr (Diepenbeek), gǭǝr (Niel-Bij-Sint-Truiden), gehengselbarrier: gǝhęŋsǝlbǝręi̯ǝr (Hasselt), gevaak: gǝvā.k (Margraten), hangpoort: haŋpōrt (Linne), hefpoortje: hø̜fpø̜̄rtjǝ (Tegelen), hek: hęk (Boshoven, ... ), hɛk (Blerick, ... ), hekje: hękskǝ (Weert), hekken: hękǝ (Ell, ... ), hękǝn (Achel), hɛkǝ (Baexem, ... ), hekkenstaken: hɛkǝstākǝ (Velden), herzettende gaard: hɛrzɛtǝndǝ gē̜r (Beringen), horde: hōrt (Montfort), hǭ.rt (Horn), hǭrt (Baexem, ... ), leghouter: lęxhǭtǝr (Melveren), los hekken: los hɛkǝ (Broekhuizen), losse barrier: los barēr (Noorbeek, ... ), los brēr (Bemelen, ... ), losǝ brēr (Peij), losse tuin: losǝ tūn (Tungelroy), noodhek: noǝthɛk (Schimmert), poort: poats (Kerkrade), port (Arcen, ... ), pōrt (Hout-Blerick, ... ), pōt (Gulpen), pǭrt (Ten Esschen, ... ), poortje: pø̜rtjǝ (Maasbree), poorts: pǭrts (Blerick), schot: šǫt (Bree), schutsel: sxøtsǝl (Koersel), šøtšǝl (Rotem), sliet: šlēt (Heerlen, ... ), stanketsel: staŋkętsǝl (Ell), stegel: stīgǝl (Maasmechelen), stekken van de barrier: stękǝ van dǝ bǝrīr (Hasselt), stop: štop (Mechelen, ... ), tuinhek: tūnhɛk (Maasniel), uithangbarrier: uu̯thaŋbrēr (Beegden), vaartengat: vōrtǝgāt (Baarlo), valgaard: valgaǝr (Opheers), varen: vā.rǝ (Boukoul, ... ), vǭrǝ (America, ... ), varenstaken: vōrǝstākǝ (Velden), veken: vēkǝ (Kinrooi), vē̜kǝ (Berkelaar, ... ), vē̜kǝn (Geleen, ... ), vīǝkǝ (Puth), vouwer: pfau̯wǝr (Vaals), vāwǝr (Oost-Maarland), vouwere: vau̯wǝrǝ (Geleen, ... ), vǫu̯wǝrǝ (Bocholtz, ... ), weisliet: węi̯slītǝ (Milsbeek, ... ) Het niet draaiend maar uitneembaar hek aan de ingang van een wei. [N 14, 68b; A 25, 5e; monogr.] I-8