e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
ophaler aantrekker: antrękǝr (Heijen, ... ), āntrękǝr (Helden, ... ), ātrękǝr (Bleijerheide, ... ), doorslag: dø̜jrslax (Loksbergen), dōrslāx (Stokkem), drijver: drīvǝr (Weert), nietentrekker: nītǝtrękǝr (Spekholzerheide), nijdentrekker: nɛjǝtrękǝr (Klimmen), ophaler: uphǭlǝr (Tessenderlo), ǫphālǝr (Helden, ... ), ǫphǭlǝr (Montfort, ... ), ǫphǭwǝlǝr (Jeuk), trekker: trękǝr (Klimmen, ... ) Metalen staaf met een vlakke baan met in het midden een uitholling die over de klinknagel past. De ophaler dient om de rand van het gat van de aaneen te klinken delen vlak te slaan waardoor deze tegen elkaar aan komen te liggen. Zie ook afb. 180a. [N 33, 321; N 64, 74b; N 66, 20b] II-11
ophanger aanhangertje: aanhangerke (Neerpelt), ding: dénge (Millen), haak: {ein\\hoka.nmi.n\\jaz} "o"of "\\", niet duidelijk.  hok (Gruitrode), haakje: hè-ekske (Peer), hanger: hanger (Peer, ... ), hangertje: haŋǝrkǝ (Hopmaal), háŋərkə (Horpmaal), hanglintje: hanglintje (Bocholt), hangsel: hangsel (Genk, ... ), haŋsǝl (Neeroeteren, ... ), haŋsəl (Beverlo, ... ), hengsel (Hechtel, ... ), hinksel (Rekem), hèngsel (Neeroeteren), Soms.  hingsel (Stokrooie), hangseltje: hengselke (Heusden), hangsnoer: ha.ŋsnū.r (Zolder), hangsnoer (Zolder), há.ŋsnū.r (Zolder), jasophanger: jasophɛŋǝr (Rekem), ketteltje: kettelke (Kortessem), keͅttelken (Diepenbeek), kɛtəlkə (Heers), kragekettinkje: krāgǝkɛteŋskǝ (Voerendaal), lint: leint (Jesseren), lent (Gruitrode), lēnt (Lanaken), lint (Eigenbilzen, ... ), linte (Peer), lènt (Hasselt), Lint vur ne jas oep te hange.  lint (Beverlo), lintje: leentjen (Achel), lentjǝ (Eisden), lentsche (Zichen-Zussen-Bolder), lentšǝ (As), lēntxə (Zussen), liecheteke (Tongeren), lientje (Wilderen), lincə (Heers), linke (Linkhout), linteke (Paal), lintja (Tongeren), lintje (Eisden, ... ), lintjeke (Lanaken), lintjen (Hamont), lintjə (Sint-Truiden), lintsj (Bocholt), lintsjə (As), Geen speciaal woord, meestal lintje.  lintje (Hamont), Kettelken"= het kettingkje.  lintšən ? (Diepenbeek), Soms ook een strop.  lentje (Jeuk), lits: də lĕtš (Montzen), lets (Hasselt, ... ), letš (Montzen), lits (Borlo, ... ), lïts (Tongeren), B.v En litske án dn handdoek.  lits (Meerlo, ... ), B.v. Hang die jas met de lits op. J.L. Pauwels. In: Leuvense Bijdragen XXVII (1935): lits, Mnl. litse < Ofr. lice < Lat. licium.  lets (Meeswijk), Mnl. litse: snoer, strik.  litsj (Gronsveld), litsje: letske (Lanaken), letskǝ (As, ... ), letskə (Houthalen, ... ), letskən (Hamont), letškǝ (Montzen), lĕtškə (Montzen), lietsjke (s-Gravenvoeren), liske (Zolder, ... ), litske (Achel, ... ), litskə (As, ... ), litškǝ (s-Gravenvoeren), lëëtske (Zolder), Meestal dim.  litske (dim.) (Zonhoven), lus: lus (Diepenbeek, ... ), lös (Meerssen), løs (Diepenbeek, ... ), lø̜s (Meerssen), b.v. de - (of ströp) van mne jas is kapot.  lös (Maastricht), vgl. litsj.  lös (Gronsveld), z. ook o. **lits.  lus (Zonhoven), lusje: luske (Geleen), löske (Meerssen), løskǝ (Geleen), lø̜skǝ (Meerssen), oog: eug (Meeuwen), oog (Kaulille), oug (Bocholt), ōx (Ottersum), De -.  oog (Ulbeek), Ook oag.  oeg (Beringen), Verkl.wd.: eigske.  uig (Bree), oogje: eigske (Bree), ophanger: d’n ophenger (Eijsden), ophanger (Genk, ... ), ophaŋǝr (Genk, ... ), ophenger (Reuver, ... ), ophengerke (Echt/Gebroek, ... ), ophänger (Bleijerheide), ophęŋǝr (Eijsden, ... ), ophɛŋǝr (Bleijerheide, ... ), ophɛŋər (Meijel), dao is noch gèinen ophanger aan  ophanger (Meeuwen), ophangertje: ophengerke (Lanklaar), ophęŋǝrkǝ (Echt), ophanglus: ophanglus (Opglabbeek, ... ), ophaŋløs (Opglabbeek, ... ), ophangsel: ophengsel (Beverst), ophɛnsəl (Gutshoven), riempje: (riem)  rimke (Tessenderlo), snoer: snoar vər op te haŋə (Gutshoven), snoer (Beverlo, ... ), snoor (Opitter, ... ), snur (Diepenbeek), Snoer vur ne jas oep te hange.  snoer (Beverlo), snoertje: snurke (Kortessem, ... ), snuurke (Houthalen, ... ), snyrkə (Herk-de-Stad), snȳrkǝ (Houthalen), snørkə (Stokkem, ... ), snøͅrken (Diepenbeek), Misschien.  snurke (Broekom), Soms hingsel.  snoerke (Stokrooie), strik: strik (Overpelt), strop: schtröpp (Lontzen), sjtrup (Mheer), sjtröp (Doenrade), streup (Rijkhoven), strop (Alken, ... ), strèp (Eigenbilzen, ... ), ströp (Maastricht, ... ), strøp (Lanaken, ... ), strø̜p (Maastricht, ... ), strəp (Mechelen-aan-de-Maas, ... ), štrop (Bleijerheide), štrø̜p (Doenrade, ... ), Soms.  strop (Jeuk), stropje: sjtrōpkə (Herten (bij Roermond)), sjtröpke (Herten (bij Roermond), ... ), strepke (Bilzen, ... ), streupka (Tongeren), stropke (Genk), stropkǝ (Genk), strūpke (Zolder), strépkə (Bilzen), strö:pke (Maastricht), ströpke (Tongeren, ... ), strøpkǝ (Zolder), strøpkə (Stokkem), strępkǝ (Bilzen, ... ), strəpke (Maaseik), strəpkə (Lanaken), strɛpke (Lanaken), štrø̜pkǝ (Born, ... ), waarschijnlijk een p  sjhöpke (Born), trens: Van Dale: trens!, 3. lus of oogje van garen om een haakje in vast te haken.  trens (Valkenburg), trins (Maastricht) **lits: lusje aan rok, jas etc. om deze op te hangen || [lits], lus || het lusje waarmee men de jas kan ophangen [N 59 (1973)] || Het lusje waarmee men de jas kan ophangen. [N 59, 125; Gi 1.IV, 37] || lint, lus || lintje aan kledingstuk om het op te hangen || Lintje. Hoe heet het lintje of snoer om een jas op te hangen? [ZND 37 (1941)] || lus || lus (aan kleding, handdoek e.d.) || lus aan de binnenkant van de jaskraag, voor het ophangen van de jas || lus aan snoer voor het vastmaken van een kledingstuk of handdoek || lus, koordje i.p.v. knoopsgat || lus: 1) lusje aan kraag om jas op te hangen || lus: oogvormig gedraaid touw, lint || lusje || lusje (b.v. in de kraag van een jas) || lusje aan vaathanddoek, jas, mantel e.d. || lusje uit lint om kledingstuk op te hangen || lusje van jas of handdoek || trens: lus of oogje || vast geweven lint of band II-7, III-1-3
ophaspelen opdraaien: opdręjǝ (Beringe), updrǫwǝ (Loksbergen) Het touw of spingaren op de haspel of bol doen. [N 48, 118] II-7
ophijsen aan de pezen: ǫn dǝ pɛ̄zǝ (Riemst), aan de worm: an dǝ wø̜̄rǝm (Meijel), aan de worm van het dak: ān dǝ wørm van ǝt dāk (Kaulille), aan een balk: aan een balk (Neeritter, ... ), aan een stalen kabel: on ǝn stōlǝn kābǝl (Sint-Truiden), bet dikke koorden opwinden: bę dekǝ kōdǝ opwyǝ (Waasmont), koord omsmijten: kōrt ømsmęjtǝ (Wellen), koorden draaien: koorden draaien (Alken), met een rolkop omhoogtrekken: mṭ ǝn rǫlkǫp ǝmhuxtrękǝ (Neerharen), met stalen kabels ophangen: met stalen kabels ophangen (Herk-de-Stad), om de kuiten: om dǝ køjtǝ (Maaseik), omhoogdraaien: ømhūǝx drɛjǝ (Panningen), opdraaien: opdrɛ.n (Helchteren), opdrɛjǝ (Helden, ... ), ǫpdrɛjǝ (Maaseik), opdraaien aan katrol: ǫpdrɛ̄jǝ ān katrǫl (Gruitrode), opdraaien met een lier: opdrɛjǝ mɛtǝ līr (Blerick, ... ), oplichten: (de koe wordt) opgǝlex (Sittard), optakelen: optākǝlǝ (Buchten), opwinden: opwinden (Oirsbeek), ǫpwɛŋǝ (Herk-de-Stad), vastdraaien met kluppels: vastdręje met kløpǝls (Gruitrode) Nadat haken achter de blootgelegde pezen zijn gestoken of een balkje door de opening tussen de pezen en de poten is geschoven, worden aan de haken of aan het balkje touwen bevestigd. De touwen worden over een balk door twee ogen in het plafond of iets dergelijks aangetrokken, waardoor het rund uit de slachtbrug wordt getrokken, de poten gespreid. Volgens de respondent uit L 211 gaat het als volgt. De sterke kartouwen worden aan een balk vastgemaakt. Het ronde balkje wordt door de achterpoten gestoken en de lus een slag om het balkje gelegd. Door de lus stak men een z.g. karpaal. Met twee man tegelijk draaide men het balkje rond, waardoor het kartouw rond het balkje werd gewonden en de koe omhoog gehesen. Soms maakte men bij dit ophijsen gebruik van een katrol of lier. [N 28, 65; N 28, 66; monogr.] II-1
ophitsen aanhissen: aanhisse (Neer), ánhisse (Blitterswijck, ... ), aanhitsen: aanhitse (Meijel, ... ), aanhitsə (Kapel-in-t-Zand), aankissen: aankisse (Weert), aanporren: aanporrə (Montfort), aanstechelen: āāsjtàggələ (Nieuwenhagen), aansteken: ààsteĕku (Brunssum), aanstoken: aanstoeeke (Weert), āāsjtūūëkə (Nieuwenhagen), aanzetten: aazette (Merkelbeek), āāzèttə (Nieuwenhagen), hissen: hiese (Nunhem), hisse (As), hitsen: hitse (Herten (bij Roermond)), hitsen (Meerlo), hitsə (Loksbergen), kissen: kisje (Caberg), op stang jagen: op stang jage (Wijlre), op-schwnzen (< du.): opzwense (Stokkem), op’sjwense (Bleijerheide, ... ), ópsjwense (Heerlen), met een punt op de eerste e; cf. VD (du.) s.v. "aufschwänzen"= opjutten  opsjwense (Sittard), opdraaien: opdrieje (Gronsveld), opdrèje (Maastricht, ... ), ophitsen: o.phi.tsə (Eys), ophietse (Gulpen, ... ), ophietzə (Wijnandsrade), ophitse (Amby, ... ), ophitsen (Heythuysen, ... ), ophitsə (Kelpen, ... ), ophitze (Vijlen), ophitzə (Doenrade), òphitse (Venray), òphitsə (Nieuwenhagen), óphitse (Tienray), óphitsə (Gennep), óphĭĕtsə (Heerlen), (Eijsden!).  ophietse (Noorbeek), Note v.d. invuller: hissen zegt men als men honden ophitst.  ophitsə (Vlijtingen), opjagen: ŏĕpjáágə (Loksbergen), òpjāge (As), ópjage (Kerkrade), opjennen: opjenne (Weert), opjuinen: ôpjuine (Oirlo), opjutten: opjutte (Heerlerbaan/Kaumer, ... ), opkissen: opkĭĕsjə (Oirsbeek), opnaaien: òpnaeie (Venray), oppeppen: ŏĕppèpə (Loksbergen), opruien: opruie (Sittard), oprukken: òprukkə (Zonhoven), opstangen: opsjtange (Gronsveld, ... ), opstange (Maastricht), ópsjtange (Heerlen), opstokelen: o.pšty.əkələ (Eys), ópsjtèùəkələ (Epen), opstoken: op sjteuke (Schimmert), opschteuke (Amby), opsjtaoke (Merkelbeek, ... ), opsjteuke (Beek, ... ), opsjteukə (Hulsberg, ... ), opsjtieëke (Voerendaal), opsjtucke (Klimmen), opsjtukə (Doenrade), opsjtuëke (Nuth/Aalbeek, ... ), opsjtuüke (Gronsveld, ... ), opsjtūūkə (Oirsbeek), opsjtöke (Susteren), opstaeke (Maasbree), opsteike (Bree), opsteujkə (Maastricht), opsteuke (Caberg, ... ), opsteukə (Maastricht, ... ), opsteukən (Urmond), opstēken (Eigenbilzen), opstjeuke (Hoeselt), opstoeke (Maasbree, ... ), opstoke (Tungelroy), opstoken (Heythuysen, ... ), opstuike (Sint-Truiden, ... ), opstuiken (Born, ... ), opstuuke (Eys, ... ), opstwokkə (Vlijtingen), opsty(3)̄kə (Meeuwen), opstäöke (Echt/Gebroek), opstôke (Meijel), ŏĕpstookə (Loksbergen), ŏpsjtūūëkə (Nieuwenhagen), òpsjtueəkə (Heel), òpsjtèùkə (Susteren), òpsjtûûkə (Amstenrade), òpsteukə (Maastricht), òpstēūkə (Maastricht), òpstujkə (Meeswijk), ópsjtuëke (Heerlen), ópsjtûûkə (Heerlen), ópstaokə (Venlo), ópsteu.ke (Zonhoven), ôpstoke (Oirlo), ùpstouke (Beverlo), ùpstûîke (Beverlo), ps. Algemene note: Het omspellen van het Eksels dialect is misschien niet helemaal correct (geen spellingslijst daarvoor ik heb het bij benadering omgespeld!  oͅpsty(3)̄kən (Eksel), Zo wordt het ook genoemd.  opsteuke (Maastricht), opzetten: opzètte (Maastricht), stokelen: stèùkele (Noorbeek, ... ), stoken: sjteuke (Nunhem, ... ), sjteuken (Schinnen), sjteukə (Kapel-in-t-Zand, ... ), sjtuke (Maasniel), sjtuuke (Roermond), sjtuëke (Nuth/Aalbeek), sjtuüke (Gronsveld, ... ), staoke (Sevenum), steuke (Castenray, ... ), steukə (Maastricht, ... ), stĕŭke (Schimmert), stujkə (Meeswijk), stuuke (Maaseik), stuuëke (Altweert, ... ), stäöke (Venlo), stèjke (As), stökə (Roermond), ö v. hondj).  stjóeke (Neer), voeren: voere (Venray), vregelen: vrej⁄gələ (Brunssum) aanhitsen || aanhitsen, opstoken || een persoon of personen aanzetten tot ruzie [opstoken, hissen, opkitsen, oppinnen, opraden, aanlokken] [N 85 (1981)] || ophitsen || ophitsen, met woorden aanzetten tot iets || ophitsen, opruien || ophitsen, opstoken || ophitsen, stoken || opruien, ophitsen || opstoken || opstoken, heimelijk aanporren, ophitsen || stang (op - jagen) || stoken || stoken (ophitsen) || stoken, opruien, aanzetten tot III-1-4
ophouden met het werk de pin derin houwen: dər pin dri hou⁄wə (Brunssum), dər pīn dri houwə (Nieuwenhagen), dər-pīn-dri-hówwə (Heerlen), de pin derop houwen: dər pē.n dro.p h‧oͅu̯ə (Eys), feierabend (du.) maken: faierabənt māāke (Nieuwenhagen), op-hren (< du.): o.ph‧yərə (Eys), op hure (Vaals), ophaere (Doenrade), opheure (Guttecoven, ... ), opheure? (Herten (bij Roermond)), opheurə (Montfort), ophuere (Klimmen), ophuere(n) (Schinveld, ... ), ophurre (Rimburg), ophuure (Eys, ... ), ophuëre (Venlo), ophūūërə (Nieuwenhagen), ophêûre (Meerssen), ophöre (Buchten), ophören? (Horn), ophöère? (Valkenburg), ophüre (Kerkrade), óphûurə (Heerlen), ophouden: oophalde (Leunen), op hoaje (Thorn), op?aauwe (Lutterade), ophaaie (Belfeld, ... ), ophaalde (Venray), ophaauwe (Schimmert), ophajen (Reuver), ophalde (Arcen, ... ), ophalden (Blerick, ... ), ophaoje (Tungelroy), ophaojen (Echt/Gebroek), ophaute (Dieteren, ... ), ophauwe (Berg-en-Terblijt, ... ), ophauwe(n) (Obbicht), ophauwen (Amby), ophawwe (Maastricht, ... ), ophoaje (Beegden, ... ), ophoude (Venlo), ophouden (Meeuwen), ophoute (Eys, ... ), ophoutə (Doenrade), ophouwe (Mechelen), ophouwen (Meijel), ŏŏp halde (Meterik), ŏŏphaalde (Gennep), ŏŏphalde (Horst), ŏŏphouwe (Vijlen), ŏphalde (Steyl), ŏphauwe (Heer), oͅphau̯wə (Meeuwen), òphouwe (Waubach), òphòwe (As), óphalde (Tienray), óphàldə (Venlo), (a klank).  ophaute (Einighausen), pozen: poeeze (Swolgen), poeëze (Voerendaal), schaften: cf. WNT s.v. "schoften"(= identiek aan "schaften")  schŏften (Swolgen), schicht (du.) houden: Sjiech komt van het Duitse ‘schicht’. Het betekent ‘dienst’. Je vindt dat bijvoorbeeld verschillende keren terug in de aflevering van de mijnwerker (WLD II.5). Het is daar ook zo als trefwoord opgenomen.  sjiech hà (Nieuwenhagen), schicht (du.) maken: schieg maku (Brunssum), sjiech make (Schinnen), sjĭĕch-máákə (Heerlen), cf. Kerkrade Wb. p. 246 s.v. "sjiech 2."ich han sjiech jemaad: het werk zit erop  ši.x mā.kə (Eys), schlu (du.) maken: sjloes maache (Kerkrade), staken: sjtaakə (Oirsbeek), sjtake (Guttecoven), stake (Tungelroy), stoppen: sjtoppe (Swalmen), stoppe (Maastricht, ... ), uitscheiden: aatskeeje (Jeuk), awtsjeeën (Hoeselt), oes sjêë (Simpelveld), oet scheije (Venlo), oet schejje (Beek), oet sjeije (Maastricht), oet sjèje (Schimmert), oetscheeje (Heerlen, ... ), oetscheen (Eksel), oetschei-e (Schimmert), oetschei-je (Weert), oetscheie (Genooi/Ohé, ... ), oetscheien (Urmond), oetscheige? (Baarlo), oetscheije (Beesel, ... ), oetscheije met (Maasbree), oetscheijen (Born), oetscheijə (Montfort), oetschije (Montfort), oetschijje (Vijlen), oetschjeijè (Dieteren), oetsheie (Mheer), oetsjei-e (Valkenburg), oetsjei-je (Nunhem), oetsjei-jə (Kapel-in-t-Zand), oetsjei.jə (Hulsberg), oetsjeie (Doenrade, ... ), oetsjeien (Kesseleik, ... ), oetsjeije (Asenray/Maalbroek, ... ), oetsjeijə (Beesel, ... ), oetsjeijən (Urmond), oetsjeië (Gulpen, ... ), oetsjeiën (Stein), oetsjējjə (Maastricht), oetsji-jjə (Epen), oetsjijjə (Maastricht), oettsjeië (Schinnen), outsjeiə (Wijnandsrade), oétsjejje (Gronsveld), oëtscheije (Horst), ōetsekeië (Velden), ōēt sjejje (Mheer), ōēt-scheije (Sevenum), ōētscheije (Lottum, ... ), ōētscheijə (Venlo), ōētscheië (Amby), ōētschēīe (Heer), ōētsjeie (Panningen, ... ), ōētsjeijə (Heel, ... ), ōētsjijjə (Nieuwenhagen), ōētsjèjə (Susteren), ōētsjééjə (Heerlen), ŏĕtscheie (Schimmert), uitscheiden (Haler, ... ), uitscheien (Ophoven), utjsjeien (Meijel), utjsjéétə (Meijel), utscheie (Meerlo, ... ), uut-schei-je (Blitterswijck), uutscheie (Merselo), uûtscheie (Oirlo), ū.tš‧eͅi̯ə (Eys), ŭtsjeije? (Sittard), ŭŭtschei-jə (Gennep), y(3)̄tsjeͅi̯ə (Meeuwen), òètscheie (Sevenum), ówtsjèje (As), óétsjijən (Reuver), ôêtsjijə (Amstenrade), ûtsjeije (Bree), ütscheie (Afferden, ... ), ütscheijen (Oirlo), əətschijə (Loksbergen), (i open).  oetsjeije (Brunssum), i open  oetsjijje (Brunssum), vieravond maken: mar.: vertaling van feierabend (du.)?  vieraovend make (Nieuwstadt) ophouden (m.h. werk) [SGV (1914)] || ophouden met werken [afscheiden, uitscheiden, ophouden] [N 85 (1981)] III-1-4
opkamer opkelder: oͅpkalər (Reppel) de vloer tussen de hoogste trede van de trap en de deuren van de kamers (Fr. palier) [ZND 33 (1940)] III-2-1
opklaren aftrekken: aftrekke  àftreͅkə (Peer), er komt een breuk door: opklaring tijdens een onweer. Lett/ Daar komt een breuk door. Brook is broek of breuk, hier het laatste, vgl. gebroke loch, uiteengedreven wolken, End. 51  dao kump e brook door (Maastricht), goed weer krijgen: weer kriegen weer gaed weer (Holtum), helder worden: wurt helder waer (Tegelen), klaar optrekken: klaor optrékken (Lutterade), klaar worden: de locht weurd klaor (Oost-Maarland), klaor waere (Limbricht), klaor wère (Weert), t joͅnt klēͅr ātər yl beͅik (Borgloon), ’t wuerd klaor (Tegelen), Bijv. de loch waert weer klaor.  klaor waere (Reuver), klaarder worden: klaerder weden (Schaesberg), klaorder wären (Roosteren), klijər weͅjərə (Linkhout), ’t wuërd klaorder (Venlo), klaren: kliejére (Houthem), klieëre (Klimmen), kloa⁄re (Bleijerheide, ... ), kläöre (Maastricht), ⁄t kleere (Sittard), ⁄t klijéért (Spaubeek), ⁄t klèèjrt (Spaubeek), klaar = helder  klieëre (Klimmen), t klaart op.  klø̄rt (Overpelt), licht worden: lich weurde (Kerkrade, ... ), lucht wère (Weert), lichter worden: leechter wèère (Meijel), ’t waert leechter (Nunhem), ’t wördt lichter (Velden), opengaan: aupegaan  oͅupəgon (Herk-de-Stad), lucht gaat open  loxt git ōpə (Lummen), opentrekken: de locht trékt open (Eksel), də loͅxt trekt øpə (Spalbeek), opentrekken.  opətreͅkə (Beverlo), opetrekke  opətreͅkə (Peer), t trekt open  ət trekt opən (Neerpelt), opgaan: oͅpgoͅn (Kwaadmechelen), t klot doͅ oͅp; t wēͅr treͅkt (goͅt) oͅp (Teuven), upgoͅn (Kwaadmechelen), ⁄t get əp (Hoepertingen), opklaren: de locht klaorjt op (Grathem), de locht klärt weer op (Stein), de lo͂ch klaort op (Melick), de lŭch kloart op (Susteren), də loͅxt klē’ərt oͅp (Spalbeek), et klaort òp (Maasniel), et klaortj op (Haelen), et klieèrt op (Hoensbroek), het klaert op (Obbicht), het klaort weer op (Thorn), het klaortj op (Beegden), het kliert op (Brunssum), het kloart weer op (Bree), klaort op (Posterholt, ... ), klaortj op (Leuken), kliert op (Heerlen), kloartj op (Tungelroy), opklaere (Guttecoven), opklaore (Blerick, ... ), opklaoren (Blerick, ... ), opklaorent (Maasniel), opklaren (Roermond), opklāōre (Jabeek), opkleure (Wolder/Oud-Vroenhoven), opklieeren (Nieuwenhagen), opkliere (Margraten), opklierə (Hasselt), opklieëre (Klimmen, ... ), opklière (Welten), opkliɛrə (Boorsem), opklīēre (Bleijerheide), opkloare (Grevenbicht/Papenhoven, ... ), opkloaren (Roermond, ... ), opklō-re (Schimmert), opklōͅrə (Hamont, ... ), opkloͅwərə (Lommel), opkláoren (Wijk), opklééren (Eksel), opklíere (Oirsbeek), opklööre (Mheer), opklø̄rə (Riksingen), ŏpklaore (Meijel), oͅpklaorən (Lanklaar), oͅpkla͂rə (Bocholt), oͅpklēͅrə (Gelieren/Bret), oͅpkle͂ͅrə (Kermt), oͅpkleͅrə (Beringen), oͅpkliərə (Hasselt), oͅpklīrə (Hasselt), oͅpklorə (Rosmeer), oͅpklōͅrə (Maaseik), oͅpklōͅərə (Lommel), oͅpkloͅrə (Kaulille, ... ), oͅpkloͅuərən (Lommel), oͅpkloͅË™rə (Bree), t klot doͅ oͅp; t wēͅr treͅkt (goͅt) oͅp (Teuven), upklēərə (Zelem), upkleͅrə (Paal), upkliərə (Halen), òpklaore (Castenray, ... ), òpklòòren (Echt/Gebroek), ópklaoren (Milsbeek, ... ), ôpklieëre (Eygelshoven), əp klijərə (Linkhout), ət klējrt (Wellen), ət kliərdoͅp (Hasselt), ət klōrt oͅp (Rotem), ət klört op (Maastricht), ’t klaart op (Bergen), ’t klaort op (Baarlo, ... ), ’t klaort àp (Middelaar), ’t klaortj op (Heythuysen, ... ), ’t kloart op (Stevensweert), ’t kloartj op (Ell), ’t waer klaort op (Baarlo), ⁄t begint op de kleiren (Holtum), ⁄t klaort op (Buchten), ⁄t kleͅrt oͅp (Wintershoven), ⁄t kliert op (Urmond), ⁄t klièrt op (Geulle), ⁄t kljoͅət əp (Hoepertingen), ⁄t kloart op (Maastricht), ⁄t kloart òp (Waubach), ⁄t weer kliert op (Kerkrade), ⁄t weͅjr klert oͅp (Wellen), de lucht klaart op  də loͅxt klōͅrt op (Opglabbeek), het klaart op  ət klērt oͅp (Velm), het kljet op= klaart op, met r-uitval  hət kljøt oͅp (Hoeselt), Nb. o = korte oo  ōpkloare (Heerlen), Nb.1: Het dakje (vertaald in u) is t teken voor eu van freule, maar dan kort. Nb.2: o is t teken voor oo in rook, maar dan zeer kort.  opkloͅ:rə (Venray), opklaore  oͅpklōͅrə (Ophoven, ... ), opklaoren  opklōͅrə (Rekem), opklaren  opklā̝rə (Mechelen-aan-de-Maas), oͅpkleͅrə (Niel-bij-St.-Truiden), oͅpklīrə (Lummen), oͅpklyərə (Romershoven), oͅpklérə (Borgloon), upkliərə (Donk (bij Herk-de-Stad)), opklaren.  oͅpkleirə (Zolder), oͅpklērən (Beringen), oͅpklēͅrə (Leopoldsburg), oͅpkloͅ(ə)rə (Bocholt), oͅpkloͅərə (Achel), opkleejeren  o͂ͅpklēər⁄n (Diepenbeek), opklere  opklörə (Peer), opkliere  oͅpkliərə (Diepenbeek), opkloare  oͅpkloarə (Mechelen-aan-de-Maas), oͅpklōͅrə (Lanklaar), opklèèren  oͅpklirə (Lummen), t klaart op.  t klōͅrt op (Beverlo), t klèrt op  ət klēͅrt op (Neerpelt), opklaring: opklaringen  oͅpkluərĕŋə (Vliermaal), optrekken: de lóch trek op (Venlo), et trèktj op (Haelen), op trekke (Schimmert), optrekke (Kerkrade, ... ), optrekken (Reuver, ... ), optrekə (Hoepertingen, ... ), optreͅkə (Opglabbeek), optrikke (Eijsden, ... ), optrèkke (Boukoul, ... ), optrèkken (Urmond), optrɛkə (Sint-Truiden), oͅptrēͅkə (Hasselt), oͅptreͅkə (Bree, ... ), t klot doͅ oͅp; t wēͅr treͅkt (goͅt) oͅp (Teuven), trek oͅp (Wellen), ⁄t wéér trekt op (Mechelen), Nb. "e"van ...trek.... = franse père.  optrekke (Leuken), optrekke  oͅptrēͅkə (Neerharen, ... ), oͅptreͅkə (Hoeselt, ... ), optrekken  optreͅkə (Rekem), optrɛkə (Mechelen-aan-de-Maas), oͅptreͅkə (Borgloon, ... ), optrekken.  optraekə (Kinrooi), overgaan: ’t geit euver (Grathem), scheuren: də loͅxt širt (Bree), trekken: de lôcht trèkt (Oirlo), weer klaren: ⁄t kleert weir (Sittard), weer opklaren: ⁄t kloart weer op (Heer), wegtrekken: trek weg (Valkenburg), ⁄t truk weg (Heerlen), zich klaren: de loch klairt zich (Schimmert), het klaört zich (Blerick), het wéér klórt sich (Tegelen), zich klieëre (Klimmen), zich klīēëre (Hoensbroek), zich kloare (Hoensbroek), ⁄t kliert zich (Vrusschemig), ⁄t klèùrt zich (Wijk), zich opdoen: ⁄t weer deed ziech op (Kerkrade), zich opgeven: ’t geuft zich op (Panningen), zich opklaren: het klaort zich op (Herkenbosch), klaorjt zich op (Herten (bij Roermond)), ’t kläort zich op (Blerick), ’t klòòrt zich op (Panningen), ⁄t klaert zich op (Sittard), de lucht klaart zich op.  də løx klōͅrtsix oͅp (Maaseik) helder worden || klaar worden || opklaren [ZND m] || opklaren, helder worden [op-, doorweere, optrekken, afzomen, zich klaren, opklaren] [N 22 (1963)] III-4-4
oplaagvelg aanlaag: (mv)  ǭǝnlōgǝn (Kuringen, ... ), oplaag: ǫplōx (Diepenbeek, ... ) De bovenste van de uit twee lagen bestaande velgen van molenraderen. Op de oplaagvelg zijn de schoepen bevestigd. [Vds 69] II-3
oplegger bergisch scharnier: bɛrješ šarnēr (Bleijerheide), oplegger: oplɛgǝr (Griendtsveen, ... ), oplegscharnier: ǫplęqšǝrnēr (Posterholt), platte scharnier: plat(ǝ) šǝrnēr (Herten), scharnier: šarnēr (Mechelen), vleugelscharnier: vlø̄gǝlsxarnēr (Venlo), zwaluwstaartscharnier: swɛlfstartsxarnīr (Ottersum) Belangrijk werktuig voor de turfgraver. De kruk, steel en spade zijn van hout, waarbij steel en spade uit één stuk zijn gemaakt. De steel is ongeveer 50 cm lang. Op het houtwerk van de spade zit een stalen bek geklonken. Met de oplegger licht de turfgraver de turven uit de bank. [II, 40a] || Scharnier dat niet in het hout wordt ingelaten, maar er bovenop gespijkerd of geschroefd wordt. Het 'Bergse scharnier' heeft twee zwaluwstaartvormige bladen die met een losse bout aan elkaar zijn bevestigd. Zie ook afb. 61. [N 54, 82] II-4, II-9