e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slag aan duiventil slag: sjlaach (Sittard), sjlaag (Sittard), sjläog (Gronsveld), slaa.g (Hasselt), slaag (Echt/Gebroek), slao.ch (Zonhoven), slaog (Diepenbeek), sloag (Genk), Sub doves: De slaog van n doves mut vjès het bèste op t ooste lègge.  slaog (Eigenbilzen) 2. Duivenplat. || 2. Duiveslag. || 3. Deurtje van het duivenhok. || [De ingang van een duivenhok.] || Duivenslag. || Klep duivenhok. || Slag: 3. Duivenslag, inkom van het duivenhok op het dak. || Slag: 3. Duivenslag. III-3-2
slag of stort slag: slax (Griendtsveen, ... ), slāx (Meterik) Rij van twee turven dik en één turf lang opstaande turven. [II, 78a] II-4
slagader inkorten 318b: kotǝ (Sint-Truiden), ader openmaken: ōr ōpǝmākǝ (Kuringen), ader opkorten: ǭjǝr ǫpkǫrtǝ (Maasmechelen), ader uitsnijden: ǭr ūtšniǝ (Kerkrade), aders afkorten: ǭrǝ āfkǫrtǝ (Neeritter), aders afsnijden: uǝrǝ ǭfsnęjǝ (Zepperen), ǫwǝjǝrs afsnęjǝ (Lommel), ǭrǝ āfšni-jǝ (Hoensbroek), ǭǝrǝ āfšniǝ (Eys), aders doorsnijden: ǭrǝ duršni-jǝ (Kerkrade), aders korten: ārǝn kortǝn (Diepenbeek), ōrǝn kotǝn (Sint-Truiden), ǫjǝrs kǫrtǝ (Ottersum), ǫǝr kortǝ (Neerpelt), ǭrǝ kø̜rtǝ (Weert), aders openmaken: ǭrǝ ǭpǝmākǝ (Heerlen), aders opensnijden: ǭrǝ ōpǝ.šniǝ (Buchten), aders tussenuitsnijden: ǫwǝjǝrs tø̄sǝnø̜tsnęjǝ (Lommel), afknopen: āfknøpǝ (Blerick), afsnijden: afsnɛjǝ (Herk-de-Stad), āfsnęjǝn (Neerpelt), bloed afhalen: blut ǭfhǭlǝ (Riemst), bloedaderen inkorten: blōtǭrǝ enkǫrtǝ (Blerick), bloedaders opkorten: blōtǭrǝ ǫpkǫrtǝ (Panningen), een centimeter afsnijden: ēn sęntǝmīsǝr afsnęjǝn (Oud-Waterschei), hals afsnijden: hals āfsni-jǝ (Echt), hartader oversnijden: hartōwar ø̄vǝrsnęjǝ (Helchteren), huid insnijden.: hø̄ts ešnīǝ (Terwinselen), inkorten: enkortǝ (Tegelen), enkotǝ (Gulpen), enkǫrtǝ (Blerick, ... ), enkǫtǝ (Mal), inkǫrtǝ (Maaseik), ęnkǫrtǝ (Opitter), īnkortǝ (Eijsden), knoesten uitsnijden: knø̄tšǝ ūtšni-jǝ (Kerkrade), korten: kǫrtǝ (Venlo), nasnijden: nāšniǝn (Hoensbroek), nǭšnī-jǝ (Mechelen), openhouwen met een mes: opǝhǫwɛ mǝt ǝ mɛs (Kaulille), opkorten: ǫpkǫrtǝn (Leunen), opstroppen: ǫpstrǫpǝ (Hasselt), slagader inkorten: slāxǭr enkǫrtǝ (Heythuysen), slagader uithalen: slaxādǝ øthālǝ (Beringen), slagaders doorsnijden: slaxǭrs dørsnęjǝ (Meijel), slagaders oversnijden: slǭxǫjǝrǝ jøvǝrsnajǝ (Tongeren), steek afruimen: stēk āfrymǝ (Weert), stukje van de bloedaders afsnijden: stø̜kskǝ van dǝ blōtǭrǝ āfsni-jǝ (Gruitrode), stukje van de slagader afsnijden: štø̜kskǝ van dǝ šlāxōr āfšniǝ (Susteren), štø̜kskǝ van dǝ šlāxǭr āfšni-jǝ (Oirsbeek), toebinden: tubendǝ (Venlo), toepitsen: tāpetsǝ (Nieuwerkerken), uithalen: ǭthǭlǝn (Diepenbeek), voortsnijden: futsnajǝ (Borgloon) Als de keel van het rund is doorgesneden, kan een deel van het uitstromende bloed stollen. Door een stukje van de slagader af te snijden verwijdert men de prop stolsel die verder uitstromen van het bloed belemmert. [N 28, 37; Veldeke 10. 581: monogr.] II-1
slagboom barrier: barēr (Nuth), briǝr (Blitterswijck, ... ), brēr (Herten, ... ), bǝrēr (Kessel, ... ), boom: bau̯m (Maastricht, ... ), boom (Broekhuizen, ... ), bø̜m (Gulpen), bǫu̯m (Geleen), distelboom: distǝlbau̯m (Rothem), draaiboom: draaiboom (Overpelt, ... ), drojboǝm (Hamont), dręjbum (Kaulille), drɛjbau̯m (Venlo), drɛjbuǝm (Neerpelt), drɛjbǫu̯wm (Beegden), draaigaard: drāgōr (Hasselt), draaipoort: drɛjport (Linne), draaipoortje: dręjpø̜rtjǝ (Linne), gaard: gār (Hasselt, ... ), gē̜r (Beringen), hekkenboom: hɛkǝbau̯m (Blerick), klamp: klamp (Heythuysen), poort: poort (Heel, ... ), port (Arcen, ... ), slagbarrier: slāgbrīr (ɛ'S-Herenelderen'), slagboom: slagboom (Groesbeek), slagbǫu̯m (Lanaken), slāgbǫu̯mǝ (Ophoven), šlāgboǝm (Stein), šlāgbǫmǝ (Hasselt), šlāgbǫu̯m (Geleen), šlāxbōm (Voerendaal), sluitboom: slūtbǫu̯m (Peij), sluiting: slūteŋ (Blerick), sperant: spǝrant (Maaseik), stegel: stexǝl (Borgloon, ... ), štiǝgǝl (Waubach), varen: vǭrǝ (Haelen, ... ), veken: fē̜kǝ (Nuth), vouwer: pfau̯wǝr (Vaals), vau̯wǝr (Welkenraedt), vǫu̯wǝr (Kerkrade), vouwere: vau̯wǝrǝ (Holtum), vāwǝrǝ (Nuth) Een toegangshek in de vorm van een enkele boom die om een paal draait, aangebracht in een omheining of op een dam in een sloot bijvoorbeeld. [A 25, 5b; L 19B, 6; monogr.] I-8
slagboor slagboor: šlaxboǝr (Kelmis) Korte boor van 2 voet lang, rond met een vlakke, brede kop. Hij werd gebruikt voor het maken van boorgaten bij het schieten. Zie afb. 40. [monogr.] II-4
slagdorpel, slagdrempel balk: balǝk (Berlingen, ... ), balk die terwars ligt: balǝk dę̄ tǝrjā.s lekt (Rutten), bed: bęt (Tongerlo), dorpel: dø̜rpǝl (Maaseik, ... ), molenbed: mīǝ.lǝbęt (Tongerlo), onderste balk: ō.nǝrstǝ balǝk (Kanne), plaai: plǫj (Lauw, ... ), plǭ.j (Tongeren), plǭǝ (Berlingen, ... ), rustplaai: ręjsplǫj (Vliermaalroot), ręsplǭǝ (Kuringen), rɛsplǭ (Berbroek), sluisdorpel: slys˱dęrpǝl (Bree), voorslag: vø̜rslǭx (Vliermaalroot), vēǝrslǭx (Bilzen), vīǝ.rslā.x (Neeroeteren), zul: zø̜l (Kortessem) Zware horizontale balk aan het einde van de vloer, waarop het hele sluiswerk rust. Oorspronkelijk was deze balk, evenals de sluisstijlen en de sluisbalk, uit hout. Op de meeste plaatsen in het onderzoeksgebied echter was het houten werk reeds lang vervangen door een ijzeren of een in beton gegoten sluisgeraamte. Zie ook afb. 68. De woordtypen dorpel (l 362, l 372), sluisdorpel (l 360), molenbed (l 361) en bed (l 361) zijn van toepassing op de drempel van de maalsluis. Zie ook het lemma ɛmaalsluisɛ.' [Vds 34; Jan 31; Coe 20; Grof 52] II-3
slaghoedje zündhütchen: tsynthytšǝ (Kelmis) Het slaghoedje dat diende om bij het schieten de dynamietpatronen te ontsteken. [monogr.] II-4
slaghoedje van veiligheidslamp knalhoedje: knalhøtšǝ (Kerkrade  [(Domaniale)]   [Winterslag, Waterschei]) Naast vuursteentjes gebruikte men vroeger ook slaghoedjes voor het aansteken van de veiligheidslamp. [monogr.] II-5
slaghout degel: di̯ęgǝl (Oost-Maarland), dęi̯gǝl (Klimmen, ... ), degen: dē.x (Valkenburg), dēgǝ (Bocholtz, ... ), dēǝgǝ (Eygelshoven, ... ), dē̜.gǝ (Oirsbeek), dē̜gǝ (Groot Genhout, ... ), deger: dē̜gǝr (Doenrade), dɛ̄gǝr (Noorbeek), draagschei: drāxšęi̯ (Montfort), draaihout: drēhǫu̯t (Limbricht), draaischei: drɛi̯šęi̯ (Tegelen), houderschei: hāltǝrsxęi̯ (Milsbeek, ... ), hout: hãt (Lommel), hǫu̯t (Baexem, ... ), houwhout: hãu̯hãt (Lommel), kardegel: kārdē̜gǝl (Mechelen), karschei: kāršē (Hoeselt), kiphout: kephǫu̯t (Montfort), kiphǫu̯t (Munstergeleen), kipkeper: kipkeper (Eisden), kipschei: kipšęi̯ (Tegelen), kramp: kramp (Stramproy), sabel: šǭbǝl (Val-Meer), schei: sxē (Hasselt), sxēi̯ (Spalbeek), sxē̜i̯ (Rummen, ... ), sxęi̯ (Borgloon), šāi̯ (Haler), šē (Bilzen), šē̜i̯ (Waterloos), šęi̯ (Baarlo), šɛi̯ (Tongeren), scheilat: sxęi̯lat (Wellen), scheistek: sxāi̯stęk (Berverlo), schuifstek: sxø̜̄fstęk (Beringen), slaagstek: sloxstęk (Rosmeer), slaghout: slagāt (Lommel), slaxhot (Zolder), slaxhøi̯t (Opglabbeek), slaxhø̜t (Kwaadmechelen), slaxhōt (Rummen), slaxhǭu̯t (Bocholt, ... ), slax˱hǭt (Halen), slax˱ǭu̯t (Maaseik, ... ), slāxholt (America, ... ), slāxhø̜u̯t (Bree), slāxhōt (Lummen), slāxhǫu̯t (Baarlo, ... ), slāxhǭǝt (Borgloon), slāx˱ǫu̯t (Lanklaar, ... ), slāx˱ǭt (Hasselt), slāǝx˱hǭu̯ǝt (Kermt), slǫxhōt (Diepenbeek), slǭxhot (Gelinden, ... ), slɛ̄xholt (Blerick), šlāxhōt (Hoensbroek, ... ), šlāxhōts (Eygelshoven), šlāxhǫu̯t (Guttecoven, ... ), slagschei: šlāxšęi̯ (Neer), sliethout: šl˙ēthǫu̯t (Puth), slietschei: sliǝtšęi̯ (Uikhoven), slot: sluǝt (Bocholt), slȳǝt (Opglabbeek), slōt (Kaulille, ... ), slūǝt (Tongerlo), slǭt (Neer), šlǭt (Maasniel, ... ), slotbalk: šlǭt˱balk (Swalmen), sluitboom: slȳt˱bōm (Leunen), šlu.t˱bau̯m (Melick), sluithout: sluithout (Geleen), šluthǫu̯t (Herkenbosch, ... ), sluiting: slyteŋ (Middelaar), slytjeŋ (Meijel), slūteŋ (Echt, ... ), šluteŋ (Herten, ... ), šlȳteŋ (Panningen), šlū.teŋ (Boukoul, ... ), sluitschei: slutšęi̯ (Nunhem), sluǝtsxęi̯ (Velden), sløtšęi̯ (Meijel), šlutšęi̯ (Herten), sluitstek: slø̜̄tstęk (Beringen), slø̜tstęk (Zelem, ... ), sluitstuk: sluu̯tstøk (Achel), slø̜tstøk (Paal), slǫu̯ǝtstøk (Tessenderlo), šlūtštø̜k (Baexem), sluitwerk: šlūtwęrk (Melick  [(recenter - van ijzer)]  ), steekhout: stēkhǫu̯t (Neerharen, ... ), stē̜khō.t (Kanne), stē̜khǭu̯t (Maasmechelen  [(mv stē̜khǭu̯tǝr)]  ), stek: stęk (Halen), stekhout: stękhǫu̯t (Smeermaas) Het losse houten, soms draaibare balkje onder de slagkar dat dient om de bak vast te zetten en te voorkomen dat hij onverwacht kipt. Dit balkje moet weggenomen of -gedraaid worden eer men de bak kan doen kippen. Er zijn verschillende soorten vergrendelingen: 1. een balkje dat onder de berries door wordt geschoven in twee krammen die onderaan in de draagbomen van de kar zijn bevestigd; 2. een balkje dat in het midden doorboord is en onderaan in het midden van een van de voorste scheien van de karbak vastgemaakt is. Het kan onder de bak gedraaid worden en vastgezet in de twee haken onderaan de draagbomen van de bak; 3. het balkje kan ook boven de berries en de draagbomen op de schoot van de kar aangebracht worden. [N 17, 20; N G, 56f] I-13
slaghout bij het beugelen beugelplets: beugelplètsj (Sittard), blet: Cfr. Mnl. blet.  blèt (Maaseik), klophout: ?  klopho:wt (Kaulille), palet (<fr.): Van het fr. "palette". Vero.  palêt (Gronsveld), plet: plet (Nederweert), plets: pletsj (Geleen, ... ), Elders sjleeger genaamd.  pletsj (Heerlen), schuiver: 1. Schuiver.  schuùver (Venlo), slager: sjlaeger (Heythuysen, ... ), slaeg`r (Bocholt, ... ), slaeger (Stokkem, ... ), sleger (Nederweert), slēgir (Bree), slēgər (Meeswijk), slieëger (Weert), slèger (Meerlo, ... ), slééger (Meijel), sléégers (Meijel), slɛ.gər (Meeuwen), (fig.): [Met afbeelding].  sleeger (Tungelroy), [Vgl. pag. 115 sub beugele: Baansport. t Spel wordt gespeeld op een lemen vloer, rondom afgezet met planken zijschotten. In de vloer bevindt zich een halve ijzeren ring. Hier moet een houten bal van ± 20 cm doorsnee en meer als een kilo wegend, doorheen gespeeld worden. Dit gebeurt met de slaeger, een slagplank van ± 60 cm lengte.]  slaeger (Venray), Hae sloog mit de slaeger taenge de rènk, det gòlj neet.  slaeger (Echt/Gebroek), Iedere beugelaar speelt steeds met zijn eigen sjlaeger.  sjlaeger (Tegelen), Mit de puntj van de sjlaeger höfde hae de ból door de pórt.  sjlaeger (Roermond), Ook: zwengel.  sleger (Geistingen), Sub slag.  sleèger (Uikhoven), Sub slieëger.  sleêger (Nederweert, ... ), Vgl. Mnl. slegge of slei (houten emmer).  slèger (Bree), Zie foto no. 1 [tussen pag. 116-117].  sjláeger (Herten (bij Roermond)), slaghout: sjlaaghout (Swalmen), slaog-hoot (Widooie), zwengel: Sub sleger.  zwengel (Geistingen) (Beugelsport): spits toelopend plankje met handgreep, waarmee de bal wordt gespeeld. || 2. Bep. plank om op de "bugelbaon"de ballen te slaan. || 2. Bij t beugelen. || 2. Slaghout (bij bep. balspelen). || 2. Slaghout bij beugelen. || [1.] Slaghout bij beugelspel. || [I.] Slaghout (gebruikt bij t beugelen). || [Slaghout bij het beugelen]. || Beugelplank, waarmede de bal gespeeld wordt. || Driehoekig plankje met handvat voor beugelspel. || Houten handschop bij het beugelspel. || Houten plak, o.a. bij het beugelspel. || Kolf, slaghout waarmee ze o.a. bij het beugelen de bal spelen. || Opslagplank, slaghout bij het beugelen. || Sjlaeger*: slaghout bij het beugelspel. || Slager gebruikt bij t beugelspel. || Slager, soort voorwerp gebruikt bij het beugelen (z. ald.), soort slaghout. || Slager: 2. (Beugelspel) houten handspaat waarmee de beugelbollen gedreven worden. || Slager: instrument bij het beugelen. || Slager: soort slaghout, gebruikt bij het sléégere "slageren", een jongensspel. || Slager: werktuig gebruikt bij het beugelspel om de bollen voort te duwen. [ZND m] || Slagers (mv.): houten slaanders bij het beugelspel. || Slaghout (bij beugelen). || Slaghout (bij beugelspel bv.). || Slaghout (spec. bij het beugelen). || Slaghout bij beugelen. || Slaghout bij beugelspel. || Slaghout bij het beugelen. || Slaghout, knuppel, bat bij het beugelen. || Slaghout. || Slagplank bij het beugelspel. || Sleger: Langwerpig, driehoeking plankje met handvat, gebruikt bij het kegelspel. III-3-2