e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
met de lift omhooggaan naar de dag varen: nǫ dǝr dāx vārǝ (Kelmis), opvaren: opvārǝ (Kelmis) Vanuit het ondergrondse gedeelte van de mijn met de lift bovengronds gaan. [monogr.] II-4
met de linkerhand met de linkerhand: bei de linkerhand (Hasselt), bij oer leenkerhand (Sint-Lambrechts-Herk), bije de lijnkerhand (Sint-Lambrechts-Herk), bè de linkerhand (Kortessem), bè de lènkerhaand (Diepenbeek), bè de lènkerhand (Hasselt, ... ), bé de lijker hant (Broekom), bə də leŋkər hāənt (Sint-Truiden), bə də lənkərhand (Sint-Truiden), bə də lɛinkərhant (Heers), bə ənən lenkerhand (Sint-Truiden), bɛ de lynkerhant (Engelmanshoven), d linkərha:nt (Overpelt), leinkerhand (Wellen), lenkerhand (Maaseik), lenkərkant (Houthalen), linkerhaand (Jesseren), mai de linkerhand (Lommel), mait te laingkər ant (Eisden), mei de linkerhaand (Tongeren), met de lainkerhant (Maaseik), met de leenkerhaand (Moelingen), met de lenkerhand (Neeroeteren, ... ), met de linkerhaand (Borlo, ... ), met de linkerhand (Bree, ... ), met de léenkerhaànd (Eigenbilzen), met də lēnkərhānt (Eigenbilzen), met də leͅnkərant (Leut), met zin linkerhaand (Achel), meͅt deͅ linkərhant (Neerglabbeek), meͅt də lenkerhand (Stokkem), meͅt də lenkərhand (Rutten), mit de linkerhand (Kaulille), mä də lēŋkərhānt (Hamont), mè de linkerhaand (Hamont), mèt te līnkerhānd (Maastricht), mét de linkerhand (Vlijtingen), mê de linkerhaand (Hamont), mët de leinkerhand (Maaseik), met de linkse: met zən leinksche (Maaseik), mè de lingse (Paal), mèt de linkse (Bocholt), met de linkse hand: baj de leenke hant (Ulbeek), be de lenke hand (Kortessem), be de lenksche hand (Zonhoven), be sən leŋsə hānt (Zonhoven), ber lenkschehand (Zepperen), bēͅ də leͅiŋsə hānt (Diepenbeek), bij de lenkehand (Horpmaal), bè de lingse hand (Zolder), lenkse hand (Maaseik), lenkə hānt (Eigenbilzen), lingsche hand (Sint-Huibrechts-Lille), mais de leenksche haand (Hamont), me de liŋse hant (Paal), mee de lingse haand (Tessenderlo), mee de lingse hand (Heusden), mee de linksch hand (Oostham), mee de linksche haand (Kerkhoven), mei de linksche hand (Neerpelt), met de lainkse hand (Rotem), met de leengse haand (Tongeren), met de leenksche hand (Herstappe), met de leinkse hand (Lanklaar), met de lenksche haand (Tongeren), met de lenksche hand (Gruitrode), met de lenkse hand (Bilzen, ... ), met de lienksehaand (Zichen-Zussen-Bolder), met de lijnkse hand (Neeroeteren), met de linksch haant (Val-Meer), met de linksche hand (Beverlo, ... ), met de linksche hānt (Beverst), met de linksche hànd (Grote-Spouwen), met de linkschəhand (Eigenbilzen), met de linkse hand (Ellikom, ... ), met de lénksche hand (Millen), met də leŋksə hant (Borgloon), met də līnksə hānt (Zussen), met te linksche hanjd (Molenbeersel), met te linkse hand (Opitter), met te lènksehand (Genk), met z`n linkse hand (Rekem), met zən lenksə hand (Opgrimbie), mē də lenksə hant (Beverlo), me͂j de linksche haand (Achel), mi de lingse haan (Lommel), mit de leinksehand (Vucht), mit de lingse hand (Helchteren, ... ), mit de linksche hand (Hechtel, ... ), mit de linkse hand (Hechtel), mit de līnkse haand (Mheer), mè de leenksche hānt (Hamont), mè de linkse hant (Beverlo), mèt de linksche hand (Bocholt), mèt de linksehaant (Kaulille), mèt de lènksche hand (Opoeteren), mèt de lènkse hand (Neeroeteren), mèt de lénksche haand (Tongeren), mét de leenksche haant (Eigenbilzen), mɛt də le:ŋksə ha:nt (Eigenbilzen), mɛtə lɛŋksə a.nt (Stokkem), nè zijn linksche hand (Neerpelt), met de linkse poot: mee den linksche poeit (Tessenderlo), met de lenksche poot (Tongeren), mèt de linkse poet (Bocholt), met de slinke hand: be de sleenke hand (Jeuk), be de slenke kant (Jeuk), be ur sleenke hand (Alken), beͅ de slinkehānd (Diepenbeek), bè de sleenke hant (Stevoort), bè de sleinke hand (Wellen), met de slinke hand (Rijkhoven), slenke haand (Montenaken), slenke hand (Wilderen), met de slinkse hand: be de slinksche hand (Linkhout), bei de slénkse hand (Kuringen), bə də sleͅnksə hand (Herk-de-Stad), bɛ zən slɛinksə hant (Gutshoven), me de slinksehand (Paal), mee de slinksche hand (Beringen), met de slingsche hand (Kuringen), mit de slinkse hand (Stokrooie), op de slenks haant (Montenaken), met de verkeerde poot: mèt de verkierde poet (Bocholt) met de linkerhand [ZND 37 (1941)] III-1-2
met de luchthamer werken hameren: hamǝrǝ (Kerkrade  [(Domaniale)]   [Domaniale]), pikkelen: pekǝlǝ (Kerkrade  [(Domaniale)]   [Domaniale]), pikken: pikǝ (Kerkrade  [(Domaniale)]   [Domaniale]), steken: štēxǝ (Kerkrade  [(Domaniale)]   [Maurits]) In het algemeen met de luchthamer werken, bijvoorbeeld om vloergaten te maken of kool te delven. [monogr.; div.] II-5
met de palmpaas rondlopen met een palmenhaanstek lopen: met ene pallemenhanstek loupe (Weert), met palmenbezem lopen: mit palmebessem laope (Roermond), paasbrood: paosbraod (Montfort), palmenbezemoptocht: palmebessemoptoch (Kapel-in-t-Zand), palmenpasen houden: paame poache hauwe (Itteren), palmhoutjesoptocht: palmhøͅltjəsoͅptoͅx (Venlo, ... ), palmlopen: paumlopen (Stein), palmpaas lopen: palmpaos loupen (Ophoven), palmpasen: palmpaose (Ell, ... ), palmpaosje (Born, ... ), palmpōͅsjə (Susteren), palmpōͅsə (Maastricht), paləmpōͅsə (Maastricht), paumpaosjen (Brunssum), palmzondag: paumzondig (Lutterade) Op de morgen van Palmzondag (s zondags vóór Pasen) rondlopen met een versierde stok, waarop een voorwerp van brood is bevestigd. [N 88 (1982)] III-3-2
met de pinhamer bewerken haren: hārǝ (Nieuwenhagen, ... ), pinnen: penǝ (Stokkem), uitpinnen: ūtpenǝ (Horst, ... ), ǫwtpenǝ (Houthalen), uitslaan: ǫwtsloan (Houthalen) Een koperen werkstuk met de pinhamer bewerken. Het uitpinnen heeft als doel het uiteinde van het koper zo dun en scherp mogelijk te maken. Volgens de invuller uit L 246 kan men door het uitpinnen ook een boord van bijvoorbeeld een deksel dat niet breed genoeg is, op deze wijze wijder maken. Het woordtype haren, dat door informanten uit Q 117 en Q 118 werd opgegeven, wordt meestal gebruikt voor het met behulp van een haarhamer harden en scherpmaken van de snede van een zeis. De haarhamer heeft een kop die aan één of aan beide zijden in een pin uitloopt. Zie ook de lemmata "haren", "haargetuig" en "haarhamer" in Wld I.3, pag. 40 e.v. [N 64, 93a; N 66, 34a] II-11
met de poten dicht bijeen staan (een) enge: eŋǝ (Tegelen), (een) enge stand hebben: ęŋǝ štantj (Puth), (een) madammeke: madamǝkǝ (Leopoldsburg), (een) smalle stand (hebben): smǝlǝ stant (Hoepertingen), (het heeft) geitebenen: (het heeft) geitebenen (Maasmechelen), (het heeft) osseknieën: ǫsǝknii̯ǝ (Leopoldsburg), (te) eng gaan: eŋ gu̯ǫn (Zolder), eŋ gǭn (Horn, ... ), (te) eng lopen: eŋ lōpǝ (Wolder / Oud-Vroenhoven / Wiler), (te) eng staan: (te) eng staan (Eigenbilzen, ... ), eŋ stuǫn (Zolder), eŋ stø̜n (Beverst, ... ), eŋ stōn (Maastricht), eŋ stūn (Oost-Maarland), eŋ stūǝn (Maaseik), eŋ stǫn (Herk-de-Stad, ... ), eŋ stǭn (Afferden, ... ), eŋ stǭǝn (Hamont), eŋ štōn (Valkenburg), eŋ štūǝ (Moresnet), eŋ štǭ (Heerlen, ... ), eŋ štǭn (Baarlo, ... ), iŋ stȳn (Meeuwen), ē̜ŋ štǭ (Bleijerheide), ęŋ stø̜n (Diepenbeek), ęŋ stōn (Maasmechelen, ... ), ęŋ stōǝn (Meeswijk), ęŋ stǫn (Lommel), ęŋ stǭn (America, ... ), ęŋ stǭǝn (Neerpelt), ęŋ štūu̯ǝ (Mechelen), ęŋ štǭ (Remersdaal), ęŋ štǭn (Hoensbroek, ... ), ɛŋ stuǝn (Bocholt), ɛŋ stȳǝn (Opglabbeek), ɛŋ stǫn (Berverlo, ... ), ɛŋ stǫǝn (Achel), ɛŋ stǭ (Meijel), ɛŋ stǭ.n (Hasselt), ɛŋ stǭn (Grevenbicht / Papenhoven, ... ), ɛŋ stǭǝn (Overpelt), (te) kort staan: kǫrt stø̜n (Koersel, ... ), (te) smal staan: smoǝl stø̜n (Opheers), smāl stǫn (Bilzen), smǭ.l stūǝ.n (Genk), smǭl stōn (Smeermaas), smǭǝl stǭǝn (Gingelom, ... ), šmāl štǭn (Heerlerheide), bereklauw staan: bē̜rǝklau̯ stōǝn (Meeswijk), from staan: from stu̯ǝn (Lommel), kort bijeen staan: kǫt bii̯ɛ̄ stōn (Kanne), op een lijn gaan: ǫp ǝn lęi̯n gǫn (Hoepertingen), op een lijn staan: up ǝn lɛ̄n stǭn (Tessenderlo) [N 8, 78a en 78b] I-9
met de poten roeren afbroeien: āfbrø̄jǝ (Heerlen), afstropen: āfštrø̄pǝ (Kerkrade), bij de poten schudden: bǝ dǝ puǝtǝ sxødǝ (Sint-Truiden), broeien: brø̄jǝ (Maasmechelen, ... ), door ketel trekken: dōr kētǝl trɛkǝn (Maastricht), goed soppen: gōt sǫpǝ (Heythuysen), onderstoken: ondǝr stōkǝ (Heugem), osweken: lǫswē̜kǝ (Helchteren), lǫswęjkǝ (Rotem), poten broeien: pyǝt brȳjǝ (Meijel), pȳǝt brø̄ǝ (Gulpen, ... ), pø̄t brøjǝn (Ottersum), poten schroeien: pyǝt šrø̜jǝ (Meijel), roeren: ryrǝ (Nieuwerkerken), ryǝrǝ (Zepperen), rø̄rǝ (Waubach), rø̄rǝn (Berg / Terblijt), schoepelen: (het varken wordt) gǝsxøpǝlt (Horst), sxupǝlǝ (Blerick), schokkelen: sxǫkǝlǝ (Leunen), šokølǝ (Eys), šø̜kǝlǝ (Buchten), schouwen: sxān (Lummen), schroeien: sxryjǝ (Boekend), soppen: sopǝ (Horn), sǫpǝ (Tongeren), spoelen: spø̄lǝ (Rekem), stuiken: štukǝn (Nuth), wellen: wɛlǝn (Hoensbroek), weteren: wējtǝrǝ (Mechelen) Met de poten in het water bewegen om zo de haren beter te kunnen weken. [N 28, 22; monogr.] II-1
met de poten te ver uit elkaar staan (te) brede stand: breǝ stant (Hoepertingen), (te) breed staan: brii̯ǝt stǭn (Tessenderlo), briǝt stǭǝn (Niel-Bij-Sint-Truiden), brē.t stūǝ.n (Genk), brē.t štūǝ (Moresnet), brēi̯t stǭn (Kinrooi), brēt stǫn (Bilzen), brē̜t štō (Remersdaal), bręi̯t stø̜n (Opheers), bręi̯t stōn (Smeermaas), bręi̯t stōǝn (Meeswijk), bręi̯t štōn (Valkenburg), brīt stuǫn (Zolder), brīt stø̜n (Halen), brīt stǫn (Sint-Truiden), brīt stǭǝn (Gingelom), brɛ̄i̯t stȳn (Meeuwen), brɛ̄i̯t stǭn (Bree), (te) hol staan: hōl stūǝn (Houthalen), hōl stǫn (Bokrijk), hōl stǭn (Stramproy), hōl stǭǝn (Hamont), hōǝl stǭǝn (Neerpelt), hǫu̯l stǫn (Herk-de-Stad), hǭl štǭn (Heerlerheide), (te) ruim staan: rym stǭǝn (Overpelt), rym štǭn (Montfort), rȳm stǭ (Meijel), rȳm stǭn (Afferden, ... ), rȳm štǭ (Heerlen), rȳm štǭn (Hoensbroek, ... ), rȳǝm štǭn (Neer), rø̜̄m stø̜n (Berverlo), rø̜̄m stǭn (Kwaadmechelen), rø̜̄ǝm stǭ.n (Hasselt), rø̜i̯m stōn (Kanne), rø̜i̯m stūǝn (Maaseik), rø̜i̯m štǭǝn (Gronsveld), rø̜m štǭn (Heerlerheide, ... ), rōm stǫu̯ǝn (Lommel), (te) wijd (staan): wit (Ottersum), wīt (Panningen), (te) wijd gaan: wit gǭn (Horn), (te) wijd staan: (te) wijd staan (Wolder / Oud-Vroenhoven / Wiler), wit stuǝn (Bocholt), wit štōn (Rothem), wit štǭ (Bleijerheide, ... ), wyt stōǝn (Meeswijk), wø̜̄t stuǫn (Zolder), wīt stȳǝn (Opglabbeek), wīt stǫǝn (Achel), wīt stǭn (America, ... ), wīt stǭǝn (Neerpelt), wīt štūu̯ǝ (Mechelen), wīt štǭn (Baarlo, ... ), wīǝt stǭn (Nederweert), wɛ̄t stø̜n (Koersel, ... ), bodemwijd staan: bǭdǝmwīt štǭn (Swalmen), een goede om patatten te aarden: nǝ gui̯ǝ patatǝ tǝ ɛ̄rǝ (Leopoldsburg), een vervleugelde: nǝ vǝrvlø̄gǝldǝ (Tessenderlo), holbenig: hulbɛ̄i̯nex (Tongeren), holsporig: holsporig (Herk-de-Stad), hǫlspø̜rex (Rummen), open staan: ōpǝ štǫn (Zelem), uiteen staan: uiteen staan (Maasmechelen), utręi̯n stǭn (Urmond), utęi̯n stǭn (Maastricht), wijde gang: wii̯ǝ gaŋk (Herten), wijde stand: wii̯ǝ štantj (Maasniel), wīi̯ǝ štantj (Puth) [N 8, 78b] I-9
met de scheem bewerken afdraaien: af˱drɛ̄jǝ (Ottersum), gladschemen: glatsxēmǝ (Ottersum), opschemen: opsxēmǝ (Ottersum), recht maken: rɛ̄xt mākǝ (Ottersum), schemen: sxēmǝ (Ottersum), šēmǝ (Tegelen) De scheem tijdens het draaien tegen de buitenwand van de pot laten glijden om een gladde wand te krijgen en om vingerstrepen weg te werken. [N 49, 41b; monogr.] II-8
met de schop poten, kuiltjes maken gater maken: gātǝr mākǝ (Helden, ... ), gǭǝtǝr mǭǭǝkǝ (Niel-Bij-Sint-Truiden), gater steken: gātǝr štɛ̄kǝ (Maasniel), graven: grǭvǝ (Gelieren Bret), ingraven: engrāvǝ (Maasniel), inhakken: enhaʔǝ (Kwaadmechelen), inhakǝ (Gennep, ... ), inkappen: enkapǝ (Beringen), inkuilen: enkulǝ (Blerick), enkǫu̯lǝ (Tongeren), inpoten: empytǝ (Gruitrode), enputǝ (Maaseik), inspaden: enspāi̯ǝ (Baarlo, ... ), enspǭi̯ǝ (Overpelt), inspāi̯ǝ (Blitterswijck, ... ), inspǭi̯ǝ (Gennep, ... ), ēnspāi̯ǝ (Hamont), instippen: instepǝ (Gennep, ... ), koter maken: kytǝr mǭ.kǝ (Heks), kyǝtǝr mākǝ (Opglabbeek), koter steken: kūtǝr stē̜kǝ (Beverst), koteren: kōtǝrǝ (Overpelt), kotten: kǫtǝ (Lommel), kotten maken: kǫtǝ mǭkǝ (Berverlo), kuilen: kulǝ (Eijsden, ... ), kuu̯lǝ (Rotem), kylǝ (Heerlen), kø̜̄lǝ (Beringen, ... ), kø̜̄ǝlǝ (Hasselt), kø̜i̯lǝn (Helchteren), kø̜ljǝ (Bree), kālǝ (Melveren), kűlǝ (Meeuwen, ... ), kǫljǝ (Wijchmaal), kǫu̯lǝn (Linde, ... ), kǫűlǝ (Peer), kuilen maken: kulǝ mākǝ (Geulle), kǫu̯lǝ mākǝ (Maaseik), kǫu̯lǝ mǭkǝ (Borgloon), kuiltjes maken: kylkǝs mākǝ (Berg, ... ), kȳlkǝs mǭkǝ (Haelen), kø̜lkǝs mǭkǝ (Beringen, ... ), kø̜u̯ǝlkǝs mākǝ (Rotem), loker maken: lōkǝr mākǝ (Valkenburg), lǭkǝ mākǝ (Noorbeek, ... ), met kot zetten: mɛ kǫt zętǝ (Lommel), ondergraven: ondergraven (Ulestraten), planten: [planten] (Berverlo, ... ), poten: [poten] (Achel, ... ), spaden: spǭi̯ǝ (Neerpelt), steken: stɛ̄xǝ (Bleijerheide), stippen: stepǝ (Middelaar), zetten: [zetten] (Lommel, ... ) Het poten met de hand, in tegenstelling tot het poten met de ploeg, bestaat eigenlijk uit drie handelingen: (a) het graven van een kuiltje met de schop ofwel het steken van een gat in de grond met de kruk; (b) het gooien van een pootaardappel in dat kuiltje; en (c) het weer dichtmaken van het gat. In de vragenlijst zijn de handelingen (a) en (b) apart afgevraagd; maar soms hebben de zegslieden toch met één algemene term geantwoord. Deze algemene termen voor poten staan achter in het lemma bijeen; voor de fonetische documentatie daarvan zij verwezen naar het lemma Poten. [N 12, 14 en 15; monogr.] I-5