e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
mestgoot afloop: afluu̯ǝp (Paal), aflɛi̯p (Waterloos), āflø̜i̯p (Opglabbeek), afvoer: āf˲vø̄r (Weert), gat: gǭt (Halen), goot: gou̯ǝt (Lommel), gyt (Aldeneik), gȳǝt (Rotem), gø.t (Moresnet), gøt (Eisden, ... ), gø̄t (Maastricht, ... ), gø̜̄t (Blerick, ... ), gø̜t (Heer, ... ), gōt (Tungelroy), gōǝt (Lommel), g˙ø̜t (s-Gravenvoeren), jø.t (Moresnet), greppel: grępǝl (Eigenbilzen), grib: grep (Blitterswijck, ... ), groeb: grup (Egchel, ... ), groef: gruf (Overpelt), grub: grøp (Baarlo, ... ), grø̜ ̝p (Heugem), grø̜p (Boorsem, ... ), kalle: kal (Helden), koegrats: kugrats (Blitterswijck, ... ), loop: lyǝp (Meijel), lø̜i̯p (Egchel, ... ), loper: lupǝr (Hechtel), lɛi̯pǝr (Bree), loter: lø̜i̯tǝr (Rotem), mestgeul: męst˲gø̄l (Lummen), mestgoot: [mest]˲got (Tessenderlo), [mest]˲gȳǝt (Stevensweert), [mest]˲gø̄t (Blerick), [mest]˲gø̜t (Oirsbeek, ... ), mestgracht: mɛst˲graxt (Paal), mestgroeb: mē̜ ̞st˲grup (Helden), mestgrub: [mest]˲grøp (Guttecoven, ... ), [mest]˲grø̜̄p (Stokkem), [mest]˲grø̜p (Tegelen), mestkalle: meskal (Vlodrop), mestloop: møstlɛi̯p (Bree), rigole (fr.): ri`g˙ǫl (Sint-Martens-Voeren, ... ), rǝgol (Opheers), rǝgǫl (Velm, ... ), rɛi̯gǫl (Opglabbeek), riool: riōl (Berverlo, ... ), riǫl (Achel), sloot: slut (Brustem, ... ), slǫu̯t (Borlo), stalgoot: stalgy ̞ǝt (Stevensweert), vloot: vli̯ø̜̄t (Mal), vli̯ø̜t (Ketsingen), vlyt (Rosmeer), vlyǝt (Hoepertingen), vlȳǝt (Tongeren, ... ), vløt (Riksingen, ... ), vlø̜t (Ketsingen, ... ), vlōt (Beegden), vlɛt (Beverst), voorgoot: vø̄rgøt (Amby), zeikgat: zęi̯k˲gǭt (Sint-Truiden), zeikgoot: [zeik]˲gut (Waterloos), [zeik]˲gyt (Bree), [zeik]˲gø̄t (Eind), [zeik]˲gø̜t (Oirsbeek, ... ), [zeik]˲gōt (Berverlo, ... ), zeikgrib: ze.k˲grep (Genk), zeikkot: zēkkut (Hoeselt), zeikloop: zęi̯klø̜i̯p (Leuken), zeikput: zē̜ ̞i̯kpø̜t (Bree), zeikvloot: [zeik]˲vli̯ø̜t (Millen), [zeik]˲vløi̯ǝt (Tongeren), [zeik]˲vløt (Hoeselt), [zeik]˲vlø̜t (Diepenbeek), [zeik]˲vlęt (Grote-Spouwen), zeikzog: zęi̯k˲zāx (Borlo), zeikzouw: [zeik]˲zø̜u̯ (Kermt), [zeik]˲zōu̯ (Spalbeek), [zeik]˲zǭ (Kiewit), zijp: ziǝp (Weert), zī.p (Eys), zīp (Herten, ... ), zoei: zūi̯ (Maaseik), zouw: zau̯ (Paal), zã (Zelem), záu̯ (Borgloon), zø̜̄u̯ (Kermt), zø̜i̯ (Herk-de-Stad), (Herk-de-Stad), zōǝ (Halen), zǫu̯ (Beringen, ... ), zǫǝ (Linkhout), (Hasselt), zǭu̯ (Beringen, ... ), zɛ̄ǝ (Donk, ... ) De goot die achter de koeien loopt waar de mest en de gier in terecht komen en afvloeien. De mest wordt naar buiten gekruid, de gier stroomt naar de gierput. Enkele opgaven verwijzen naar een anderssoortige stal (potstal) waar de gier in een kuil achter de koeien verzameld wordt. Vergelijk de lemmata "mesthoop" en "gierkuil in de potstal" (2.1.30 en 31). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (mest) het lemma "mest", "stalmest" in aflevering I.1, pag. 3 en voor de fonetische documentatie van het woorddeel (zeik) het lemma "gier, mestwater, beer" in aflevering I.1, pag. 20. In de kaart zijn de tweede elementen van de samenstellingen bijeengezet; deze zijn aangevuld met dezelfde elementen van het lemma "giergoot" (2.2.29). Zie ook afbeelding 10.A.d bij het lemma "koeienstand" (2.2.23). [N 5A, 42a; N 4, 74; A 10, 14; monogr.] I-6
mesthaak dobbele mesthaak: dabǝla [mesthaak] (Rosmeer  [(drietandig)]  ), driehaak: drē̜hǭk (Loksbergen  [(heeft echter vier tanden)]  ), drietand: drē̜i̯tant (Kermt), drē̜tant (Halen  [(ook om aardkluiten te breken)]  ), drietander: drē̜tandǝr (Zelem), drietandige mesthaak: dritɛnjegǝ [mesthaak] (Obbicht), dritɛntǝgǝ [mesthaak] (Gennep, ... ), drietandse mesthaak: dritãntsǝ [mesthaak] (Milsbeek, ... ), drietandsmesthaak: dritɛnjs[mesthaak] (Boukoul, ... ), drɛ ̝i̯taŋs[mesthaak] (Panningen), flattenmesthaak: flatǝ[mesthaak] (Teuven  [(om drekmest los te trekken)]  ), gesmede mesthaak: gǝsmedǝ [mesthaak] (Halen  [(tweetandig)]  ), haak: ho ̝ǫk (Gutschoven), hoak (Opheers), hu ̞ǫk (Vechmaal), huǫk (Bommershoven, ... ), hō ̝k (Gingelom, ... ), hō ̞(ǝ)k (Kermt), hōk (Borlo, ... ), hōǝk (Borgloon, ... ), hő̄ ̝k (Binderveld), hǭk (Bocholt  [(mv hø̜̄i̯k)]  , ... ), hǭǝk (Hoensbroek, ... ), krats: krats (Vlodrop), krets: krɛts (Belfeld  [(tweetandig)]  ), kretser: krɛtsǝr (Teuven), kromme haak: kromǝn (h)ǭk (Maxet), kromme mesthaak: krǫmǝ [mesthaak] (Borgloon  [(riek met krom gebogen tanden)]  ), kromme riek: kromǝ rēk (Geleen, ... ), mestbraak: mē̜s.brǭk (Teuven), mestbreker: [mest] ˱brēǝkǝr (Wintershoven), [mest]˱briǝkǝr (Hasselt), [mest]˱brēkǝr (Borgloon  [(om mest uit elkaar te trekken op het veld)]  , ... ), mesthaak: [mest](h)uǫk (Vliermaal), [mest](h)u̯ǫk (Tongeren), [mest](h)ǭ ̝ǝk (Hechtel), [mest](h)ǭk (Dilsen, ... ), [mest]hau̯ǝk (Paal), [mest]ho ̝ak (Opheers, ... ), [mest]hoak (Spalbeek), [mest]hoǝk (Borgloon  [(mv [mest]hø̜ǝk)]  , ... ), [mest]hoǫk (Tongeren, ... ), [mest]hu ̞ok (Berlingen, ... ), [mest]hu ̞ǫk (Alken, ... ), [mest]huok (Heks, ... ), [mest]huǝk (Lummen, ... ), [mest]huǫk (Bommershoven, ... ), [mest]hu̯ōk (Boekt Heikant), [mest]hāk (Kerkhoven, ... ), [mest]hō ̝ǝk (Heusden, ... ), [mest]hō ̝ǫk (Jesseren), [mest]hō ̞k (Berverlo, ... ), [mest]hō ̞ǝk (Heerlen, ... ), [mest]hōk (Aalst, ... ), [mest]hōǝk (Beverst  [(mv [mest]hīǝk)]  , ... ), [mest]hōǫk (Borgloon, ... ), [mest]hő̄k (Hasselt, ... ), [mest]hő̄ǝk (Helchteren), [mest]hūok (Grote-Spouwen), [mest]hűk (Henis), [mest]hǫak (Paal), [mest]hǫǝk (Beringen, ... ), [mest]hǭ ̝(ǝ)k (Bocholt, ... ), [mest]hǭ ̝ǝk (Bleijerheide, ... ), [mest]hǭ(ǝ)k (Achel, ... ), [mest]hǭk (Afferden, ... ), [mest]uǝk (Werm), [mest]uǫk (Rijkhoven, ... ), [mest]u̯ǫ(ǝ)k (Membruggen), [mest]u̯ǫk (Grote-Spouwen, ... ), [mest]ō ̝ǝk (Bilzen), [mest]˲guǝk (Ketsingen), [mest]˲guǫk (Berg, ... ), [mest]˲guɛk (Sluizen), [mest]˲gu̯ǭk (Val-Meer  [(mv [mest]gi̯ø̜̄k)]  ), [mest]˲gōǝk (Mal), mes˱ǭk (Maaseik, ... ), mēǝs˱ōk (Ordingen), mē̜sǭk (Hasselt), mē̜s˱ǭk (Hasselt, ... ), mę.s(h)ōk (Godschei  [(mv [mest](h)īǝk)]  ), męsok (Hees), męst(h)ǭk (Eisden, ... ), męstō(ǝ)k (Brustem), męstōk (Melveren, ... ), męstǭk (Boorsem, ... ), męstǭu̯k (Rotem), męst˱ǭk (Rotem), męsōk (Mopertingen), męsǭk (Opgrimbie, ... ), męsǭu̯k (Maasmechelen), (mv [mest]gu̯ø̜̄k)  [mest]˲gu̯ǫk (Millen), (mv [mest]hek)  [mest]hok (Genk), mesthaak met vier d4446tanden: [mesthaak] męt ˲vīr tan (Rosmeer), mestkrabber: męstkrɛbǝr (Niel-Bij-Sint-Truiden), mestkretser: mēskrɛtsǝr (Arcen), mestreek: męsrē̜k (Hoeselt), stalhaak: stalhǭk (Heythuysen), štalhǭk (Merkelbeek), stromesthaak: štryǝ[mesthaak] (Teuven  [(om stromest los te trekken)]  ), trekhaak: tręk(h)ǭǝk (Velm), trękhōk (Borlo), trekriek: trękrēk (Neeritter, ... ), tweetand: twītant (Kermt), tweetandige mesthaak: twētɛŋtǝgǝ [mesthaak] (Gennep, ... ), tweetandsmesthaak: twīǝtaŋs[mesthaak] (Panningen), viertand: vērtsaŋk (Bocholtz), vīrtant (Borgloon), viertander: vērtɛndǝr (Oud-Caberg), vīrtānǝr (Gelieren Bret) De mesthaak is een riek waarvan de tanden loodrecht op de steel staan. De mesthaak wordt gebruikt om een hoeveelheid mest voort te trekken, met name bij het afladen van de mest van de kar in hoopjes op het land. Maar men gebruikt hem verder ook om mest uit de stallen te trekken (vooral bij de oude potstal), om mest op de mesthoop te verplaatsen, om mest van de mesthoop los te trekken (voor het laden), om mesthoopjes op het land uiteen te trekken en soms om de (tuin)grond fijn te maken. De mesthaak kan 2 √† 3 (vroeger veelal) of 4 √† 5 tanden hebben. De gesmede mesthaak werd vroeger door de plaatselijke smid vervaardigd, en was later ook in de handel verkrijgbaar. Vaak echter maakte men van een oude riek een mesthaak, door de tanden of de "hals" van die riek in het vuur om te zetten. In de betrokken termen van dit lemma vertegenwoordigt het lid drie ook dialectvarianten van het type drij. [J G 1b + 1b; N 5A, 50c; N 11, 28; N 11A, 17a; N 18, 55 t /m 63; A 28, 5a + b; Lu 6, 5a + b; Av 1, III 5d; monogr.] I-1
mesthaan, slachthaan slachthaan: slaxhōn (Diepenbeek, ... ), vethaan: vethō.n (Zonhoven), vęthā.n (As, ... ), vęthō.n (Beverst, ... ), vɛthǫǝn (Zonhoven), vɛtǫǝn (Zonhoven) Haan die vetgemest wordt. [JG 1a; monogr.] I-12
mesthak aardhak: ē̜rthak (Leuken), ęrthak (Rijckholt), boshak: bǫshak (Rijckholt), grondtrekker: gro.nttrękǝr (Lottum), gro.ŋttrękǝr (Sevenum), hak: (h)ak (Kinrooi), hak (Gelieren Bret, ... ), landhak: lãnthák (Oirlo), mesthak: [mest](h)ak (Kinrooi), [mest]ak (Hasselt), [mest]hak (Achel, ... ), [mest]hák (Merselo), mestschuif: [mest] sxūf (Velden), [mest]šȳf (Grathem), plaggenhak: plagǝhak (Tungelroy), rishak: reshak (Tungelroy), schuif: šȳf (Grathem), schuifhaak: sxūfhǭk (Lottum), veldhak: vɛ.lthak (Merselo) Met mesthak wordt hier het gereedschap bedoeld, waarmee men mest fijn kapte, vooral bij de bereiding van weidemest of compost. Als de afvalhoop lang genoeg "gezeten" had, hakte men deze open, om dan de bestanddelen ervan fijn te kappen en goed ondereen te zetten. Deze hak werd soms ook gebruikt om de fijngemaakte mest in de wei van de kar af te trekken en verder om mest los te hakken in mestvaalt of potstal. De woordtypen aard-, veld-, land-, bos-, plaggen- en rushak wijzen erop dat men zich voor het hakken van mest bediende van een hak die ook en vooral voor ander werk bestemd was. De benamingen aan het einde van het lemma hebben betrekking op een trekgereedschap, dat bestaat uit een plankje of een metalen plaat en een haaks daarop aangebrachte stok of steel. Met zulk een krabber of schuif kan men in of bij de mestvaalt de niet meer met de riek te grijpen mestresten verzamelen en in de weide korte mest en compost van de kar aftrekken. [N 11, 37 add.; N 11A, 18] I-1
mesthoop in de potstal deel: dēl (Gelieren Bret), hoop: hōp (Jabeek), hǫu̯p (Borgloon), mestdeel: [mest]˱dēl (Rekem, ... ), [mest]˱dē̜ ̞i̯l (Maasmechelen, ... ), [mest]˱dē̜ ̞l (Blitterswijck, ... ), mestgat: [mest]˲gā.t (Eisden, ... ), mestheem: meštǝm (Mheer), mę.stǝm (Boorsem, ... ), męstǝm (Eind, ... ), męsǝm (Grote-Spouwen, ... ), mesthoek: [mest]hōk (Haelen, ... ), mesthoop: [mest](h)ūp (Hasselt), [mest]hu ̞ǝp (Paal), [mest]hup (Lummen, ... ), [mest]huu̯ǝp (Tessenderlo  [(zelden)]  ), [mest]huǝp (Halen), [mest]hōp (Riksingen), [mest]hūp (Herk-de-Stad), [mest]hǫu̯p (Herten, ... ), [mest]up (Boekt Heikant, ... ), mestkot: [mest]kot (Lummen, ... ), [mest]kūt (Beverst, ... ), mestkuil: [mest]kau̯l (Romershoven, ... ), [mest]kul (Tegelen, ... ), [mest]kói̯l (Heugem), mestplaai: męsplai̯ (Spaubeek), mestplaats: mø̜stplāts (Bree), mestput: [mest]pøt (Achel, ... ), [mest]pø̜t (Beringen, ... ), [mest]pęt (Kiewit), mestputje: męstpøtǝkǝ (Meldert), meststal: [mest]sta.l (Tongeren), [mest]stal (Beringen, ... ), [mest]stãl (Bree, ... ), [mest]štal (Egchel, ... ), meststoep: mē̜ ̞ststup (Kermt), stoep: stup (Bocholt, ... ), strontenhoop: strǫntǝhup (Zolder), stronthoop: stronthuǝp (Kwaadmechelen, ... ), strǫnthup (Lummen) In het winterseizoen werd de mest die zich onder de koeien had opgehoogd, niet uit de stal verwijderd, maar achter de koeien zolang op een hoop gezet. Bij het leegmaken van de potstal in het voorjaar werd deze hoop naar het veld gereden. Zie ook de paragraaf "Verzorging van het vee" in de aflevering over het rund. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (mest) het lemma "mest, stalmest" in aflevering I.1, pag. 3. [N 5A, 49d] I-6
mesthoopje op het land hoop: hōap (Val-Meer), hǫu̯p (Hoensbroek), (mv hyǝp)  huǝp (Achel), (mv hø̄ ̞p)  hō ̞p (Mechelen), (mv hø̄p)  hōp (Ottersum), (mv hø̜ip)  hǫu̯.p (Wijlre), hoop mest: (h)ǫu̯.p [mest] (Kinrooi), hō ̞p [mest] (Gronsveld, ... ), hūp [mest] (Bokrijk), hūǝp [mest] (Horst  [(mv hȳǝp)]  ), hǫu̯.p [mest] (Tongeren), hǫu̯p [mest] (Born, ... ), hǭp [mest] (Cadier  [(mv hø̜̄p)]  ), hǭu̯p [mest] (Schimmert), hoopje: (h)ø̜pkǝ (Hamont), (h)˱ø̜i̯pkǝ (Meeswijk), hø̄ ̞pkǝ (Wolder / Oud-Vroenhoven / Wiler), hø̜̄pkǝ (Sint Pieter), hø̜i̯pkǝ (Haelen, ... ), hø̜pkǝ (Achel, ... ), hoopje mest: (h)ypkǝ [mest] (Gingelom), hupkǝ [mest] (Koersel), høpkǝ [mest] (Houthalen, ... ), hø̄ ̞pkǝ [mest] (Gronsveld, ... ), hø̄fjǝ [mest] (Bocholtz  [(mv hø̄fjǝrǝ)]  ), hø̄pkǝ [mest] (Waubach), hø̜̄pkǝ [mest] (Cadier, ... ), hø̜i̯pkǝ [mest] (Berg, ... ), hø̜pkǝ [mest] (America, ... ), hēpkǝn [mest] (Oud-Winterslag), īpkǝ [mest] (Hasselt), hoppel: høpǝl (Rothem), hoppeltje: høpǝlkǝ (Meerssen), hopper: hǫpǝr (Urmond), hoppertje: hø̜pǝrkǝ (Urmond), klad: klat (Kwaadmechelen), mesthoop: [mest]huǝp (Achel  [(mv [mest]hyǝp)]  , ... ), [mest]hōf (Bleijerheide  [(mv [mest]hø̄ ̞f)]  , ... ), [mest]hūp (Sint-Truiden), [mest]˱ǫu̯p (Lanklaar), mesthoop (Meeuwen, ... ), (mv [mest]he ̞i̯.p)  [mest]ho ̞u̯.p (Neeroeteren), (mv [mest]hȳǝp)  [mest]hūǝp (Kronenberg, ... ), (mv [mest]hø̄ ̞p)  [mest]hō ̞u̯.p (Wolder / Oud-Vroenhoven / Wiler), (mv [mest]hø̄p)  [mest]hō.p (Amstenrade, ... ), (mv [mest]hø̜̄ ̝p)  [mest]hǭ ̝p (Gronsveld), (mv [mest]hø̜i̯.p)  [mest]hǫu̯.p (Bocholt, ... ), (mv [mest]hø̜i̯p)  [mest]hǫu̯p (Amby, ... ), (mv [mest]hē ̞ǝp)  [mest]hō ̞ǝp (Beverst), (mv [mest]hęi̯.p)  [mest]hő̜u̯.p (Bree, ... ), mesthoopje: [mest](h)ypkǝ (Gingelom), [mest]hypkǝ (Sint Geertruid), [mest]hyǝpkǝ (Maasbree), [mest]hø.pkǝ (Simpelveld), [mest]høpkǝ (Lommel, ... ), [mest]hø̄ ̞pkǝ (Gronsveld, ... ), [mest]hø̄pkǝ (Heerlen, ... ), [mest]hø̄ǝpkǝ (Merkelbeek, ... ), [mest]hø̜i̯pkǝ (Amby, ... ), [mest]hø̜pkǝ (Aijen, ... ), (mv [mest]hø̄fjǝrǝ)  [mest]hø̄fjǝ (Bocholtz, ... ), mesthoppel: (mv [mest]høpǝlǝ)  męshøpǝl (Nuth), mesthoppertje: męshø̜pǝrkǝ (Buchten), mestmijt: męstmī.t (Ophoven), mestvlag: (mv [mest]vlagǝ)  mest˲vlax (Tessenderlo), mijt: mīt (Maasniel, ... ), mijt mest: mīt męst (Thorn), vaalt: vālt (Maasniel) Met de hieronder volgende termen wordt het hoopje mest bedoeld, dat men telkens met de mesthaak van de kar aftrekt. De gegevens die aan dit lemma hoofdzakelijk ten grondslag liggen, zijn tweeërlei: enkelvoudsvormen, verkregen door N 11, 18, en meervoudsvormen n.a.v. A 9, 30. Bij de bewerking van het materiaal konden uit de meervoudsvormen - als dat nodig was - enkelvouden worden afgeleid. Omdat het bij de bemesting van het land doorgaans om meerdere, ja zelfs rijen mesthoopjes gaat, is per woordtype achter de varianten of achter de plaatsnummers zoveel mogelijk de meervoudsvorm vermeld. Bij varianten van de typen hoopje (mest) en mesthoopje echter is het meervoud weggelaten, omdat het - behoudens een enkele, apart gedocumenteerde uitzondering - allerwegen met -s gevormd blijkt te worden. De termen aan het eind van dit lemma betreffen niet het hierboven bedoelde mesthoopje, maar een grote hoeveelheid mest die men, wanneer de mestvaalt vol zat en er op het erf geen plaats voor was, naar het land reed en daar op een bepaalde plaats op een hoop zette. Voor het (...)-deel van de betrokken varianten hieronder zie men het lemma (stal)mest. [N 11, 18 + 19; N 11A, 20a + b; A 9, 31] I-1
mestinlegger inlegger: enleqǝr (Herten), mestafdoener: męst˱ā.f˱dōnǝr (Bocholt), mestafkeerder: męst˱āfkīǝrdǝr (Tungelroy), mestindoener: męstendundǝr (Tessenderlo), mestinlegger: mest˱enlęqǝr (Haelen), mestinsteker: mestinstē̜kǝr (Ottersum), mestinstoter: mestinstu ̞ǝtǝr (Merselo), męs˱ęi̯njstutǝr (Kuringen), mestrad: mēstrat (Mook), mē̜strat (Hamont), męstrā.t (Heythuysen), mestrol: męstrǫl (Opglabbeek), meststeekrad: mēsstē̜krā.t (Lottum), russel: russel (Neeritter), sleepketting: slē̜i̯pkę ̞teŋ (Aijen) Wanneer er niet met een voorschaar geploegd hoefde te worden of wanneer de mest erg ruig was, kon men, als er geen "meststoker" ter beschikking was, de ploeg van een mestinlegger voorzien. Dat kon een rol of schijf zijn met een doorsnede van 25-30 cm, waaraan een aantal uitsteeksels of pinnen zaten. Zulk een rol werd in een schuine stand ofwel op de plaats van de voorschaar of het kouter onder de ploegboom aangebracht, ofwel achter aan de ploeg onder de staart bevestigd. Dit wiel, waarvan de pinnen de "harde voor" raakten, draaide tijdens het ploegen rond en trok de er onder gelegen mest in de voor. Het achter aan de ploeg bevestigde mestrad was wegens de scherpe uitsteeksels niet ongevaarlijk voor de er achter lopende ploeger en bemoeilijkte het keren. Als mestinlegger kon ook op de plaats van de voorschaar een ijzeren plaat worden aangebracht. Deze raakte de "harde voor" en schoof door zijn schuine stand de mest in de voor. Ook kon er achter of onder de ploeg een ketting worden aangebracht, zodanig dat hij de onder te ploegen mest in de voor sleepte. Van sommige van de hier genoemde termen is het niet duidelijk of ze het mestwiel dan wel de mestschuif betreffen. Men zie overigens ook de lemmata schijfkouter en voorschaar. [N 11A, 27; N 11 add.] I-1
mestkalf aandrinker: āndreŋkǝr (Boshoven), berenvot: bē̜rǝvǫt (Oost-Maarland), bil: bel (Holtum, ... ), boxkalf: bǫks[kalf] (Oost-Maarland), dikbil: dekbel (Geistingen), dikbel (Panningen), donker kalf: dǫŋkǝl [kalf] (Rosmeer), drinker: dręŋkǝr (Beverst), drinkkalf: dreŋk[kalf] (Maasbracht, ... ), drēŋk[kalf] (Hamont), drē̜ŋk[kalf] (Hasselt), drinkmutten: dreŋkmøtǝ (Beringen), eenjarig kalf: ējūǝrex [kalf] (Schinveld), ɛi̯njø̜̄rex [kalf] (Reuver), gedronken kalf: gǝdrǫŋkǝn [kalf] (Opglabbeek), hokkalf: hǫk[kalf] (Baarlo, ... ), hokkeling: hǫkǝleŋ (Afferden, ... ), kalf achter het veken: [kalf] axtǝr ǝt vēkǝ (Kinrooi), kalf in een box: [kalf] en ǝnǝ bǫks (Borgloon), kalf op vetbak: [kalf] ǫp vɛtbak (Opglabbeek), kalf voor te drinken: [kalf] vīr tǝ dreŋkǝ (Bree), kalf voor te masten: [kalf] vȳr tǝ maštǝ (Oost-Maarland), kalf voor te vetten: [kalf] vǫr tǝ vętǝ (Neerpelt), kistenkalf: kestǝ[kalf] (Neeritter), kistkalf: kes[kalf] (Bocholtz, ... ), kest[kalf] (Epen, ... ), mastkalf: mas[kalf] (Blerick, ... ), mast[kalf] (Maasniel, ... ), mās[kalf] (Mechelen, ... ), mōs[kalf] (Teuven), mastkalfje: mas[kalfje] (Klimmen), mastvee: mastvē (Grathem), melkmutten: męlkmøtǝ (Beringen), mestkalf: mes[kalf] (Boekend, ... ), mest[kalf] (Lommel, ... ), mø.st[kalf] (Bree), møst[kalf] (Bree), mēs[kalf] (Tongeren), mēst[kalf] (Meijel), męs[kalf] (Borlo, ... ), męst[kalf] (Opglabbeek, ... ), mšst[kalf] (Neerpelt), mɛs[kalf] (Boorsem, ... ), mɛst[kalf] (Baarlo, ... ), mestvee: mɛstvīǝ (Venlo), nuchter kalf: nø̄xtǝr [kalf] (Thorn), opzetter: ōpzɛtǝr (Meterik), ǫpzɛtǝr (Weert), plankkalf: plaŋk[kalf] (Swalmen), scheuteling: sxø̄tǝleŋ (Nederweert, ... ), stalmastkalf: stalmas[kalf] (Eisden), trekkalf: trɛk[kalf] (Stevensweert), vet muttentje: vęt mø̜tǝkǝ (Zelem), vetbak: vɛtbak (Overpelt), vetbeest: vętbiǝst (Velm), vętbęst (Wellen), vetbeest voor de wei: vę̃tbīst vęr dǝ wēi̯ (Kermt), vetdrinker: vɛtdreŋkǝr (Boshoven, ... ), vetkalf: vet[kalf] (Mal, ... ), vęt[kalf] (Diepenbeek, ... ), vęǝt[kalf] (Lummen), vǫt[kalf] (Borgloon), vɛt[kalf] (Beringen, ... ), vɛ̄t[kalf] (Neerpelt), vetkalfje: vɛ̄t[kalfje] (Hasselt), vette mutten: vɛtǝ møtǝ (Halen, ... ), vetvee: vɛtvīǝ (Noorbeek, ... ), weidekalf: wɛi̯[kalf] (Tungelroy) Kalf dat gehouden wordt voor de slacht. Woordtypen als kistkalf, hokkalf, plankkalf duiden op een kalf dat vet gemest wordt in een kist of box. Zie voor de fonetische documentatie van (kalf)en (kalfje) het lemma ''kalf'' (3.1.1). [N 3A, 75b; N 3A, 76; N C, 8; S 14; monogr.] I-11
mestkar mestkar: [mest]kar (Aijen, ... ), [mest]kãr (Bocholtz, ... ), [mest]kár (America, ... ), [mest]kār (Berverlo, ... ), [mest]kē̜r (Houthalen, ... ), [mest]kē̜ǝr (Borgloon, ... ), [mest]kęr (Zolder), [mest]kɛr (Baarlo, ... ), [mest]kɛ̄r (Achel, ... ), mestwagel: [mest]wǭ.gǝl (Mechelen-Bovelingen  [(vierwielig)]  , ... ), mestwagen: [mest]wāgǝ (Beesel  [(vierwielig)]  , ... ), [mest]w˙ān (Eys  [(tweewielig)]  ), strontkar: štrõntkɛr (Gronsveld) De kar waarmee men stalmest naar het land vervoerde. Als deze kar niet uitsluitend voor het vervoer van mest bestemd was, werd ze na het mestuitrijden gereinigd. Als mestkar gebruikte men meestal de korte kar (L 115 vroeger, 159a, 163, 192a vroeger, 192b, 209, 216, 246 vroeger, 248, 265, 265b, 266, 288, 289, 290, 292, 320a, 324, 331, 331b, 369, 422), de slagkar (L 115 later, 192a later, 246 later, 247, 248, 265b, 270, 292, 294, 318b, Q 27, 191, 204a) en de aardkar (L 289, 314, 360, 364, 366, 367). Voor deze kartypen zij verwezen naar de aflevering betreffende de (oude) landbouwvoertuigen e.a.. Termen als mestwagen wijzen op een moderner vervoermiddel, dat - ook al is het tweewielig - wagen wordt genoemd, omdat het met luchtbanden is uitgerust. [N 11A, 7; N 17, 2a + 3a + 8 add. + 15b; A 42, 8a + b; monogr.] I-1
mestkever braamvlieg: broamvlieg (Meijel), dodengraver: oude spelling ? - ander soort  doojegraver (Meijel), duivel: dy:vəl (Tessenderlo), hirschkfer (du.): hirškĕəver (Bocholtz), kever: (kèver) (Eigenbilzen), kēͅver (Montzen), luiszak: loejsak (Lommel), mest: WLD  méést (Haelen), mestkever: me:skeͅjəvər (Veulen), meeskèvər (Epen), meistkever (Sint-Huibrechts-Lille), meskaiver (Neer), meskever (Gulpen), meskiever (Amby), meskèver (Swalmen), mestkever (Herk-de-Stad), mestkeͅvər (Welkenraedt), mestkèver (As, ... ), mestkêver (Buggenum), mĕskaiver (Haelen), mis kaever (Blerick), miskaever (Venlo), miskēēver (Blerick), miskēver (Simpelveld), miskiëver (Schinnen), mistkaever (Oirlo), mistkēͅvər (Molenbeersel), mès(t)kaever (Echt/Gebroek, ... ), mèskaīver (Echt/Gebroek), mèskever (Maastricht), mèskevər (Maastricht), mèskiever (Borgharen), mèskêver (Linne, ... ), mèskɛver (Montfort), mèstkèver (Genooi/Ohé, ... ), méstkéver (Tungelroy), mêskaever (Swalmen), mêstkêver (Wessem), mîskaever (Herten (bij Roermond)), məskèver (Heers), mɛskɛ:vər (Kanne), eigen spellingsysteem  meest kèver (Meerlo), Endepols  mèskever (Maastricht), ideosyncr.  miske͂ver (Velden), mestkever  mèskever (Maastricht), Veldeke  meskeëver (Waubach), Veldeke (aangepast)  mistkèver (Tienray), Veldeke, eventueel aangevuld met systeem Jones  meskèever (Gulpen), WBD/WLD  maeskeevər (Grevenbicht/Papenhoven, ... ), mestkever (Stein), mēskeever (Maastricht), mèskaevər (Nieuwenhagen), méskever (Lutterade), méskéévər (Susteren), mééskéévər (Beesel), WLD  mestkaever (Tungelroy), mestkever (Born), mēyskééver (Posterholt), meͅ.sk‧ēͅəvər (m.) (Eys), mèskaevər (Guttecoven), mèskeever (Schimmert), mèskever (Geverik/Kelmond), mèès-kééver (Swalmen), méskevər (Sweikhuizen), méstkèèver (Thorn), mééskéévör (Stevensweert), mééstkéevər (Haelen), mestkeverd: maistkaivert (Herten (bij Roermond)), mestvlieg: mestvleege (Roggel), mestvlege (Weert), mestvleig (Broeksittard), mistvleeg (Zwartbroek), mestworm: mestworm (Grathem), molenvarken: WBD/WLD  meuləverkən (Urmond), mulder: eìne mulder (Schimmert), mulder (Sittard), ideosyncr.  mulder (Thorn), paardenworm: pèrdewurm (Venray), paardsbeest: peerdsbiest (Linkhout), paardsgeschaar: peerschgeschĕèèr (Valkenburg), pèèrschgeschieër (Valkenburg), paardskegel: pérdskegel (Blerick, ... ), paardskever: padské:vər (Zichen-Zussen-Bolder), pedskäver (Slenaken), pedskéver (Noorbeek, ... ), piatskeivər (Koninksem), pioͅtskēͅvər (Riksingen), piëdskêver (Beverst), pjatskjever (Overrepen), pjeͅtskɛvər (Bilzen), WLD  paerdskaever (Tungelroy), paardsluis: WLD  pérdslūūs (Gennep), paardsschaar: peeatsschiear (Kerkrade), paardsvlieg: eigen spellingsysteem  paesjvleeg (Geleen), paardsworm: p"rswøͅrm (Rekem), paersworm (Neeritter, ... ), paerswôrrem (Altweert, ... ), pairsworm (Heythuysen, ... ), peirsworm (Baexem), persworm (Beesel), peêrdsworm (Ophoven), pērsworm (Baarlo), pēͅrswørəm (Opgrimbie), pärswurm (Maasniel), pèrswoŏrm (Roosteren), pèrsworm (Sint-Odili?nberg), pèšwörm (Houthem), schaar: schiere (Nieuwenhagen), scheeldaas: sjəldès (Belfeld), schijtkrevel: sxeͅtkre:vəl (Lommel), schoester: WLD  schoester (Vijlen), strontbeest: sjtrontjbies (Reuver), strondbieest (Hechtel), strontbeest (Jeuk, ... ), stroͅntbi:st (Peer), stroͅntbi:əst (Borlo), stroͅntbiəst (Sint-Truiden), Endepols  strontbies (Heer, ... ), ideosyncr.  strontbies (Maastricht), WLD  strontbieëst (Eksel), strontbij: cassette  strontbeij (Meijel), strontbijzap: strontbezab (Zonhoven), geotruper; bezap = meikever  stroͅndbəzap (Zonhoven), stronthommel: strondhommel (Venray), stronthommel (Gulpen), strōōnd-hoŏmel (Merselo), Bree Wb.  strónthómmel (Bree), Veldeke  sjtrôndhômmel (Nunhem), WLD  strontjhoemel (Beesel), stroonthommel (Maastricht), strontkegel: strondkegel (Grubbenvorst), strontkever: (strontkèver) (Eigenbilzen), sjtrontjkaiver (Roermond), sjtrontkieëver (Doenrade), sjtròntj kèver (Maasniel), sjtröntjkever (Nieuwstadt), strondkever (Horst), strontke:vər (Opglabbeek, ... ), strontkeever (Wellen), strontkever (Stein), strontkeͅvər (Bilzen), strontkiever (Houthalen), strontkīvər (Rotem), strontkêver (Beverst), stroondkever (Broekhuizen), strōntkēͅvər (Lanaken), strōntkèver (Arcen), strŏndjkever (Beegden), stroͅi̯ntkêvər (Gerdingen), stroͅndke:vər (Niel-bij-As), stroͅntkeəvər (Gelinden), stroͅntkiɛjvər (Vechmaal), stroͅntkɛ:vər (Bree, ... ), strônt kaever (Blerick), strôntkaever (Venlo), eigen spellingsysteem  strôntjkaiver (Ell), Endepols  stróntkever (Maastricht), ideosyncr.  sjtontkijver (Vlodrop), oude spelling  strontkever (Meijel), Veldeke 1979 nr. 1  de stroontkever (Venray), WBD/WLD  strontkever (Ophoven), WBD/WLD ó even gesloten als oo  stróntkééver (As), WLD  schrontjkēvur (Brunssum), sjtrontkaever (Klimmen), sjtrontkever (Geleen), sjtroontjkèèvər (Heel), sjtrŏntkever (Oirsbeek), strontkever (Maasbree), stroontkeever (Itteren), stro‧ntkever (Weert), strònt-kaever (Sevenum), stròntkèèvər (Venlo), strontkleverd: sjtrónjtklaevert (Sittard), strontmulder: IPA  stroͅntmøldər (Kwaadmechelen), strontpiet: stroͅntpi:t (Eksel), stronts: sjtronks (Vaals), strontskever: WBD/WLD  sjtrònkskaevər (Nieuwenhagen), strontsvlieg: štrontsvleeg (Oirsbeek), strontsworm: stroo:nswörm (Mheer), strontvlieg: sjrontvléég (Schimmert), sjtrondvleeg (Born), sjtrontvleeg (Reuver, ... ), sjtrôntjvleeg (Lutterade), stro:ntvli:x (Hamont), strondvleeg (Berg-aan-de-Maas), strontj vleeg (Montfort), strontjvleeg (Stramproy), strontvleeg (Amby, ... ), strontvli:g (Hoepertingen), strontvlieg (Haler, ... ), strontvliege (Kuringen), stroondvleeg (Sevenum), stroͅntfli:x (Schulen), stroͅntvlīəx (Hasselt), struntvle:x (Mechelen-aan-de-Maas), stròntvleeg (Stevensweert), štrŏntjflēg (Melick), cassettebandje  strontvlieg (Meijel), ideosyncr.  sjróntfleeg (Susteren), strontjvleeg (Neer), Veldeke  stròntjvlee (Echt/Gebroek), WLD  stróntjvleeg (Montfort), strontworm: strondwərm (Neerpelt), strontjworm (Brunssum), strontworm (Rotem), stroͅntwørm (Eksel), štrondworm (Hoensbroek), WLD  strònt-wòrm (Sevenum), stròntworm (Sevenum), strontwormpje: struondwermke (Meeswijk), vlieg: cassettebandje  vlieg (Meijel), vlooizak: vlo:izak (Lommel), wild varken: wèlt verrekə (Maastricht), zwarte klever: zwartə klevər (Kanne), zwarte worm: swrtəwörm (Roggel) Hoe noemt u de mestkever: een soort kever, groot blauwachtig glanzend, die in mest of van mest leeft (stronthommel, pekbeest, strontbeest, strontmulde [N 83 (1981)] || Hoe noemt u de mestkever: een soort kever, groot blauwachtig glanzend, die in mest of van mest leeft (stronthommel, pekbeest, strontbeest, strontmulder) [N 83 (1981)] || junikever, mestkever || kever, tor (soort) || mestkever [Roukens 03 (1937)], [ZND 14 (1926)] || mestkever, junikever || mestkever, zwarte || mesttor III-4-2