e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
knopen draaien draaien: drɛjǝ (Sevenum), knopen draaien: knǫpǝn drǫwǝ (Tessenderlo) Met behulp van de knopendraaier op het klompoppervlak cirkelvormige insnijdingen of knopen aanbrengen (Van Bakel, pag. 118). Zie ook het volgende lemma. [N 97, 121] II-12
knopendraaier knopendraaier: knōpǝdrɛjǝr (Sevenum), knǫpǝndrǫwǝr (Tessenderlo) Werktuig waarmee men knopen kan aanbrengen op het oppervlak van klompen. Het heeft een snijdend gedeelte dat bestaat uit een scherp metalen ringetje, waarmee de klompenmaker drukkend en draaiend ronde figuurtjes op de klomp snijdt. Zie ook afb. 253. [N 97, 120] II-12
knopengaren dik garen: dek gārǝ (Eisden), dik gārǝ (Voerendaal), fil de fer: fel dǝ fē̜r (Bilzen), handgaren: hanjtjgārǝ (Geleen), hantgārǝ (As, ... ), ijzergaren: ijzergaren (Genk), izǝrgārǝ (Born, ... ), ęjzǝrgǭn (Bilzen), īzǝrgārǝ (Herten, ... ), īzǝrgārǝn (Stein), kaartjesgaren: kaartjesgaren (Opglabbeek), kã.rtǝkǝsgã.rǝ (Zolder), kø̜̄rtjǝsgǭrǝ (Lanaken), kē̜tšǝsgãrǝ (Schulen), knoopsgaren: knopsgān (Montzen), knuǝpsgǭn (Bilzen), knøpsgān (s-Gravenvoeren), knø̜psgǭǝn (Eijsden), knōpsgārǝ (Doenrade), knōpsgǭn (Bilzen), knǫwpsgārǝ (Rothem), knoopsgatengaren: knø̄psgātǝgārǝ (Hopmaal, ... ), knǭpsgātǝngārǝn (Stein), knoopslokergaren: knopslǭkǝrgārǝ (Noorbeek), knǫwpslǭkǝrgārǝ (Lutterade), knopengaren: knyǝpǝgarǝ (Meijel), knø̜jpgārǝ (Meerssen), knǫwpǝgārǝ (Voerendaal), linnengaren: lenǝgārǝ (Horst), lenǝngārǝn (Stein), persgaren: pɛrsgǭrǝn (Achel), sterkersgaren: stęrkǝrsgārǝ (Neeroeteren), tamboertje: tamburkǝ (Genk), vlasgaren: vlasgǭn (Bilzen), zwirn: zwern (Bleijerheide) Sterk linnen garen dat men gebruikt voor het maken van knoopsgaten en het aanhechten van knopen. De informant van Q 95 vermeldt dat men vroeger een dubbele draad door het oog van de naald deed, deze draad door de bijenwas trok en vervolgens over de handpalm draaide. Men noemde dat een pas. De antwoorden op deze vraag zijn in twee groepen verdeeld. De eerste groep bestaat uit woordtypen die het gebruik van het garen aangeven. De tweede groep woordtypen geeft informatie over de aard, de dikte of het merk van het materiaal. [N 59, 6d; N 62, 57] II-7
knopentang knoopjestang: knø̜pkǝstaŋ (Maasbree, ... ), knoopjestangetje: knø̜pkǝstɛŋskǝ (Maasbree), knooptang: knōftsaŋ (Bleijerheide), knōptaŋ (Montzen), knopentang: knø̄ptaŋ (Heerlerheide), knoptang: knoptang (Lommel) Een tang waarmee men bij knopbottines de knopen aan het overleer bevestigt. [N 60, 47b] II-10
knophaak crochet: krǫšę (Bilzen), knoopjeshaak: knoopjeshaak (Dilsen), knę̄pkǝshǭk (Diepenbeek), knopenhaakje: knōpǝhø̜̄kskǝ (Roggel), knoper: knø̄pǝr (Heerlerheide, ... ), knø̜fǝr (Bleijerheide), knophaak: knophaak (Lommel), schoenhaakje: sxunhø̜kskǝ (Milsbeek), schoensknoper: šonsknø̄pǝr (Montzen) Een ijzeren haakje al of niet met houten handvat waarmee men de knopen van bottines vastmaakt. [N 60, 47a] II-10
knopherik wering: hering (Zichen-Zussen-Bolder), zimps: [Raphanus raphanistrum] / VD: ook wel wilde radijs genoemd.  zïm(p)s (Tongeren) hederik [ZND m] III-4-3
knopjes bottineknoopjes: bǫwtiknø̜pkǝs (Maasbree), knoopjes: knø̜pkǝs (Meijel), knę̄pkǝs (Bilzen), knɛpkǝs (Genk), knopen: knø̄p (Diepenbeek, ... ), knø̜jp (Roggel), (enk)  knōp (Montzen), pitsers: petsǝrs (Lommel), schoenknopen: šōnknø̜jp (Dilsen), schoensknopen: (enk)  šoŋsknōf (Bleijerheide) De knopjes waarmee men bepaalde bottines kan dichtknopen. [N 60, 32] II-10
knopjes [wld ii.10, p. 28] bottinenknoopjes: boutieknöpkes (Maasbree), knoopje: kneepkes (Bilzen), knèpkes (Genk), knøͅpkəs (Meijel), knopen: kneup (Diepenbeek, ... ), knuip (Roggel), Mv. kneup.  knōp (Montzen), Mv. knéúp.  knóóp (Milsbeek), pitser: pitsers (Lommel), schoenknopen: Schoenknoopjes.  choonknuip (Dilsen), schoensknopen: [Mv., rk]  sjongs-knööf (Bleijerheide) De knoopjes waarmee men bepaalde bottines kon dichtknopen? [N 60 (1973)] III-1-3
knorren beuken: bø̄kǝ (Rothem), brullen: brølǝ (Noorbeek), grommelen: grumǝlǝ (Genk), grommen: gromǝ (Mechelen, ... ), grou̯mǝ (Valkenburg), grūmǝ (Hoensbroek), grozen: grou̯i̯zǝ (Hees), grou̯zǝ (Kanne, ... ), grõzǝ (Hopmaal), grōzǝ (Boekt Heikant, ... ), grǭzǝ (Kerniel, ... ), gruchelen: grøxǝlǝ (Mechelen-Bovelingen, ... ), keken: kekǝ (Oud-Waterschei), kēǝkǝ (Wintershoven), kē̜.kǝ (Martenslinde), kīǝ.kǝ (Kuringen), knaaien: knǭi̯ǝ (Leunen, ... ), knagen: knāgǝ (Gelieren Bret), knochelen: knǫxǝlǝ (Wellen), knorken: knorkǝ (Meldert), knorren: knorren (Hamont, ... ), knorǝ (Aalst, ... ), knorǝn (Dilsen, ... ), knou̯rǝ (Kinrooi), knoǝrǝ (Maasmechelen), knurǝ (Baelen), knōrzǝ (Meijel), knōrǝ (Bocholt, ... ), knōrǝn (Diepenbeek), knūrǝ (Welten), knǫrsǝ (Genk), knǫrǝ (Achel, ... ), knǫrǝn (As, ... ), knǭrǝ (Lommel), knoteren: knuǝtǝrǝ (Ransdaal), knō.tǝrǝ (Epen), knōtǝrǝ (Boukoul, ... ), knuchelen: knøxǝlǝ (Borgloon), knø̜xǝlǝ (Wellen), knuggen: knø ̝gǝ (Heppen), knurren: knørǝ (Eupen, ... ), knø̜rǝ (Swalmen), kochen: ku̯ǫxǝ (Rapertingen), kreuen: krø̄ǝ (Maashees), krochelen: kroxǝlǝ (Ulestraten), krochen: kroxǝ (Alken, ... ), kroxǝn (Oostham), kruxǝ (Kwaadmechelen), krochten: kroxtǝ (Bilzen), krǫxtn (Diepenbeek), krossen: krušǝ (Guttecoven), kruchelen: krøu̯.xǝlǝ (Vliermaal), krøxǝlǝ (Berlingen, ... ), krø̜xǝlǝ (Aalst, ... ), kruchen: krøxǝ (Berg, ... ), krø̜xǝ (Duras, ... ), kruchten: krextǝ (Hees, ... ), krø.xtǝ (Membruggen), krøxtǝ (Henis, ... ), krøxtǝn (Romershoven), krø̜xtǝ (Gronsveld, ... ), kręxtǝ (Waltwilder), kruggelen: krøgǝlǝ (Boekhout), kruggen: krugǝ (Berverlo), krøgǝ (Kwaadmechelen, ... ), krø̜gǝ (Laar), kweken: kwēkǝ (Schimmert), rochelen: roxǝlǝ (Boukoul, ... ), rǫgǝlǝ (Velden), roepen: rōpǝ (Ospel), ruchelen: røxǝlǝ (Koninksem, ... ), rø̜xǝlǝ (Holtum), schorken: šorkǝ (Heerlen), schreeuwen: šrēvǝ (Sittard), schreien: šręi̯ǝ (Waubach), snorken: sno.rkǝ (Grote-Spouwen), snurken: sne.rǝkǝn (Peer), snø.rǝkǝ (Broekom, ... ), snørkǝ (Boekt Heikant), snørǝkǝ (Gingelom), snø̜rǝkǝ (Niel-Bij-Sint-Truiden), zoren: zorǝ (Binderveld, ... ), zōǝrǝ (Schulen) Het natuurlijke geluid van een varken. [N 19, 23; Wi 56; JG 1a, 1b; monogr.] I-12
knorren (wbd) <uitdr.> de buik vol: de boek vol (Thorn), boeren: ps. invuller twijfelt over het antwoord!  boere ? (Nunhem), brabbelen: brabbele (Schimmert), fronselen: ps. geprobeerd om te spellen, maar ken het Eksels dialect niet!  frōͅəzələn (Eksel), grommelen: greumələ (Heel), grommen: grömt (Stein), grunselen: grunzele (Venray), hameren: homere (Swalmen), kaaieren: kaaiere (Schimmert), kazelen: cf. WNT: sub wielewalen (I), 3. (Gewest.) Onsamenhangende taal of onzin uitslaan; steeds van gespreksonderwerp wisselen; wauwelen, kletsen, zeuren. [...] kazelen, zeuren (Maasen en Goossens).  kaowzelen (Jeuk), keubelen: keubelen (Gennep), keuteren: vgl. Sittard Wb. (pag. 176): keutere, gebrekkig spreken.  keutere (Geleen), keuvelen: Van Dale: keuvelen, praten om te praten, babbelen, vertrouwelijk met elkaar praten over koetjes en kalfjes.  keuvələ (Roermond), kneden: vgl. Weerlands Wb.2 (pag. 182): knaeje, kneden van deeg in trog, trappelen in deeg, prakken. N[ederweert] ook: knaaje [kneden, prakken, ernstig nadenken].  knaeje (Weert), kneuteren: Van Dale: kneuteren, 1. brommen, kniezen, knorren.  kneutere (Maasbree, ... ), kneuteren (Heythuysen, ... ), knieren: kniere (Klimmen), [*Maastricht Wb.]  kniere (Maastricht, ... ), kniərə (Maastricht), knorren: Van Dale: knorren, 3. (fig.) zijn misnoegen, ontevredenheid uiten door boze woorden.  knorre (Herten (bij Roermond), ... ), knorre van plezeer (Blerick), knorren (Meijel), knōrre (Echt/Gebroek), knòrre (Sevenum), knòòre (Posterholt), knórrə (Venlo), knoteren: knoeëtərə (Wijnandsrade), knŏetere (Merkelbeek), Van Dale: knoteren, (gew.) 1. kneuteren; 2. mopperen, pruttelen.  knootere (Geleen, ... ), knootərə (Maastricht), knotere (Maastricht, ... ), knoteren (Maastricht, ... ), kraaien: [vgl. drieëne draaien, rk]  kriejne (Schaesberg), krieëne (Waubach), Van Dale: kraaien, 2. (als geluid van mensen) met schelle stem spreken, ok oneig.: een keel opzetten [...]; (van kleine kinderen die nog niet spreken kunnen) kreetjes, geluidjes voortbrengen die van plezier getuigen; (vand. ook van volwassenen), op duidelijke (overdreven) wijze uiting geven aan tevredenheid.  kraaien (Leopoldsburg), kraije (Maasniel, ... ), kreie (Maastricht), kreije (Susteren, ... ), krejje (Maastricht), kràäje (Schinnen), krèje (As), krèjen (Kesseleik), kraaieren: kraaiere (Sittard), kroelen: Van Dale: kroelen, (gew.) dicht tegen elkaar liggen of zitten; lekker warm ineengedoken (bij elkaar) in bed liggen. [WNT ook: zich koesteren].  kroele (Melick), kuielen: kèùjələ (Epen), kuieren: Van Dale: II. kuieren, (gew.) keuvelen, kouten, gezellig praten.  keujere (Caberg, ... ), keŭere (Schimmert), kuejere (Gronsveld), kuieren (Eys), kuijere (Maastricht, ... ), kuijeren (Bunde), kuimen: Van Dale: kuimen, (gew.) 1. zwak zijn, zich zwak voelen; -2. klagen, zuchten, kermen; -3. (gew.) kuchen.  kuume (Mheer), kūūmə (Heerlen), nirgelen: nirgələ (Heerlen), pruttelen: Van Dale: pruttelen, 2. morren, binnensmonds mopperen of tegenspreken; - (duratief) kankeren; -3. binnensmonds spreken of zeggen.  pruttələ (Maastricht, ... ), rauwelen: WNT: rauwelen, wsch. een mengvorm van wauwelen en revelen (of een ander synoniem dat met r begint, als rabbelen of ratelen). Kletsen, leuteren.  rauwele (Kerkrade), rouwele (Vaals), soezen: zoeze (Meijel), spinnen: spinne (Ittervoort), tevreden zijn: tevreeie zien (Hoensbroek), vertellen: vərtèllə (Kapel-in-t-Zand), vərtéllə (Susteren), wauwelen: waowələ (Vlijtingen), zoetjes knoeien: WNT: knoeien, A.6) Knorren, grommen, morren, pruttelen.  zuutjes knaoie (Venray) zachtjes kreunen en knorren, gezegd van kleine kinderen die voldaan en tevreden zijn [grutten, kaaieren] [N 87 (1981)] III-3-1