e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
moker, vuisthamer handhamel: hānthǭmǝl (Tongeren), handhamer: hantjhāmǝr (Oirsbeek), haŋkhāmǝr (Eygelshoven), kilohamer: kelōhǭmǝr (Tessenderlo), klauwe: ǝt klawǝ (Klimmen  [(moker)]  ), klauwhamer: klǫwhāmǝr (Helden  [(voor het uitsmeden van wielbanden)]  , ... ), kleine speekhamer: klɛnǝ spijǝkhǭmǝr (Tessenderlo), lichte speekhamer: lexte spęjkhāmǝr (Stein), metsershamer: mɛtsǝrshǭmǝr (Leopoldsburg), moker: moker (Ottersum), muǝkǝr (Venlo), mōkǝr (Heijen, ... ), mokerhamer: mōkǝrhāmǝr (Nieuwenhagen, ... ), vuisthamel: vū.shāmǝl (Herten  [(mv vū.shē̜mǝl)]  , ... ), vūshāmǝl (Herten, ... ), vūsthāmǝl (Neer), vuisthamer: vuisthamer (Zonhoven), vysthāmǝr (Ottersum), vȳsthāmǝr (Heijen), vū.shamǝr (Bleijerheide, ... ), vū.shā.mǝr (Sittard), vū.shāmǝr (Eygelshoven, ... ), vū.sthāmǝr (Tungelroy  [(moker)]  , ... ), vūshāmǝr (Buchten, ... ), vūsthāmǝr (Echt, ... ), vūs˱āmǝr (Dilsen), vuistje: vȳskǝ (Reuver) Zware, hoekige, ijzeren hamer met twee vlakke hamerbanen en een korte steel. De timmerman gebruikt de moker bij breek- en sloopwerk, de wagenmaker bij het bevestigen van spaken in de naven van kleine wielen. Zie ook afb. 88 en het lemma ɛmokerɛ in Wld II.9, pag. 15 en ɛmoker, vuisthamerɛ in Wld II.11, pag. 34.' [N 53, 132; N G, 40b; monogr.] || Zware, vierkante ijzeren hamer met korte steel. Zie ook het lemma "moker" in Wld II.9, pag. 15. Volgens het Hertens woordenboek (pag. 266) was de vuisthamel een zware handhamer van ijzer of staal met twee vlakke banen en met een houten steel van ongeveer 25 cm lengte. Zie voor de woordtypes klauwe (Q 111) en klauwhamer (L 290, 291) ook RhWb IV, kol. 666, s.v. ɛKlaueɛ.' [N 33, 83; N 64, 40g; N 66, 7g; monogr.] II-11, II-12
mokken (de) lip laten hangen: d`r lup laote hange (Klimmen), de lip loate hange (Venray), de lup laote hange (Nederweert, ... ), de lup loaten hangen (Schimmert), dər-löp-lòətə-hángə (Heerlen), d⁄r lip laote hange (Gulpen), d⁄r lup laote hange (Klimmen), lip lòwətə hángə (Loksbergen), lup laote hange (Baexem), lup loate hange (Stein), ps. boven de a staat nog een ?; deze combinatieletter is niet te maken, omgespeld is het inderdaad een a.  de lŭp loaten hange (Stevensweert), (een) pannetje trekken: a pentje trēkke (Kerkrade), e penneke trekke (Wolder/Oud-Vroenhoven), e pènneke trekke (Heugem), pennəkə trekkə (Maastricht), (een) scheve mond trekken: schève mond trekke (Schimmert), bokken: boeke (Schinnen, ... ), bokke (Bunde, ... ), bokken (Born), bŏĕkə (Oirsbeek), bèèke (Venlo), bòèke (Posterholt), bókkə (Meeswijk, ... ), brokken: broeke (Swalmen), broekə (Kapel-in-t-Zand), brokke (Tungelroy), bròkke (Tungelroy), Stank dao neet te bròkke en kòm mit  bròkke (Echt/Gebroek), brommen: broeme (s-Herenelderen), bronken: broenke (Diepenbeek, ... ), bronke (Asenray/Maalbroek, ... ), bronke(n) (Obbicht), bronken (Hasselt, ... ), broonke (Elsloo, ... ), broonken (Sint-Odiliënberg), broonkə (Vlijtingen), broënke (Panningen), broŋkə (Opgrimbie), broŋkə (ww.) (Opgrimbie), brŏĕngkə (Niel-bij-St.-Truiden), brŏĕnke (Posterholt), brŏŏnke (Grevenbicht/Papenhoven), brunkə (Aalst-bij-St.-Truiden, ... ), brŭnke (Herten (bij Roermond), ... ), brŭnken (Urmond), brò.nke (Zonhoven), brònke (Genk, ... ), brónke (Leveroy, ... ), brônke (Altweert, ... ), prŏĕnke (Oirsbeek), cf. Schuermans p. 81 s.v. "bronken  brónken (Uikhoven), cf. WNT III-1, kol. 1525 s.v. "bronken - brunken"A. pruilen  broenke (Kortessem), ps. algemene opmerking: in vragenlijst staat een dubbele ? boven de o; waarschijnlijk niet goed genoteerd. Heb het geïnterpreteerd en ingevoerd als een: ø (dus niet omgespeld!).  brŏnke (Buggenum), ps. boven de a staat nog een ?; deze combinatieletter is niet te maken, omgespeld is het inderdaad een a.  brŏanke (Guttecoven), Waat zitste dao te brònke? Zek èns get. Brònkert: iemand die mokt  brònke (Echt/Gebroek), Z¯ès al drèè daag an ¯t broe.nke  broe.nke (Hasselt), de muil uitsteken: de moel uitstêke (Lutterade), een brib trekken: ën brib trèkkë (Tongeren), een gezicht wie zeven dagen regen trekken: héé trok e gezich wie zeve daag rege (Berg-aan-de-Maas), een lip trekken: ĕnnè lŭp trēkke (Schimmert), n lup trēkke (Gronsveld), ⁄n lup trekken (Eksel), een pannetje maken: e penneke make (Mheer), e penneke mäoke (Gronsveld), ee penke maake (Schinveld), ə pènkə makən (Urmond), een pannetje opzetten: e pänneke opzette (Caberg), een proetsmuil maken: ing proetsjmoel maake (Waubach), een prutlip trekken: n prutlip trèkke (Wijk), een scheef gezicht trekken: ei sjeif gezich trekke (Maasniel), een scheve muil trekken: n scheif moel trekke (Hoensbroek), een wijwatersvaatje maken: n wiewaatersveetsje maken (Maastricht), fotsen: fóts’n (Diepenbeek), frotten: frotte (Valkenburg), gezichter snijden: gezichter snieje (Stevensweert), giebelen: giebele (Blerick), granden: gra.ntje (Boukoul), grauwelen: grauwele (Berg-aan-de-Maas, ... ), Al pratend.  grawele (Neerbeek), grijnegel: grièniegel (Noorbeek, ... ), grijnen: greine (Gronsveld), griene (Oirsbeek), grijne (Maastricht), cf. WNT V kol. 723 s.v. "grijnen - grienen"3.  gryne (Gronsveld), grijnijzer: grieniesder (Neer), grieniezer (Neer), grijnzen: graaze (Maasbree), greizə (Venlo), greze (Merselo), grijze (Meijel, ... ), grijzen (Meeuwen), grizə (Meeuwen), gərensə (Niel-bij-St.-Truiden), grommen: groemme(n) (Schinveld), gromme (Weert), grómme (Maasbree), Opm. oo kort uitgesproken.  groomme (Sevenum), het is een echte pruim: t is ein echte proem (Venlo), het lipje laten hangen: t lupke laote hange (Obbicht), het prot in hebben: ət pròt ĭĕn émmən (Lommel), hokken: hokkə (Swalmen), huichelen: huigelle (Maastricht), iets zitten wringen: iets zitte vringe (Venray), iezegrim: iesegrim (Neer), iezegrimmen: iesegrimme (Stevensweert), janken: janke (Buggenum), jenken (Neerbeek), jènke (Klimmen), jemeren: jîêmere (Schinveld), jengelen: jengele (Neerbeek), kindsen: kinse (Zonhoven), knaaien: knaoie (Venray), knoaje (Merselo), kniezen: kneesje (Puth), kneetsjen (Meers), kneize (Caberg), kniesje (Schinnen), knynze (Gronsveld), knyze (Gronsveld), knoteren: knotere (Geleen, ... ), knoëtere (Gronsveld), knôtere (Sevenum), knôêtərə (Heerlerheide), cf. Schuermans p. 267 s.v. "knoteren  knoëtere (Gronsveld), knozelen: knoezjele (Kerkrade), krijten: krīēte (Venlo), kromme zin hebben: krom zin höbbe (Baexem), kuilen: kūūle (Roermond), lelijk kijken: liélik kīēke (Roosteren), lelijkerds vangen: leelekerds vange (Sevenum, ... ), lèllekers vange (Sevenum, ... ), lippen: lippe (Belfeld), luppe (Altweert, ... ), loeren: loore (Nederweert), lonken: loŋkə (Rekem), meken: meeke (Echt/Gebroek, ... ), mĕĕke (Echt/Gebroek), miemelen: miemele (Heerlen), mitschen: meetsje (Houthem), mietshe (Nieuwenhagen), miêjetsje (Eygelshoven), miêtsje (Kerkrade), miëtsche (Vrusschemig), mîêtsje (Klimmen), moffen: moeffë (Tongeren), móefe (Sint-Truiden), cf. VD s.v. "moffen"= (gew.) moefen = pruilen  mòffe (Zonhoven), mokken: moeke (Brunssum, ... ), moekke (Belfeld, ... ), moekken (Sint-Odiliënberg), mokke (Blerick, ... ), mokke(n) (Obbicht), mokken (Echt/Gebroek, ... ), mokku (Brunssum), mokkə (Doenrade, ... ), mōkke (Neeroeteren), mŏĕke (Baarlo), mŏĕkə (Reuver), mŏkke (Gulpen, ... ), mŭkke (Herten (bij Roermond), ... ), mòkke (As, ... ), mòkkə (Maastricht), mókke (Hunsel, ... ), mókkə (Heerlen, ... ), môeke (Swalmen), môkke (Neeritter, ... ), [verwijzing naar blz. 33]: De o van sjlok en andere dergelijke woorden wordt aldus ongeveer gevormd: men brengt de lippen vooruit in trompetvorm, de tong zo laag mogelijk.  mokke (Schinnen), Opm. o zweemt naar oe.  mokke (Buchten), ps. boven de a staat nog een ?; deze combinatieletter is niet te maken, omgespeld is het inderdaad een a.  mŏakken (Guttecoven), monken: moenke (Gulpen, ... ), moenkë (Lanklaar), moenkə (Maaseik), monke (Berg-en-Terblijt, ... ), monke(n) (Schinveld), moonke (Gronsveld, ... ), moŋkə (Rekem), mŏĕnkə (Loksbergen), mònke (Reuver), móngkə (Meeswijk), mónke (Heer, ... ), mónken (Uikhoven), mónkë (Tongeren), mônke (Mechelen), môokkə (Kelpen), ət moŋkə (Rekem), morksen: morkse (Heerlen, ... ), veroud.  morkse (Heerlen), mots-koppen: mùtskoppe (Beverlo), mots-muil maken: moetschmoel maake (Heerlen), motsen (<du.): mo.tsə (Maastricht), moetsche (Heerlen), moetse (Eys, ... ), moetsje (Asenray/Maalbroek, ... ), moetsə (Oirsbeek, ... ), moetze (Mechelen), moe’te (Bleijerheide, ... ), mootse (Maastricht, ... ), motse (Amby, ... ), motsen (Amby, ... ), motsə (Maastricht), motsən (Urmond), motze (Doenrade, ... ), mŏĕtse (Schimmert, ... ), mŏĕtsə (Epen), mŏĕtsən (Lommel), mu.tsə (Eys), mòtse (Maastricht, ... ), mòt⁄sə (Brunssum), mótse (Heer, ... ), mótsen (Horn), mótsə (Maastricht, ... ), môtse (Meerssen, ... ), mötse (Amby), cf. Rheinisches Wörterbuch V, pag. 1497 s.v. "mutzen"("motzen"): "durch ein schiefes Gesicht u. durch eigensinniges Schweigen seine Unzufriedenheit kundgeben  mōē.ëtse (Zonhoven), cf. VD (du.) s.v. "motzen"0.2 = mokken, pruilen  moetse (Valkenburg), oe diep  moete (Brunssum), mucksen (du.): moekse (Bilzen, ... ), mokse (Klimmen, ... ), mokse, moekse (Bocholtz), mok’se (Bleijerheide, ... ), muilen: moele (Schaesberg), naaswateren: naaswatere (Schimmert), netelig: niĕtelig (Horst), neulen: nööle (Middelaar), (= falmen)? ps. eerste letter is niet goed te lezen!  nööle (Sittard), neutelig zijn: neutelig zeen (Roermond), niesen: nieze (Nederweert), nirken: Mokken wordt niet gebruikt.  nirə ən (Tessenderlo), nurken: nərəkə (Loksbergen), nut kijken: nöt kieke (Baexem), oncontent: ôncôntent (Nunhem), over zijn naas afkijken: īēver zin naas aafkĭĕke (As), pinzen: volgens aut. inzake "peetsch"(huilster): "(Luxemb. Pinsch)"; cf. RhWb (VI), kol. 866, s.v."pinzen III"1. unterdrückt, eigensinnig, bösartig, drängend wegen einer Kleinigkeit weinen  peetsche (Heer), peetsje (Houthem), pēētsche (Schimmert), potten: potə (Martenslinde), pratten: pratte (Eksel, ... ), pratte/n (As), pratten (Eksel, ... ), prattë (Tongeren), prett’n (Diepenbeek, ... ), pràtte (As, ... ), pràtə (Loksbergen), preuzelen: preuzele (Sittard), protsen: proetsche (Schaesberg), proetsje (Rimburg), prutse (Schimmert), prötse (Valkenburg), protten: protte (Beverlo, ... ), prótte (Maastricht), próttən (Lommel), cf. Schuermans p. 511 s.v. "protten"= pruilen  protte (Gronsveld), pruilen: prele (Lottum), preulle (Tegelen), proe-le (Blitterswijck), proele (Afferden, ... ), proelen (Baarlo, ... ), proelle (Horst, ... ), proellen (Oirlo), proēle (Velden), proële (Boekend), prōēle (Sevenum), pruile (Oirlo, ... ), pruilen (Hoensbroek, ... ), prule (Baarlo, ... ), prulen (Blerick, ... ), pruu.le (Baarlo), pruule (Beegden, ... ), pruulen (Montfort), pruulle (Buchten), prūūle (Roermond, ... ), prūūlə (Venlo), prŭle (Venray), prôêle (Blerick), pröjle (Maastricht), prø͂ͅle (Griendtsveen), prüle (Blerick), prələ (Loksbergen), Opm. is oude benaming.  proelen (Heel), pruilen = zwijgend mokken; mokken is pruilen  prŭŭlle (Gennep), ps. of preele (is niet goed te lezen!).  proele (Sevenum), Ze proelde umda ze verlaore haj mit ga.nzeborde  proele (Gennep, ... ), zie proele  pruule (Gennep, ... ), pruimbomen (ww.): proemboome (Voerendaal), proemboume (Guttecoven), pruimen: proeme (Broekhuizen, ... ), proemen (Montfort), proemə (Doenrade), pruttelen: preutele (Munstergeleen), pruitele (Sint-Truiden), pruütele (Gronsveld), prùttele (Sint-Truiden), sipperlippen: subberluppe (Boeket/Heisterstraat), supperluppe (Altweert, ... ), stensen: sjte.nse (Boukoul), stieren: sjtiere (Vaals), stijfkoppen: steͅfkopə (Beringen), trekken: trékke (Nederweert), trutten: trutte (Neeritter), zaniken: zanike (Schaesberg), zanikke (Berg-aan-de-Maas, ... ), zeuren: zeure (Stevensweert), zich op de lip treden: zich oppe lup traeje (Herten (bij Roermond)), zich pinzerig aanstellen: zich peetsjerig aansjtèlle (Sittard), zijn lip laten hangen: lip laote hange (Tegelen), z`n lip laote haange (Maastricht), zi-jn lip loaten hange (Bree), zin lip laote hànge (As), zumpen: sòmpe (Afferden), zumpe (Neeritter, ... ), Waat stuis doe dao te zumpe  zumpe (Echt/Gebroek), zuur kijken: zoer kieke (Einighausen, ... ), zoer kieken (Horn), zoer kīēke (Hoensbroek), zoor kieke (Thorn), zuurmoes: zoormoos (Thorn), zuurpruimen: zoerproeme (Brunssum), zurproeme (Heerlen) begin van huilen, pruilen || een mond die men trekt als men pruilt [zie vr.199] [pruilmond, troesmond] [N 85 (1981)] || een pruilmondje trekken || gemok [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)] || misnoegd en wrevelig zijn, maar dat niet ronduit zeggen [tornen, mokken, grimmen, pratten, pruilen, grijzen] [N 85 (1981)] || moken, nors en zwijgzaam zijn, ontevredenheid tonen || mokken [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)] || mokken, grommelen || mokken, pruilen || mokkend zwijgen || morren || nors kijken, pruilen || pruilen [SGV (1914)] || pruilen [pratte, nen troesmond zette, lippe] [N 10a (1961)] || pruilen, al mokkend duidelijk maken dat men zich verongelijkt voelt || pruilen, de lip laten hangen || pruilen, kwade luim hebben || pruilen, lelijk kijken || pruilen, mokken || pruilen, mokkend zwijgen || pruilen, nasnikken || pruilen, ontevreden zijn || pruilen, onvriendelijk doen || pruilen, zeuren || pruilend zwijgen III-1-4
mol dol: do ̞l (Buvingen), dõ̜.l (Ordingen  [veldmuis]  ), dǫl (Borlo, ... ), marp: marǝp (Lommel), merp: męrp (Lommel), moeltworm: multwørǝm (Horst), multwø̜rǝm (Baarlo, ... ), multwǫ.rǝm (Sevenum), multwǫrǝm (Belfeld, ... ), mūltwǫrǝm (Steyl), moerk: murǝk (Heusden), moerp: `morǫp (Helchteren), `murup (Hasselt), mo.rǝp (Alken  [(vroeger)]  , ... ), morǝp (Stevoort), moǝrup (Zonhoven), moǝrǝp (Zonhoven), mu.rǝp (Godschei, ... ), mø̜rp (Wellen), mø̜rǝp (Diepenbeek), mōrǝp (Zonhoven), mūrop (Houthalen), mūrup (Houthalen), mūrǝp (Gelieren Bret, ... ), mǫ.rǝp (Bommershoven, ... ), mǫrǝp (Diepenbeek, ... ), mǫu̯ǝrǝp (Wellen), mǭrǝp (Wellen), moet: mūt (Blerick), moetsworm: mutswø̜rǝm (Siebengewald), moetworm: mutwø̜̄rǝm (America, ... ), mutwø̜rǝm (Afferden, ... ), mutwǫ.rǝm (Sevenum), mutwǫrǝm (Arcen, ... ), mutwǭrǝm (Lottum), mūtwø̜rǝm (Meterik), mūtwǭrǝm (Arcen), mol: mo.l (Boukoul, ... ), mol (Beesel, ... ), mu(ǝ).l (Opheers), mó̜.l (Elen, ... ), mõ̜.l (Alken  [(thans)]  , ... ), mõ̜l (Achel, ... ), mōl (Vlodrop), mǫ.l (As  [(thans)]  , ... ), mǫl (Aalst, ... ), mǭ.l (Broekom), m˙ǫl (Paal), molle: molǝ (Asenray / Maalbroek, ... ), mó̜.lǝ (Geistingen, ... ), mǫ.lǝ (Geistingen, ... ), mǫlǝ (Amstenrade, ... ), molleshoop: mau̯.lǝsop (Rutten), molǝshō.p (Zichen-Zussen-Bolder), má.lǝshō.p (Nerem), máu.lǝšuǫp (Diets-Heur), mǫ.lǝshō.p (Val-Meer, ... ), molletje: mø̜lkǝ (Beek), molp: mo.lǝp (Ketsingen, ... ), mǫ.lǝp ('S-Herenelderen, ... ), mǫlǝp (Eigenbilzen, ... ), moorpet: mōrpǝt (Kuringen), mouterem: mát(ǝ)rǝm (Peer), mó̜.tǝrǝm (Eksel), mó̜tǝram (Hechtel, ... ), mó̜tǝrǝm (Hechtel, ... ), mø̜̄trǝm (Linde), mő̜trǝm (Linde), mő̜u̯tǝrǝm (Grote-Brogel), mő̜ǝtǝrøm (Peer), mǫu̯.tǝrǝm (Kleine-Brogel), mǫu̯tǝrǫm (Eksel), mǭtrǝm (Hechtel), mǭǝtrǝm (Eksel), moutering: mǫu̯tǝreŋ (Overpelt  [(vroeger)]  ), mouterof: mōtruf (Koningsbosch  [(vroeger)]  ), mōtrø̜f (Brunssum), mōtrǝf (Oirsbeek), mōtrǫf (Merkelbeek, ... ), mōtǝrǫf (Oirsbeek), mǫu̯truf (Puth, ... ), mǫu̯trøf (Amstenrade, ... ), mǫu̯trǝf (Schinnen), mǫu̯trǫf (Bingelrade, ... ), mǫu̯tǝrø̜f (Doenrade), mǫu̯tǝrǫf (Merkelbeek), mǫu̯tǝrǫuf (Broeksittard), mǭ ̝trøf (Nuth), mouterop: mau̯trap (Berg), mǫu̯.tǝrǫp (Einighausen, ... ), mǫu̯trap (Born, ... ), mǫu̯trop (Munstergeleen), mǫu̯trǫp (Einighausen, ... ), mǫu̯trɛp (Grevenbicht / Papenhoven, ... ), mǫu̯tǝrap (Berg), mǫu̯tǝrǫp (Geleen, ... ), moutheuvel: mau̯thyǝvǝl (Hoensbroek), moǝthø̜vǝl (Lontzen), mutȳvǝl (Bocholtz), mó̜i̯tø̄vǝl (Bunde), mō ̞thø̜vǝl (Mheer, ... ), mō.thyø̜.vǝl (Kanne), mō.thyǝ.vǝl (Kanne, ... ), mō.thȳ.vǝl (Bocholtz, ... ), mō.thȳǝ.vǝl (Rimburg), mō.th˙ø̜vǝl (Vaals), mō.ti̯ø̜.vǝl (Moelingen), mōt(h)ȳvǝl (Heerlen), mōt(h)ø ̞vǝl (Vijlen), mōt(h)øvǝl (Kanne), mōthyǝvǝl (Gulpen, ... ), mōthȳvǝl (Moerslag, ... ), mōthȳǝvǝl (Eijsden, ... ), mōthøvǝl (Eynatten, ... ), mōthø̄vǝl (Baelen, ... ), mōthø̜vǝl (Epen, ... ), mōt˱dȳvǝl (Spekholzerheide), mōǝthyǝvǝl (Gronsveld), mő̜u̯.thø̄.vǝl (Lanaken), mūt˱dȳvǝl (Bleijerheide), mǫi̯tø̄vǝl (Neerharen), mǫu̯.t(h)ø̄.vǝl (Lanaken), mǫu̯.thøvǝl (Eupen), mǫu̯.thø̄.vǝl (Maastricht, ... ), mǫu̯.tø̄.vǝl (Boorsem, ... ), mǫu̯t(h)ø̄vǝl (Elen, ... ), mǫu̯thyǝvǝl (Schinnen), mǫu̯thȳvǝl (Gronsveld), mǫu̯thȳǝvǝl (Klimmen, ... ), mǫu̯thø̄vǝl (Amby, ... ), mǫu̯tyǝ.vǝl (Uikhoven), mǫu̯tø̄vǝl (Ulestraten), mǫu̯t˱dȳvǝl (Smeermaas), mǭ ̝.thȳǝ.vǝl (s-Gravenvoeren), mǭ ̝thøǝvǝl (Gulpen), mǭ ̝thø̜̄.vǝl (Maastricht), mǭ ̝thø̜̄a.vǝl (Sint-Martens-Voeren, ... ), mǭ ̝ǝthø̜̄vǝl (Noorbeek, ... ), mǭi̯thø̄vǝl (Itteren), mǭu̯thøvǝl (Mechelen, ... ), moutsheuvel: mǫu̯tshø̄vǝl (Meerssen), moutsworm: mő̜u̯.tswę.rǝm (Niel-bij-As), moutwelf: mǫu̯.twɛ.lǝf (Eupen), moutwelp: mōtwɛlǝp (Welkenraedt), mǫu̯twɛlǝp (Eupen), moutworm: mou̯.two.rǝm (Eisden), mou̯.twø̜.rǝm (Eisden), moǝtwǫrǝm (Helden), mōtwǫrǝm (Venlo  [(vroeger)]  ), mő̜u̯.twę.rǝm (Niel-bij-As), mǫtwǫrǝm (Helden, ... ), mǫu̯.twø̜.rǝm (Maasmechelen), mǫu̯twø̜rǝm (Lozen), woelder: wȳldǝr (Siebengewald), woutheuvel: wő̜u̯thīǝvǝl (Niel-bij-As), woutworm: wuǝtwø̜rǝm (Lozen), wø̜i̯.twę.rǝm (Gruitrode), wő̜u̯.twø.rǝm (Neerglabbeek, ... ), wő̜u̯.twę.rǝm (As, ... ), wő̜u̯.twɛ.rǝm (Meeuwen), wő̜u̯twęrǝm (Grote-Brogel), wǫu̯.twø̜.rǝm (Bocholt, ... ), wǫu̯twø̜rǝm (Gerdingen) Het in de grond levend, zwart zoogdier iets groter dan een muis dat de molshopen opwerpt; het heeft een spitse snuit en graafklauwen: Talpa europaea. Hoewel niet alle mollesoorten blind zijn, wordt de mol algemeen voor blind gehouden. De boeren beschouwden het als een schadelijk dier op hun cultuurgrond, dat bestreden moest worden; bovendien was het bont van de mol gewild. Zie ook de toelichting bij het lemma ''molshoop''. Om de vergelijking van de lemma''s ''mol'' en ''molshoop'' te vergemakkelijken en daar in enkele streken hetzelfde woord voor mol en molshoop voorkomt, is ook hier het woord in z''n geheel gedocumenteerd en is zoveel mogelijk dezelfde volgorde in de woordtypen en de varianten aangehouden. In kaart 3 is door middel van toegevoegd zwart in een symbool of door een combinatie van symbolen aangegeven waar de woorden voor mol en molshoop identiek zijn. In kaart 4 is aangegeven waar het algemeen Nederlandse type mol het dialektwoord aan het vervangen is. [N 14, 80b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 18, 12; A 7, 6; L 1 a-m; L 1u, 165; L 3, 7; L 14, 10; L 16, 3; L B2, 311; L A1, 228; S 24; R 3, 21; Gwn 6, 9; add. uit RND 48 en 84; monogr.] I-3
molbord aardschup: ē̜rtšøp (Maxet), escamoteur (fr.): šamǝtē̜r (Waterloos), %%of de volgende opgave een vervormde variant is van het genoemde type, dan wel een ander woordtype vertegenwoordigt, moet hier in het midden gelaten worden%%  šamǝlǝtø̜̄r (Waterloos  [(zie boven)]  ), laadbak: lǫu̯ǝi̯bak (Lommel), molbord: malbǫrt (Hamont, ... ), mǫlbǫrt (Achel, ... ), molleberd: mǫlǝbęrt (Bocholt), molsbord: mǫls˱bǫrt (Velden), moltelder: mǫ.ltɛ.ldǝr (Teuven), paardsschoep: pē̜rtsšōp (Ell), schepper: sxø̜pǝr (Lommel), sleepbak: slē̜i̯p˱bak (Milsbeek, ... ), trekschup: trękšø̜p (Herkenbosch), troffel: trufǝl (Puth), vooidesleep: vuǝi̯dǝslē̜p (Maaseik  [(synoniem met weisleen)]  ), weisleen: węi̯.slęi̯.n (Maaseik  [(om molshopen en dergelijke te planeren)]  ) Bedoeld wordt het sleeptoestel dat men bij het egaliseren van ongelijk land gebruikt om grond te verplaatsen, of waarmee men de aarde van molshopen verzamelt; zie afb. 96 en 97. [N 18, 22] I-2
molen draaischijf: drɛjšīf (Montfort), molen: m ̇ø̜lǝ (Simpelveld, ... ), m ̇ø̜̜lǝ (Kerkrade, ... ), m ̇ø̜̜ǝlǝ (Roclenge-Sur-Geer), mjø.lǝ (Membruggen, ... ), mjø̄.lǝ (Riemst, ... ), mjø̄lǝ (Alt-Hoeselt), mjø̜.lǝ (Martenslinde, ... ), my ̞ø̜.lǝn (Rotem), myjǝlǝ (Eys), mylǝn (Koningsbosch), myø.lǝ (Berg, ... ), myø̄.lǝ (Mal, ... ), myø̜̄lǝ (Maasbracht, ... ), myø̜.lǝ (Romershoven, ... ), myǝ.lǝ (Bocholtz, ... ), myǝlǝ (Weert), mȳ ̞ǝlǝ (Henis), mȳlǝ (Brunssum, ... ), mȳǝ.lǝ (Bocholt, ... ), mȳǝlǝ (Beek, ... ), møj.lǝ (Alken, ... ), møjlǝ (Brustem, ... ), mø̄ ̝ǝ.lǝ (Lanklaar, ... ), mø̄(ǝ)lǝ (Beesel, ... ), mø̄.lǝ (Achel, ... ), mø̄.lǝn (Achel, ... ), mø̄j.lǝ (Gelinden, ... ), mø̄jlǝ (Alken, ... ), mø̄ln (Diepenbeek, ... ), mø̄lǝ (Afferden, ... ), mø̄lǝn (Achel, ... ), mø̄ǝlǝ (Baelen, ... ), mø̜̄jlǝ (Kortessem), mø̜̄lǝ (Baexem, ... ), mø̜̄lǝn (Lommel), mø̜̄ǝlǝ (Gulpen), mø̜j.lǝ (Berlingen, ... ), mø̜j.lǝ(n) (Rukkelingen-Loon), mø̜jlǝ (Aalst, ... ), mø̜lǝ (Bocholtz, ... ), mø̜ǝlǝ (Baexem, ... ), mē ̝ǝ.lǝ (Berbroek), mē.lǝ (Godschei, ... ), mēlǝ(n) (Peer), mēǝlǝ (Alt-Hoeselt, ... ), mīǝ.lǝ (As, ... ), mīǝlǝ (Niel-bij-As), mīɛ.lǝ (Bilzen, ... ), mōln (Eksel, ... ), mő̜wlǝ (Sint-Truiden), mǭ.ǝlǝ (Rutten), molenring: mȳjǝlǝreŋ (Eygelshoven), mȳǝlǝreŋ (Klimmen), mø̄lǝreŋk (Echt, ... ), mø̜̄lǝreŋk (Mechelen), molenschijven: mø̄ǝlǝšīvǝ (Oirsbeek  [(één vaste en één draaibare)]  ) Algemene benaming voor zowel het werktuig waarmee men verschillende stoffen fijnmaakt, als voor het gebouw waarin het maalproces plaatsvindt. De specifieke benamingen voor het maalwerktuig zijn bijeengeplaatst in het lemma ɛmaalgangɛ. In dit lemma zijn de dialectvarianten van molen met umlautsvocaal niet van een apart woordtype voorzien. Zie hiervoor ook de ɛinleidingɛ op het WLD, pag. 35-38.' [N O, 32i; JG 1a; JG 1b; S 24; Wi 4; Wi 51, l 1a-m; l 30; l 31; A 42, 2; A 42A, 51; Vds 1; Jan 1; Coe 1; Grof 1; Sche 1; monogr.; div.; A 43, 5; ND, 3; ND add.; Vld] || Het uit twee ringen bestaande gedeelte van het voorstel van een molenwagen, dat er voor zorgt dat dit gedraaid kan worden. De onderste, aan het asblok bevestigde ring met opstaande randen draait rondom de buitenrand van de bovenste, aan de molenbalken bevestigde, vaste ring. Vgl. het lemma ɛmolenɛ in wld I.13, pag. 70. Molenbalk, molen en asblok zijn draaiend met elkaar verbonden door middel van een schroefbout. Die werd door de zegsman uit Q 111 molenpin (mȳǝlǝpen) genoemd.' [N G, 71e] II-12, II-3
molen van de wagen armen: ɛrǝm (Montenaken), draagmolen: drē̜xmø̄lǝ (Limbricht), draaias: drēi̯as (Weert), draaiend onderstel: dręi̯ent˱ oŋǝrstēl (Eisden), draaimolen: drāmēlǝ (Zonhoven), drēǝmȳlǝ (Rotem), drɛi̯mø̄lǝ (Echt), koning: kø̄neŋ (Grathem, ... ), losse asstel: losǝ ɛštɛl (Swalmen), molen: miɛlǝ (Hees), mi̯ø.lǝ (Ketsingen, ... ), mi̯ø̜.lǝ (Herderen, ... ), mi̯ęlǝ (Gellik, ... ), myǝ.lǝ (Hoensbroek, ... ), mȳlǝ (Bocholt, ... ), mȳǝlǝ (Eygelshoven, ... ), mø.lǝ (Bocholtz, ... ), møy.lǝ (Gutschoven), mø̄.lǝ (Boekhout, ... ), mø̄lǝ (Achel, ... ), mø̄y.lǝ (Aalst, ... ), mø̜̄i̯lǝ (Noorbeek, ... ), mø̜̄lǝ (Haelen, ... ), mø̜ln (Tessenderlo), mø̜lǝ (Panningen, ... ), mø̜y.lǝ (Alken, ... ), mø̜ylǝ (Berlingen, ... ), mēlǝ (Hasselt, ... ), mēǝlǝ (Bilzen), mīǝlǝ (Bree, ... ), molenstel: mø̄lǝštɛl (Tegelen), molenwagel: mø.lǝwǭgǝl (Hoepertingen), møy.lǝwǭgǝl (Gutschoven, ... ), mø̄.lǝwǭgǝl (Binderveld, ... ), mø̜̄.lǝwǭgǝl (Borlo), mø̜ylǝwǭgǝl (Brustem, ... ), wagelmolen: wǭ.gǝlmi̯ø̜.lǝ (Val-Meer) Dat deel van het voorstel dat ervoor zorgt dat het voorstel wendbaar is, de draaischijf. Het bestaat uit twee in elkaar draaiende metalen ringen die zich tussen het voorste asblok en het rongblok bevinden. De molen komt alleen voor bij de molenwagen. [N 17, 44j + 50a + 50c; N G, 71c; JG 1b; JG 1c; JG 1d; monogr.] I-13
molenaar baas: baas (Beegden, ... ), bās (Aldeneik, ... ), baasje: bāskǝ (Ophoven), meelbuidel: mēlbȳgǝl (Maastricht), meelworm: męǝlworm (Kerkrade), molenaar: miǝlǝnęr (Mopertingen), mjø̄lǝnęr (Moelingen), molenaar (Beegden), myø.lǝnę̄r (Kanne), myǝlǝnę̄r (Klimmen), mȳlǝnę̄r (Maaseik), mølǝdǝr (Simpelveld), mølǝndǝr (Baelen, ... ), mølǝnēr (Sint-Truiden), mølǝnęr (Bocholt), møǝlǝnę̄r (Reppel), mø̄.lǝnę̄r (Lanaken), mø̄jlǝnēr (Sint-Truiden), mø̄lǝndǝr (Aubel, ... ), mø̄lǝnē(ǝ)r (Beringen), mø̄lǝnēr (Eijsden, ... ), mø̄lǝnęjr (Schinnen), mø̄lǝnęr (Eijsden, ... ), mø̄lǝnę̄r (Amby, ... ), mø̄lǝnɛ̄r (Amby), mø̄ǝlǝniǝr (Ulbeek), mø̜̄lǝndǝr (Epen, ... ), mø̜̄ǝlǝnęr (Gulpen), mø̜jlǝnēr (Wellen), mø̜ldǝnēr (Maastricht), mø̜lǝndǝr (Eupen, ... ), mø̜lǝnę̄r (Hamont), mø̜lǝtǝr (Kerkrade, ... ), mēlǝni(ǝ)r (Hasselt), mēlǝnār (Hasselt), mēlǝnę̄r (Peer), mīlǝnēr (Neeroeteren), mīlǝnę̄r (Bree), mōj.lǝnēr (Borgloon), mőlǝnę̄r (Landen), mő̜lǝnir (Hasselt), molenbaas: mø̜̄lǝbās (Echt), moller/molder: moldǝr (Buvingen, ... ), molǝr (Gruitrode, ... ), mōlǝr (Bilzen), mőlǝr (Paal), mő̜lǝr (Zonhoven), mǫ.ldǝr (Eksel, ... ), mǫldǝr (Aalst, ... ), mǫldǫr (Velm), mǫlǝr (Alt-Hoeselt, ... ), mǫǝldǝr (Bilzen), muldersbaas: mø̜ldǝrs˱bās (Weert), muller/mulder: m ̇ø̜̜ldǝr (Roermond), mjy.lǝr (Mal, ... ), mjø.lǝr (Riemst  [(ouder dan mǫldǝr)]  ), mjø.lɛr (Membruggen, ... ), mjølǝr (Val-Meer, ... ), mjølɛr (Herderen), myø.lɛr (Val-Meer, ... ), myǝldǝr (Schinveld), mȳldǝr (Brunssum), mø.lǝr (Berg, ... ), møldǝr (Arcen, ... ), mølǝr (Gronsveld, ... ), møǝldǝr (Kaulille, ... ), mø̄lɛr (Millen), mø̜lder (Beek), mø̜ldǝr (Achel, ... ), mø̜ljdǝr (Beegden), mø̜lǝr (Kaulille, ... ), męldǝr (As, ... ), męlǝr (As, ... ), waterbaas: wātǝrbās (Swalmen), windbaas: wentjbās (Swalmen) [N O, 40a; A 42A, 49; JG 1a; JG 1b; l 1a-m; S 24; Wi 53; Sche 7; Vds 264; Jan 285; Coe 234; Grof 261; monogr.; Vld] II-3
molenaarshuis bij de mulder: bi dǝ mø̜ldǝr (Neeritter, ... ), huis: hūs (Rothem), huis van de baas: hūs ˲van dǝ bās (Maxet), molenaarshuis: mø.lǝnę̄rshus (Kaulille), molenhuis: [molen]høs (Paal), [molen]høš (Meijel), [molen]hūs (Herten, ... ), molenhuis (Lummen), mø̄lǝnǫwǝs (Tessenderlo), muldershuis: møldǝrshu.s (Weert), møldǝrshys (Gennep), møldǝrshȳs (Leunen), mø̜̄ldǝrshūs (Mechelen), mø̜ldǝrshūs (Neeritter, ... ), mø̜ldǝšhūs (Einighausen) De woning van de molenaar. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel ømolenŋ- het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 39c] II-3
molenaarsvrouw bazin: bazin (Einighausen, ... ), bāzen (Aldeneik, ... ), maalderin: maldǝren (Neerpelt), malense: miǝlǝšǝ (Simpelveld), molderes: malos (Rekem), mālǫs (Sint-Truiden), mǝlǫs (Lummen, ... ), mǭlǫrs (Genk), molderin/mollerin: molǝren (Lauw), mǫldǝren (Lauw), moldersvrouw: mǫldǝrs˲vrő̜w (Groot-Gelmen, ... ), molderswijf: mǫldǝrswęǝf (Sint-Lambrechts-Herk), molenaarse: mø̄lǝnērsǝ (Maastricht), molenaarster: mø̄lǝnērstǝr (Maastricht), mōlǝnę̄rstǝr (Beek), molenaarsvrouw: mø̄lǝndǝrs˲vrōw (Mechelen), mø̄lǝnērs˲vrǫw (Maastricht), molenvrouw: mjø̄.lǝvrǫw (Sluizen), mø̄.lǝvrǫw (Lauw), mulderin/mullerin: møldǝren (Gennep, ... ), møldǝrenǝ (Stokkem), mø̄ldǝren (Tessenderlo), mø̜̄lǝren (Baelen), mø̜jldǝren (Lommel), mø̜ldǝren (Lummen, ... ), mø̜ldǝrenǝ (Beringen), mø̜ldǝręn (Maastricht), mø̜lǝren (Rutten), mulderinste: mø̜ldǝrenstǝ (Bree), mulderse: mø̜ldǝrsǝ (Meijel, ... ), mø̜ldǝršǝ (Eupen), mø̜ldǝšǝ (Sittard), muldersvrouw: mø̜ldǝrs˲vrow (Weert), mø̜ldǝrs˲vrø̜j.w (Neeroeteren), mø̜ldǝrs˲vrǫw (Maastricht, ... ), mø̜ldǝš˲vrǫw (Einighausen), vrouw van de molder: vrǫw van dǝ mǫldǝr (Kanne), vrouw van de molen: vrǫw van dǝ mjø̄lǝ (Mal), vrǫw van dǝ mø̄.lǝ (Kanne, ... ), vrouw van de mulder: vrow van dǝ mø̜ldǝr (Rothem  [(weinig gebruikt)]  ), vrǫw vān dǝ mø̜ldǝr (Eijsden), wijf: wɛ̄f (Lummen) De vrouw van de molenaar. [N O, 40d; Vds 271; Jan 286; Coe 235; Grof 262; monogr.; Wi 18] II-3
molenaartje aanstropper: ānstrøpǝ (Kaulille), klosje: kløskǝ (Maxet), klø̜skǝ (Neeritter, ... ), klotsje: klo.tskǝ (Herten), kløtskǝ (Leunen), knevel: knēvǝl (Lummen), kropklos: krǫpklǫs (Weert), strop: strø̜p (Thorn), strǫp (Lummen, ... ), touwklosje: tǫwklø̜skǝ (Weert) IJzeren voorwerpje in de vorm van een S of van een cijfer 8 of houten blokje onderaan de binnen- of buitenreep waarmee een lus gemaakt wordt die rond de krop van de zak gelegd wordt. [N O, 25e] II-3