e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
uitdrogen (de) deeg heeft een korst op: dēx hęt ǝn kōǝt op (Amstenrade), dǝ dęjx hēt ǝn kōrs op (Wolder / Oud-Vroenhoven / Wiler), daar zit een korst op: dǭ zet ǝn kǫrš op (Melick), drijven: drīvǝ (Bocholt), grauw worden: grǭwørǝ (Lommel), huiden: hø̜jdǝ (Gronsveld), korsten: (het deeg is) gǝkōrs (Maastricht), korstǝ (Heythuysen, ... ), kostǝ (Bevingen, ... ), kuǝštǝ (Kerkrade), kuǝšǝ (Heerlen), kōrstǝ (Arcen, ... ), kōrstǝn (Maastricht), kōrštǝ (Rothem), kōǝrštǝ (Wittem), kǫrstǝ (Swalmen), kǫstǝ (Munsterbilzen), korsten krijgen: (het deeg) krit kǭrstǝ (Noorbeek), krix kǭrstǝ (Noorbeek), schraal worden: sxrǭl wē̜rǝ (Neerpelt), sxrǭl wɛ̄rǝ (Koersel), šrǭl wē̜rǝ (Meijel), schralen: šrālǝ (Ulestraten), te heet worden: tǝ hǫǝt wɛdǝ (Melveren), uitdrogen: ūsdrȳgǝn (Kaalheide), ūtdrø̄gǝ (Reuver) Gezegd van slecht deeg. [N 29, 29c; monogr.] II-1
uiteen poten dun: døn (Herten), locht: lǫxt (Horn, ... ), los: lǫs (Bergen), ruim: rym (Meijel), toe: tu (Bergen), uiteen: utē (Schaesberg), utęi̯n (Rothem), uitereen: utǝręi̯n (Munstergeleen), uitpoten: uitpoten (Heythuysen), ver uiteen: vɛr utęi̯n (Boukoul, ... ), vɛ̄r ūtīǝn (Neerpelt), wijd: wit (Helden, ... ), węi̯t (Beverst, ... ), wīǝt (Boekend, ... ), wijd uiteen: wit utēn (Noorbeek, ... ), wit utēǝ (Gulpen), wē̜t øtin (Linkhout), wīt utęi̯n (Boorsem, ... ), wijd uitereen: wit usǝrē (Kerkrade, ... ), wit utǝrē (Hoensbroek, ... ), wit utǝręi̯n (Baarlo, ... ), wijd van malkanderen: wē̜i̯t fa mǝkandǝrǝ (Halen), wijd vaneen: wit vanē (Mechelen, ... ), wit vanęi̯n (Aldeneik, ... ), wē̜i̯t vanīǝn (Beringen), wē̜t fanēn (Riksingen, ... ), wē̜t vaniǝn (Herk-de-Stad, ... ), węi̯t vanēn (Leunen) De pootaardappelen verder uiteen zetten dan men gewoonlijk doet. Bij de bijwoordelijke uitdrukkingen in dit lemma moet steeds het werkwoord voor "poten": ɛpoten, plantenɛ of ɛzettenɛ, worden toegevoegd; zie daartoe het lemma Poten. [N M, 18b] I-5
uiteenploegen aanschieten aan de reen: ǭǝnsxitǝn ǭǝn dǝ rīǝn (Brustem), afakkeren: af[akkeren] (Opheers), ã.f˱[akkeren] (Godschei, ... ), ãf˱[akkeren] (Hasselt), ǭf˱[akkeren] (Kozen, ... ), afbouwen: af˱[bouwen] (Gennep, ... ), ã.f˱[bouwen] (Panningen), ãf˱[bouwen] (Horst), ãf˱bǭu̯ǝ (Neerpelt), āf˱[bouwen] (Baarlo, ... ), áf˱[bouwen] (Blitterswijck, ... ), áf˱bōǝn (Paal), afeenploegen: af˱ęi̯ǝnplugǝ (Lommel), afklieven: afklivǝ (Halmaal, ... ), afploegen: af[ploegen] (Sint-Truiden), ã.f[ploegen] (Bree, ... ), ãf[ploegen] (Baarlo, ... ), afrijden: afrę̄i̯ǝ (Berverlo, ... ), afrę̄ǝ (Herk-de-Stad), ā.frę̄ǝ (Berbroek), áfrę̄ǝ (Linkhout), áfrę̄ǝn (Kwaadmechelen), afslaan: afslǭn (Aijen, ... ), āfslǭn (Velden), áfslǫ (America), áfslǭn (Blitterswijck, ... ), ǭ.fslø̜.n (Beverst), afslagen: afslãgǝ (Meldert), afslǭgǝ (Tessenderlo), áfslãgǝ (Kerkhoven, ... ), áfslāgǝ (Paal), áfslǭgǝ (Berverlo, ... ), áfslǭgǝn (Kwaadmechelen), aftrekken: aftrękǝ (Gingelom), afvaren: ãf˲vãrǝ (Ell, ... ), buitensaan werpen: būtǝs˱ǭn wɛ.rǝpǝ (Zichen-Zussen-Bolder), buitenwaarts rijden: bøę̄tǝjáts rę̄ǝ (Herk-de-Stad), de akker opentrekken: dǝn akǝr ōpǝtrękǝ (Kanne), de voor omgooien: dǝ vu̯ǫr ømgoi̯ǝ (Tongeren), de voord uitvaren: dǝ vǭrt˱ ū.t˲vã.rǝn (Kaulille), een holvoor maken: ǝn hǫu̯lvǫu̯r mǭkǝ (Jeuk), gelijkvaren: gǝlīk˲vãrǝ (Nieuwenhagen), holvoren maken: hő̄lvő̄rǝ mǭkǝ (Boekhout), klieven: klīvǝ (Beverst), met een stokvoor ploegen: męt˱ ęn štǫ ̝k˲vǭr plōgǝ (Cadier), naar de kant aanslaan: nǭ dǝ kanjtj˱ ānslǭn (Melick), naar opzij omploegen: nǫ ǫp˲zę̄i̯ ømplugǝn (Achel), op de reen aan werpen: ǫp ˲dǝ rē.n ǭn wɛ. rǝpǝ (Herderen, ... ), op de reen aanschieten: ǫp ˲dǝ rīǝn ǭnskītǝ (Montenaken), op de reen beginnen: ǫp ˲dǝ ręǝn bǝgenǝ (Mechelen-Bovelingen), op twee voren varen: op twīǝ vǭrǝ vãrǝ (Margraten), op twee zijden varen: op twīǝ zii̯ǝ vãrǝ (Margraten), openakkeren: ou̯.pǝákǝrǝ (Rukkelingen-Loon), openklieven: ou̯pǝklīvǝ (Aalst), openploegen: uǝpǝplōgǝ (Bocholt), openrijden: ou̯pǝrę̄ǝ (Halen), ō.pǝrę̄ǝ (Kermt), ōpǝrái̯ǝ (Meldert), ő̄.pǝrę̄ǝ (Schulen), ő̄pǝrę̄ǝ (Donk), ǫu̯pǝrę̄ǝ (Loksbergen), openslaan: ō.pǝslø̜n (Heusden), ō.pǝslō.n (Zolder), ō.pǝslōǝ.n (Zonhoven), ō.pǝslő̜n (Stokrooie), ō.pǝslū ̞.n (Lummen), ōpǝslūǝn (Houthalen), ūpǝslø̜n (Beringen), openslagen: ūpǝslāgǝ (Zelem), uitakkeren: ǭǝ.t˱ákǝrǝ (Vliermaal), uiteenakkeren: au̯.t˱iɛ.n[akkeren] (Lauw), øę̄tęi̯ǝ.n[akkeren] (Kozen), őtęi̯ǝ.n[akkeren] (Ulbeek), ǫtei̯.n[akkeren] (Broekom), ǫtē.n[akkeren] (Voort), ǫtēǝ.n[akkeren] (Hopmaal), ǫtęi̯ǝ.n[akkeren] (Groot-Gelmen), ǭ ̝.tęi̯.n[akkeren] (Zepperen), ǭ ̝tęi̯ǝ.n[akkeren] (Alken), ǭ ̝ǝ.tēǝ.n[akkeren] (Kortessem, ... ), ǭ ̝ǝ.tęi̯ǝ.n[akkeren] (Hoepertingen), ǭtē.n[akkeren] (Gors-Opleeuw), uiteenklieven: ǝtiǝnklivǝ (Sint-Truiden), ɛtīklivǝ (Melveren), uiteenploegen: ut˱ē[ploegen] (Heerlen), ø̜tei̯ǝn[ploegen] (Lommel), uiteenrijden: átiǝnrę̄ǝ (Duras), ø̜tiǝnrę̄ǝ (Heppen), ø̜tiǝrę̄.ǝn (Koersel), ø̜tīǝnręi̯ǝ (Oostham, ... ), ɛtiǝnrę̄ǝ (Nieuwerkerken), uiteenslaan: ut˱ęi̯nšlǭn (Beek, ... ), øę̄.tī.nslø̜n (Wijer), ø̜tei̯ǝnslǫu̯ǝn (Lommel), ő̜tiǝnslő̜nj (Ordingen), ūtē.nsluɛ.nj (Val-Meer), uiteensmijten: ǫtē.nsmę̄ǝ.tǝ (Gelinden), ǫtēǝ.nsmę̄.tǝ (Hopmaal), uiteenvaren: ut˱ęi̯nvā.rǝ (Molenbeersel), ō ̞ǝ.tęi̯ǝ.nvǭǝ.rǝ (Gutschoven), ūt˱ęi̯nvārǝ (Beek, ... ), ǭtī.vǭ.rǝ (Houthalen), uitereen omdoen: utǝrē ̞n ømdūn (Oost-Maarland), uitereenakkeren: trei̯.n[akkeren] (Borgloon), átǝrē.n[akkeren] (Tongeren), ō ̞u̯tręi̯.n[akkeren] (Koninksem), ō.tǝrē.n[akkeren] (Rijkhoven), ǫ ̞u̯tǝrē.n (Hoeselt, ... ), ǫtrē.n[akkeren] (Kerniel), ǭtǝrī.n[akkeren] (Godschei), ǭǝ.tǝrē.n[akkeren] (Wintershoven), ǭǝtǝrēǝ.n[akkeren] (Wimmertingen), ǭ ̝trē.n[akkeren] (Jesseren), ǭ ̝ǝtǝrēǝ.n[akkeren] (Guigoven), ǭ.tǝrē. [akkeren] (Sint-Huibrechts-Hern), ǭtǝrē.n[akkeren] (Diepenbeek), uitereenbelken: utǝręi̯nbelǝkǝ (Berg), uitereengooien: áu̯tǝrē.ngoi̯ǝ (Berg), ū.tǝrē.ngūi̯ǝ (Kanne), ǭ ̝ǝ.trē.ngoi̯ǝ (Vechmaal), ǭǝtǝrē.ngǫi̯ǝ (Vliermaalroot), uitereenploegen: utręi̯.n[ploegen] (Maaseik), utręi̯n[ploegen] (Maasniel, ... ), utǝriǝn[ploegen] (Eksel, ... ), utǝrē[ploegen] (Brunssum), utǝręi̯.n[ploegen] (Lanaken), ō ̝tręi̯.n[ploegen] (Rotem), ū.tǝręi̯.n[ploegen] (Dilsen, ... ), ūtǝręi̯.n[ploegen] (Kinrooi, ... ), uitereenslaan: usǝrē.šlǭǝ (Bleijerheide, ... ), utrēšlǭǝ (Waubach), utǝrēšlǭǝ (Oirsbeek), utǝręi̯nšlǭn (Posterholt), ø̜tǝri.nslø̜n (Hasselt), ǫu̯tǝrē.nsloǝ.n (Munsterbilzen), ǭǝ.tǝriǝ.nslǫnj (Sint-Lambrechts-Herk), uitereensmijten: ō ̞tǝręi̯ǝ.nsmę̄ǝ.tǝ (Berlingen), ǫtǝrēǝ.nsmę̄.tǝ (Bommershoven), uitereenvaren: atǝręi̯.nvǭ.rǝ (s-Herenelderen), u.tǝręi̯nvã.rǝ (Tongerlo), utręi̯.nvã.rǝ (Maasbracht), utręi̯nvãrǝ (Heel, ... ), utǝrē.vǭ.rǝ (Grote-Spouwen), utǝrēvãrǝ (Schaesberg), utǝrēnvǭrǝ (Wolder / Oud-Vroenhoven / Wiler), utǝręi̯.nvã.rǝ (Lanklaar, ... ), utǝręi̯nvãrǝ (Baexem, ... ), ūtǝręi̯nvǭrǝ (Smeermaas), átǝrē.nvǭ.rǝ (Membruggen), ō.tǝrē.vǭ ̝.rǝ (Vlijtingen), ō.tǝrē.vǭ.rǝ (Waltwilder), ō.tǝrēǝ.vǭ.rǝ (Martenslinde), ōtrē.vǭ.rǝ (Mopertingen), ū.tręi̯nvã.rǝ (Kessenich), ū.tǝrē.vǭ.rǝ (Gellik, ... ), ū.tǝręi̯.nvã.rǝ (Leut, ... ), ūtręi̯.nvã.rǝ (Boukoul, ... ), ūtǝręi̯.nvã.rǝ (Boorsem, ... ), ūtǝręi̯.nvǭ.rǝ (Zutendaal), űtǝrē.vǭ.rǝ (Hees), ǫtǝrē.nvǭ.rǝ (Bilzen), ǫtǝrē.nvǭǝ.rǝ (Piringen), ǫu̯tǝrē.nvǭ.rǝ (Genk, ... ), ǫu̯tǝrē.vǭ.rǝ (Heesveld-Eik), ǭ ̝tǝrē.nvő̜̄.rǝ (Henis), ǭu̯tǝrēi̯nvǭrǝ (Beverst), ǭ ̞tǝri.nvǭ.rǝ (Bokrijk), ǭ.tǝrē.vǭ.rǝ (Romershoven), ǭtǝrē.nvǭ.rǝ (Beverst, ... ), ǭǝtrēǝ.nvǭ.rǝ (Overrepen), uitereenwerpen: ā.tǝrē.nwɛ.rpǝ (Sluizen), áu̯trē.nwɛ.rǝpǝ (Nerem), áu̯tǝrē.nwɛ.rpǝ (Diets-Heur), uitploegen: uitploegen (Lottum), ūtplōgǝ (Schimmert), uitrijden: ɛ̄trę̄ǝ (Binderveld, ... ), uitwaarts varen: ǭǝ.tjats ˲vǭ.rǝ (Heers), vaneen-eweg varen: vánīnǝwɛx ˲vǭ.rǝn (Helchteren), vaneenaf doen: vanęi̯nā.f˱ dō.n (Ellikom, ... ), vaneenaf omdoen: váninā.f˱ emdū.n (Peer), vaneenaf ploegen: van`ęi̯.nãf [ploegen] (Opglabbeek), vaniǝnā.f [ploegen] (Achel, ... ), vanē ̞nāf [ploegen] (Margraten), vanēnǭf [ploegen] (Heugem), vanęi̯n`ãf [ploegen] (Beek, ... ), vanęi̯n`ā.f [ploegen] (Gruitrode, ... ), vanęi̯nā.f [ploegen] (Bocholt, ... ), vanęi̯nāf [ploegen] (Bree, ... ), vānęi̯nāf [ploegen] (Mechelen), váninā.f (Peer), vánināf [ploegen] (Wijchmaal), vániǝnā.f [ploegen] (Kleine-Brogel, ... ), vaneenaf slaan: vaniǝnāf slǭ.n (Hechtel), vanē ̞nãfšlōǝn (Margraten), vanęi̯nãf slō.n (Neerharen), vanęi̯nãf šlǭ (Ransdaal), vanęi̯nãf šlǭn (Nuth), vanę̄ ̝ãf šlǭǝ (Ten Esschen), vaneenaf varen: vanē ̞nāf ˲vãrǝ (Margraten), vanęi̯nã.f ˲vã.rǝ (Opitter), vanęi̯nāf ˲vã.rǝ (Kinrooi, ... ), vanęi̯nāf ˲vãrǝ (Guttecoven, ... ), vaneenaf werpen: vanē ̞nãf wɛrǝpǝ (Margraten), vaneenploegen: vanęi̯.n[ploegen] (As, ... ), vanęi̯n[ploegen] (Rothem), vānęi̯n[ploegen] (Gronsveld), vaneenslaan: vaniǝnslǭǝ.n (Sint Huibrechts Lille), vanęi̯nšlōn (Valkenburg), vanęi̯nšlǭn (Klimmen), vaneenvaren: vanęi̯.nvã.rǝ (As, ... ), vanę̄ ̝nvǭǝrǝ (Rijckholt) Manier van ploegen (met een "enkele" ploeg), waarbij de voren in de richting van de zijkanten van de akker worden omgekeerd. Nadat men aan een van beide zijden de eerste voor heeft geploegd, laat men de ploeg slepend over de wendakker gaan naar de andere zijde, om daar de tweede voor te ploegen. Via de andere wendakker verplaatst men zich weer naar de overzijde. Achtereenvolgens ploegt men nu de 3e voor tegen de Ie, de 4e tegen de 2e, enz. Terwijl de sleepweg van de ploeg over de wendakkers steeds korter wordt, komen de beide voren dichter bij elkaar te liggen, totdat zij midden op de akker bij elkaar komen en daar een greppel of laagte vormen. Voor de termen aanschieten op de reen en op de reen beginnen zie men ook het lemma de eerste voor ploegen, onder C. [N 11, 48; N 11A, 121a; JG 1a + 1b; A 33, 1a + b; monogr.] I-1
uiten beduiden: vgl. Zonhoven Wb. (pag. 34): bedieden, bedieje, beduiden, uitleggen.  bedieën (Zonhoven), kallen: kalle (Noorbeek, ... ), kwijt worden: kwiet werre (Venray), loslaten: get loslaote (As), lossen: losse (Bree), lossen (Jeuk, ... ), mededelen: get metdèjle (As), te kennen geven: te kénne gééve (As), uitdrukken: oetdrökke (Susteren), uiten: oeete (Weert), oete (Melick, ... ), oeten (Schinnen), oetə (Guttecoven, ... ), oēte (Swalmen), oëte (Sevenum), ōētə (Reuver), uite (Meijel, ... ), uiten (Born, ... ), uitə (Sweikhuizen), ute (Blerick, ... ), utjen (Meijel), utə (Maastricht), uute (Beek, ... ), uuten (Kesseleik), uutte (Vlodrop), uutə (Doenrade, ... ), ūte (Ten-Esschen/Weustenrade, ... ), ūūte (Horst, ... ), ūūtə (Heerlen, ... ), ūūtən (Urmond), ŭŭtə (Maastricht), zich uitə (Wijnandsrade), zich utĕ (Echt/Gebroek), ziech ute (Maastricht), ziech uute (Caberg), zig kinne uute (Maastricht), ùùtə (Reuver), ütte (Tienray), uiteren: uuterre (Geulle), ūūtərə (Heel), zich eusərə (Nieuwenhagen), uitkallen: oetkalle (Schaesberg, ... ), ōētkallə (Epen), ze.x ˂ū.tk‧alə (Eys), zich oetkalle (Neer), ôêtkallen (Eksel), uitspraak (zn.): oas sjproig (Vaals), uitspreken: awtsprêke (Hoeselt), oe.tspréékə (Kelpen), oes-sjprèche (Kerkrade), oet spreke (Montfort), oetsjpraeke (Klimmen, ... ), oetsjprĕke (Geleen, ... ), oetspraeke (Hoensbroek), oetspraike (Ell, ... ), oetsprēke (Nieuwstadt), oetsprèkə (Montfort), ootsprèken (Eigenbilzen), oêtspraeke (Venlo), ōētsjpreəkə (Ubachsberg), ōētspreekə (Maastricht), spraek dich ōēt (Grevenbicht/Papenhoven), ut sprèke (Meerlo), uûtspraeke (Oirlo), ze.x ˂ū.tšpreͅ.akə (Eys), zich oetsjpreëke (Gulpen), zich ōētsjpraeke (Voerendaal), zich ōētsjprééëkə (Nieuwenhagen), ütsprèke (Tienray), verduitsen: verdutsje (Merkelbeek) uitspreken; te kennen geven [uiten, uiteren, lossen] [N 87 (1981)] III-3-1
uiteren uiteren: etǝrǝ (Hasselt), utǝrǝ (Tongeren), ytǝrǝ (Reuver), øtǝrǝ (Maastricht, ... ), øtǝrǝn (Eijsden), ø̜jtǝrǝ (Venlo) Een naad aan de bovenzijde overnaaien, zodat hij onzichtbaar wordt. Zie afb. 43. [N 59, 59; monogr.] II-7
uiterontsteking, mastitis brand in de uier: brand in de uier (Helchteren), gescheut in de uier: gǝsxø̄t en dǝ ȳr (Rothem), mastitis: mastitǝs (Panningen), melkontsteking: melkontsteking (Maasmechelen), ontsteking: ontsteking (Montfort), ontsteking in de udder: ontštē̜keŋ en dǝ ødǝr (Hoensbroek), scheut: sxø̄t (Blitterswijck, ... ), šø̄t (Baarlo, ... ), šø̜̄t (Baexem), scheut op de uier: sxyt opǝ ø̜i̯ǝr (Weert), šø̄t op dǝn ø̜i̯ǝr (Lanaken), šø̄t op tǝn yǝr (Guttecoven), udderontsteking: ødǝrontstēkeŋ (Ubachsberg), ødǝrontštē̜keŋ (Heerlen), ødǝrōntštē̜keŋ (Eys), uierontsteking: iǝronstē̜keŋ (Gruitrode), uierontsteking (Ophoven), yi̯ǝrontstēkeŋ (Eijsden, ... ), yi̯ǝrontstē̜keŋ (Blerick, ... ), yi̯ǝronštē̜keŋ (Herten, ... ), yi̯ǝrōntstē̜keŋ (Noorbeek, ... ), yi̯ǝrǫntstēkeŋ (Leut), yǝrontštē̜keŋ (Guttecoven), ȳrontstē̜keŋ (Helden, ... ), øi̯ǝrontstēkeŋ (Meeswijk), ø̜i̯ǝrontstē̜keŋ (Broekhuizenvorst), ø̜i̯ǝrontštękeŋ (Voerendaal), ūrontstē̜keŋ (Ospel), vervleug: vǝrvlø̄x (Rothem), vleug in de uier: vlø̄x en dǝ ȳr (Stein), wind in de uier: went en dǝn ø̜i̯ǝr (Meeuwen), wind in de uier (Genk, ... ), zwerende uier: žwē̜rǝnt yi̯ǝr (Swalmen) Door het feit dat de natte spenen (melk) een geschikte voedingsbodem vormen voor bacteriën en door de plaats van de uier (mest en vuil) is de kans op infectie groot. Streptococcen zijn de belangrijkste ziekteverwekkers. Bij een acute ontsteking is de uier gezwollen, pijnlijk en rood. De melk is meestal waterachtig en bevat vlokjes. Bij slepende gevallen vertoont de uier plaatstelijk knobbels en verhardingen. De melk ziet er meestal normaal uit (Berns, blz. 118). Zie ook wbd I.3, blz. 461. [N 52, 5a; A 48A, 10a; monogr.] I-11
uitgaan aan de boemel gaan: aan de bommel goan (Beek), an de boemel gaon (Oirlo), aon də boeməl goon (Maastricht), aan de rol gaan: aan de rol gaan (Stein), aan de zuip gaan: aan der zoep gaon (Voerendaal), aan de zwier gaan: aa du schwier (Brunssum), aan də zwier gaon (Montfort), aon de zwier goon (Wolder/Oud-Vroenhoven), hae is aan de zwier (Thorn), bambocheren (<fr.): Van Dale: bambocheren (&lt;Fr.), pierewaaien, aan de zwier zijn. [bambocheur (fr.), pierewaaier]  bambosjere (Voerendaal), boemelen: boemele (Vaals), boemmele (Eys), boemmelə (Oirsbeek), bommele (Lutterade), bōēmələ (Venlo), bollen: bôlle (Gronsveld), bonjouren (<fr.): bonjoere (Horst), bratsen: bràtsə (Loksbergen), de cafs afgaan: de cafés aafgaon (Montfort), de das op gaan: vgl. Sittard Wb. (pag. 68): das, das, sjaal. Oppen das oetgaon, of: oppen das oetzeen, stiekum liefde bedrijven.  d-n das op gaon (Geleen), de herbergen afgaan: de herberg aafgao (Schaesberg), de hort opgaan: den hórt op gaon (Sittard), dweilen: dweile (Caberg), eropuit gaan: dróp ōētgaoə (Heerlen), eruit gaan: droe.t gaon (Kelpen), d⁄r uut gaon (Venray), e-roes joa (Kerkrade), gaan: gaoə (Heerlen), gaanderen: gaonderen (Schinnen), gusselen: gössele (Voerendaal), jatsen: jàtsə (Maastricht), játsə (Venlo), kroegentocht maken: kroegetochtmake (Merkelbeek), lapzwansen: lapzwanse (Ittervoort), naar de caf gaan: naor de kaffee gaon (Maastricht), op de boemel gaan: op de boemel gaan (Zonhoven), òppe bómmel gōēn (As), op de lappen gaan: op de lappe (Tungelroy), op de lappe gaon (Maasbree, ... ), op de làppe gaon (Sevenum), op təllappə gaon (Reuver), òppe lep gōēn (As), ôp de lappe gaon (Oirlo), op de toer gaan: op de toer goan (Meerlo), op de zuip gaan: op dər zōēp gaoə (Heerlen), (drinken).  op de zeup (Tungelroy), op de zwabber gaan: Van Dale: zwabber, 3. het zwabberen: aan de zwabber zijn, zwabberen; (fig.) een liederlijk leven leiden.  op de zwabber (Maasbree), op gang gaan: op gang gwèn (Eigenbilzen), op gank gaan (Leopoldsburg), op gank goo-w-en (Eksel), ŏĕp gánk (Loksbergen), op jats gaan: op jats gaon (Geleen, ... ), op jats gooë (Mheer), op jatz goa (Heerlerbaan/Kaumer), op lappen gaan: oop lappe gao (Meijel), op rabot gaan: Van Dale: II. rabot (&lt;Fr. ribote), (gew.) in de uits. op rabot zijn, aan de zwier zijn of gaan.  op rabot (Vlijtingen), op rabot goan (Hoeselt), op route gaan: op roet gaon (Montfort), op scheut gaan: Van Dale: scheut, 3. vrije loop [...]; - (gew.) op scheut gaan, aan de zwier gaan.  op sjeut gaon (Haelen, ... ), op skeut gaown (Jeuk), op schots gaan: Van Dale: I. schots, 1. (veroud.) op lompe, ruwe, aanmatigende wijze?  op sjoets gaon (Kapel-in-t-Zand, ... ), op schuif gaan: op sjuif (Nunhem), op sjuif gaon (Heel, ... ), op sjouw gaan: Van Dale: I. sjouw, 2. (stud.) aan de (of op) de sjouw zijn, boemelen, aan de rol zijn.  op sjouw gaon (Roermond), op stap gaan: op sjtap gao (Merkelbeek), op sjtap gaon (Schinnen, ... ), op stap gao (Noorbeek, ... ), op stap gaon (Echt/Gebroek, ... ), op stap goan (Bree, ... ), op stap goon (Maastricht, ... ), opstapgoon (Maastricht), òp stàp gōōn (Maastricht, ... ), òpsjtàpgaoë (Nieuwenhagen), op toer gaan: op toer gaoë (Gulpen), op toer goan (Kesseleik), op zwier gaan: op zwier goan (Meeuwen), òp zwīēr gōēn (As), pierewaaien: pierewaaie (Venlo), pierswaagə (Montfort), schotsen: sjoetse (Roermond), vgl. Roermond Wb. (pag. 266): sjoetse, langs de straat lopen, flaneren. z. ook jatse.  sjoetsə (Kapel-in-t-Zand), slonzen: slōnze (Horst), stappen: stáppə (Venlo), uitgaan: oehtgoa (Waubach), oet gaon (Ophoven), oetgaon (Doenrade, ... ), oetgaoë (Gulpen), oetgoa (Wijnandsrade), oetgoan (Sweikhuizen, ... ), oetgoon (Caberg, ... ), oêtgaon (Blerick, ... ), ōētgaon (Grevenbicht/Papenhoven, ... ), ōētgaoë (Nieuwenhagen), ōētgaoə (Ubachsberg), ōētgôê (Epen), ŏĕtgâôn (Schimmert), utj gao (Meijel), utjgao (Meijel), uut goan (Venray), ū.t˃goͅ.a (Eys), ūūtgūūn (Opglabbeek), ŭŭtgaon (Gennep), ôêtgaon (Amstenrade), ütgaon (Tienray), zwabberen: Van Dale: zwabberen, 3. een liederlijk leven leiden.  zwabbere (Venlo), zwieren: sjwierre (Vlodrop) langs de straat lopen, flaneren || uitgaan, cafés bezoeken, aan de zwier gaan [lelijkeren, op de scheut gaan] [N 87 (1981)] III-3-1
uitgaanskleren `s zondagse kleren: `s zondagse klier (Venray), `s zondigse kleijer (Geistingen), `s zonnigse kliéër (Eksel), sondāxsə kleiər (Lommel), sondese kleer (Bilzen), sondese kleijer (Dilsen), sondesse kléijer (Riemst, ... ), sondigse kleijer (Klimmen), sondisse kleier (Susteren), sondəsə kliər (Meijel), sonnese klējer (Veldwezelt), sunjesse kleijer (Grathem), sóndóasse kleer (Gors-Opleeuw), Spelling: &lt;`&gt; = sjwa.  sonnigse klieër (Kaulille), sòn`gse kleij`r (Bocholt), `s zondagskleren: sondigskleijer (Nuth/Aalbeek), soondesklèjjer (Kanne), beste gerei: best grei (Venray), beste kleren: beste klier (Venray), beste kliêr (Venray), bèste klier (Achel), böste kleijer (Bree), betere kleren: béter kleijer (Stevensweert), chique kleren: Spelling: cfr. http://www.onzetaal.nl/advies/chique.html: Chique gebruiken we in het Nederlands als de verbogen vorm van chic.  sjieke kleier (Meerssen), sjieke klieêr (Eksel), sjikke kleer (Bilzen), Spelling: cfr. http://www.onzetaal.nl/advies/chique.html: Chique gebruiken we in het Nederlands als de verbogen vorm van chic. z`ne grao sjik aondoen  sjikke kleer (Bilzen), clown (eng.): clown (Stokkem), feestkledij: feistkledij (Ophoven), goed kostuum: goed kestum (Zonhoven), goed kostuum (Hasselt), goei kostűm (Sint-Truiden), goēd kestum (Bilzen), got kostuum (Wittem/Partei), goede dingen: goe dengen (Zonhoven), goj dingen (Eksel), goede klederen: gooi kleder (Lommel), goede kleren: goe klère (Hoepertingen), goei kleer (Diepenbeek, ... ), goei kleier (Alken), goei kleir (Wellen), goei kleren (Lommel, ... ), goei kleére (Genk), goei klier (Venray, ... ), goei klieër (Venray), goei klèjjër (Tongeren), goei kléijer (Riemst, ... ), goej kleer (Bilzen), goej klééjer (Opglabbeek), goi kleijer (Echt/Gebroek), goi klieër (Hechtel), goi klijərə (Loksbergen), goj kleijer (Kessel), goo kleijer (Ulestraten), goo klijjer (Epen), gooi kleier (Uikhoven, ... ), gooi kleijer (Ell, ... ), gooi klier (Houthalen), gooi klâêier (Zutendaal), gooj kleier (Kinrooi), gooj kleijer (Geistingen), gooj klèjjer (Kanne), gouw kleijer (Nieuwstadt, ... ), gow klijjer (Waubach), gui kleiər (Lommel), gui klēr (Genk), guj kléér (Eigenbilzen, ... ), guj klɛir (Grote-Spouwen), gó:j klɛ̄ījəR (Kinrooi), góej kleer (Gors-Opleeuw), góhj kliehjer (Peer), z`n goei kleer oan (Munsterbilzen), Kleren die men draag als men naar de mis gaat.  goj kliēr (Eksel), Spelling: &lt;`&gt; = sjwa.  goej klieër (Kaulille), goede vodden: goei vodde (Alken), kostuum: kostum (Kerkhoven), kwade kleren: koai kleijer (Stokkem), nette kleren: nette kleijer (Venlo), nette klêr (Hoeselt), om uit te gaan: kleren om uit te goan (Zolder), opgekleed: opgeklejd (s-Gravenvoeren), oude kleren: älde kleir (Venray), paasdingen: *praktisch onleesbaar [&gt; paos dinge?]  <paor bingde> [z. toel.} (Eijsden), schoon kostuum: t sjoen kestuum (Maaseik), soire (fr.): (èn) swaréé (Hasselt), soirekleed (<fr.): swarééklīēd (Hasselt), soirekleren (<fr.): soirée-klier (Jeuk), Zn. mv.  swareiklieër (Sint-Truiden), staatse kleren: sjtaatse kleijer (Eygelshoven), uitgaanskleren: oetgaansklèjer (Maastricht), oetgaons kleier (Tegelen), oetgaonskleier (Sittard, ... ), oetgaonskleijer (Ell, ... ), oetgoonskleijer (Maastricht), oëtgaonskleijer (Brunssum), uutgaonskliêr (Oirlo), uitgangskleding: aatgangsklieding (Vorsen), zondag, de -: de zondag (Venray), de zondag an hebbe (Tienray), zondagse kleren: zondagse klier (Jeuk), zondese kleijer (Mechelen-aan-de-Maas), zondesse kleier (Klimmen), zondesse klèèr (Bilzen), zondigse kleier (Beesel), zondigse kleijer (Maaseik), zondagskleren: z`n zondoagsklèèr (Eigenbilzen), zondeskleijer (Schaesberg), zondigsklijjer (Waubach), zoondeskleier (Simpelveld) avondjurk || avondkledij || De kleren die men draagt als men uit gaat. [DC 62 (1987)] || soirée: avondkledij || Uitgaanskleren. De kleren die men draagt als men uitgaat. [N 114 (2002)] III-1-3
uitgedroogd bekorsting: bǝkosteŋ (Mal), brokkelig: brø̜kǝlex (Waubach), derf: dɛrf (Genk), droge deeg: drȳgǝn dē̜jx (Rekem), droog: drȳx (Nuth), gedroogd: gǝdrø̄.x (Melick), gekorst: gǝkōrst (Heugem), gekorste deeg: gǝkōštǝn dęjx (Sittard), gǝkūštǝ dē̜x (Oost-Maarland), knoei: knōj (Geleen), korst: kōrš (Ulestraten), kūš (Brunssum), korsterig: korsterig (Maasbracht), schraal: sxrōl (Kwaadmechelen, ... ), šrǭl (Panningen), schraal gerezen: sxrǭl gǝrēzǝ (Venlo), schrale deeg: šrālǝ dęǝx (Voerendaal), šrǭlǝ dęjx (Herten, ... ), slap afgewerkt: slap ovgǝwøk (Beverst), te droge desem: tǝ drȳgǝ dēzǝm (Cadier), te droog: tǝ drȳ.x (Waubach), tǝ drȳx (Maaseik), tǝ drø̄ǝx (Oirsbeek, ... ), te hel: tǝ hɛl (Maaseik), te schol: tǝ sxǭl (Hout-Blerick), te vast: te vast (Tungelroy), tǝ vas (Waubach), te warm gemengd: te warm gemengd (Koningsbosch), uitgedroogd: oǝtgǝdryǝx (Tegelen), oǝtgǝdrȳgd (Houthalen), ūtgǝdroęxt (Beek), ūtgǝdryxt (Blerick), ūtgǝdryǝxt (Gulpen), ūtgǝdrȳǝxt (Helden), ūtgǝdrɛwgt (Susteren), ūǝtgǝdrø̄xt (Brunssum), uitgedroogde deeg: ǫwtgǝdrȳdǝ dēx (Rumpen), verdroogd: vǝrdrȳǝxt (Eys), verlegen: vǝrlīǝgǝ (Hasselt) Gezegd van slecht deeg. [N 29, 29c] II-1
uitgegraven dennenwortel boks: boks (Baexem, ... ), buks (Linne), bōks (Heythuysen), broek: brōk (Venlo), dennenboks: dɛnǝboks (Laak, ... ), dɛnǝbuks (Maasbracht), dennenknab: dɛnǝknab (Altweerterheide), dennenpeel: dɛnǝpēl (Schinnen), dennenpoest: dęnǝpust (Overpelt), dɛnǝpust (Venray, ... ), dɛnǝpūst (Hunsel), dennenpost: dęnǝpǫst (Beringen, ... ), dennenstonk: dɛnǝnstrōŋk (Sevenum), dɛnǝstroŋk (Laak, ... ), dɛnǝštroŋk (Roermond), dennenvot: dɛnǝvot (Oirsbeek, ... ), dennenwortel: denǝnwǫrtǝl (Mook), dɛnǝnwōrtǝl (Maasniel), dɛnǝwotǝl (Nieuwenhagen), dɛnǝwø̜rtǝl (Berg, ... ), dɛnǝwǫrtǝl (Borgharen, ... ), knab: knab (Neeritter), knoer: knuǝr (Buggenum, ... ), knūr (Haelen), knoest: knust (Sint Odilienberg), knor: knōr (Beegden, ... ), knǭr (Herkenbosch, ... ), looi: lōj (Broekhuizen), moer: mūǝr (Schinveld), peel: pēl (Born), poest: pust (Baexem, ... ), puǝst (Lozen), pūs (Arcen), pūst (Baarlo, ... ), post: pǫst (Berverlo, ... ), speen: špēn (Broeksittard), stok: stok (Kinrooi), štok (Sint Odilienberg), stomp: stomp (Heijen), stōmp (Ottersum), strobbel: strubǝl (Neer), stronk: stroŋk (Grubbenvorst, ... ), strǫŋk (Neerpelt), tanswortel: tanswotsǝl (Vaals), vot: vot (Amstenrade), wortel: wortǝl (Bree) [R 3, 3; L B2, 344] I-8