e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
joden joden: joedde (Helden/Everlo, ... ), joede (Arcen, ... ), Joede (Lottum), joede (Maasbree, ... ), joede(n) (Obbicht), joeden (Reuver), joedə (Swalmen), joide (Blerick), jōēde (Hunsel, ... ), jŏĕde (Baarlo), ju-de (Vijlen), jud-de (Blitterswijck), judde (Afferden, ... ), judden (Amby, ... ), jude (Asenray/Maalbroek, ... ), juede (Grubbenvorst), juud (Sint-Odiliënberg), juude (Brunssum), jŭdde (Gennep, ... ), jŭde (Susteren), jŭŭdde (Klimmen), jŭŭdde(n) (Schinveld), jŭŭde (Simpelveld), jüdde (Gulpen, ... ), jüde (Heek, ... ), Opm. de u is lang.  judde (Montfort) joden [SGV (1914)] III-3-3
joelen <omschr.> met veel beheis: mèt vuil behĕjs (Maastricht), ambras (<fr.) maken: Van Dale: ambras (&lt;Fr.), 2. drukte, ophef, poeha.  ambaras make (Maastricht), baljoenen: baljoene (Gronsveld, ... ), baljōēnə (Hulsberg), beljoene (Voerendaal), behei maken: behej make (Maastricht, ... ), behèj make (Beek), bəhei-j maakə (Kapel-in-t-Zand), bəhèèj-máákə (Heerlen), beschar maken: vgl. Maastricht Wb. (pag. 29): besjaar, (onnodige) drukte, lawaai.  bəsjāār maakə (Maastricht), bulken: bölleke (Maastricht), collationeren (<fr.): Weijnen 2003 (pag. 180): klasjenere, kletsen (nbrab.) &lt;&lt; fra. collationner, afl. van M.E. Latijn ontleend collatio avondmaaltijd. Men hield namelijk in de kloosters tijdens die maaltijd een uiteenzetting.  klasjeneire (Nieuwstadt), druk maken: druk maake (Venray), druk uitleggen: druk oetleggen (Eksel), druktesmaker (zn.): dröktesmaker (Blerick), herrie maken: herie make (Maastricht), herrie maake (Posterholt), herrie make (Amby, ... ), herrie schoppen: herrie sjuippə (Montfort), hèrrĭĕ sjóppe (As), herrin: herrie (Kesseleik), herrien (Schinnen, ... ), herriĕn (Schimmert), herrién (Horst), herrië (Maasbree), hérrĭĕjə (Venlo), joelen: joele (Schimmert), joelən (Urmond), jōēle (Geulle), jŏĕlə (Venlo), jouwen: hard jouwe (Well), jouwe (Meerlo, ... ), jouwen (Gennep, ... ), jouwə (Gennep), joͅudə hart (Wellerlooi), jówe (As), betekent niet uitjouwen  jou-we (Blitterswijck), kabaal maken: kabaal make (Echt/Gebroek), kabalen: kəbaalə (Maastricht), kaken: kaake (Maasbree, ... ), kāke (Sevenum), keken: keeke (Itteren), kéékə (Schinnen), kierewieren: vgl. WLD III, 1.2 (pag. 21 - lm. heen en weer draaien): kierewieren (ook krewieren): Jeuk [P 219!] en Tongeren.  krewiere (Jeuk), krakelen: [WNT krakeelen]  krakele (Kerkrade, ... ), kwaken: kwaake (Eys, ... ), kwaakkə (Grevenbicht/Papenhoven), kwaakn (Brunssum), kwaakə (Montfort, ... ), kwake (Bree, ... ), kwaken (Gulpen, ... ), kwakke (Vaals), kwakə (Doenrade), kwāke (Sevenum), kwīēkə (Nieuwenhagen), kwààke (Horst), kwààkə (Heerlen), kwâke (Schimmert), lawaai maken: leweij make (Wolder/Oud-Vroenhoven), laweit maken: vjeul lewêt moake (Hoeselt), leven maken: laeve make (Venray), leve make (Amby), vôl laeve make (Weert), vgl. Van Dale: roezemoezen, 1. leven, geraas, getier maken; -2. (gew.) een dof, gonzend geluid maken; -3. met bedrijvige drukte en stommelend geluid allerlei kleine bezigheden verrichten, rommelen, scharrelen.  lēve make (Berg-en-Terblijt), lêve make (Beesel), lêve make(n) (Schinveld), met de handen vallen?: ps. het eerste woord is niet goed leesbaar!  vult mit de henge (Stein), moveren (<lat.): Van Dale: moveren (&lt;Lat.), 1. tot iets bewegen; in beweging zetten; - 2. voorstellen, ter sprake brengen; opwerpen.  moveere (Mheer), onruststoker (zn.): onrus sjteuker (Vlodrop), radau (du.) maken: Van Dale (DN): Radau, herrie, kabaal.  ràdōūmāākə (Nieuwenhagen), rament maken: (het eerste woord is onzijdig).  rameͅ.nt mā.kə (Eys), ramenten: Van Dale: ramenten, (gew.) lawaai maken, rommelen.  ramente (Mechelen), rameͅ.ntə (Eys), schandaal maken: sjəndààl máákə (Amstenrade), (het eerste woord is onzijdig).  šənd‧āl mā.kə (Eys), schandalen: šənd‧ālə (Eys), schouteren: sjoutere (Herten (bij Roermond)), schreeuwen: sjrèèuwen (Stein), schreien: sjreie (Waubach), spektakel maken: sjpektakel make (Geleen), Van Dale: spektakel (&lt;Fr.), 2. luidruchtig optreden; -3. lawaai...  sjpectakel maken (Guttecoven), spektakelen: sjpektakele (Merkelbeek), sjpektakələ (Beesel), sjpektáákələ (Heel), spektakele (Caberg), Van Dale: spektakel (&lt;Fr.), 2. luidruchtig optreden; -3. lawaai...  schpektoikele (Eijsden), spektakele (Hunsel), spiktākele (Grevenbicht/Papenhoven), stechelen: sjtechelle (Nunhem), sjtechələ (Sweikhuizen), sjtèchələ (Susteren), stechele (Oirlo, ... ), stechelen (Heythuysen, ... ), stechələ (Kelpen), steekele (Montfort), steekelen (Meijel), steggele (Ittervoort, ... ), stèchele (Venlo), stèggələ (Montfort), stêchele (Schimmert), stoefer (zn.): stuffer (Vlijtingen), strevelen: sjtraevele (Swalmen), WNT: strevelen, B) 1. Strijd voeren; - 2) Tegenspreken.  straevele (Horst), tekeergaan: te keer gwèn (Eigenbilzen), tempeesten: Van Dale: tempeesten, (gew.) 1. stormen; -2. razen en tieren.  tampieëste (Ell), témpīēste (As), uitgelaten (volt.deelw.): ōētgəlaotə (Reuver), veelmener (zn.): veelmèner (Vlijtingen), wild zijn: weeld zie (Noorbeek, ... ) hard schreeuwen; je moet - - anders verstaat hij ons niet [DC 03 (1934)] || Hij zette zijn strot open (= schreeuwde hard). [RND] || roezemoezen [SGV (1914)] || schreeuwen [SGV (1914)] || zich luidruchtig gedragen met veel gebaren en bewegingen; joelen [kwaken, jouwen, joelen, herriën, stachelen] [N 87 (1981)] III-3-1
jojo jojo: jojo (As, ... ), jōjō (Amstenrade, ... ), jōͅjōͅ (Loksbergen), (Jojo is klimtol bij VD.) Zie het oudere djaa.bòloo. Fr. joujou.  jòjoo (Zolder), jojo . djokari  jojo (Hasselt), Van Fr. joujou.  joejoe (Zonhoven) Diabolo. || Het speelgoed, bestaande uit een dubbele blikken kegel die men al draaiende op een koordje in evenwicht houdt, in de hoogte werpt en weer opvangt met dit koord of elkaar toewerpt en weer op een koordje opvangt [diabolo, diavolo]. [N 88 (1982)] || Het speeltuig bestaande uit een schijf die langs een koord dat eromheen gewonden is, afloopt en door de traagheid zichzelf weer opwindt [jojo]. [N 88 (1982)] || Jojo: Klimtol: speeltuig bestaande in een schijf die langs een koord, dat eromheen gewonden is, afloopt, en door de traagheid zichzelf weer opwindt. || Wetenswaardigheden. [SND (2006)] III-3-2
jojo add. jojon (ww.): jujuwə (Zonhoven) Jojoën. III-3-2
joker in het kaartspel joker: jo.kər (Meeuwen), joker (Zonhoven), jooker (Sittard), jōkər (Zonhoven), [Met afbeelding].  jooker (Zonhoven), De joker trekken (kaartspel).  jōkər (Hamont), Doet de joker maar tussen de kaarten uit.  jo?ər (Lommel), En e kaatespeel es mär enge jooker.  `jō:kər (Gemmenich), Iech gón menne joekker einzette: Ik ga de joker inzetten (kaart- of tv-spel).  joekker (Kortessem), In elk spel kaarten steekt ene joker.  jòukər (Niel-bij-St.-Truiden), Schoolw.  jo.ker (Hasselt), Sub joukere: kaartspel.  jouker (Sint-Truiden), Sub zjókkie: jonger syn. voor jooker, wel o.i.v. Fr. uitspraak.  jooker (Zolder), jokkie: Jonger syn. voor jooker, wel o.i.v. Fr. uitspraak.  zjókkie (Zolder), piem: piem (Diepenbeek), rami: In het spel zijn 2 ramis.  rḁme, rəme (Niel-bij-St.-Truiden), timpelman: WNT: timp, afl. timpel [...] teen.  timpelman (Brunssum), witsenmaker: wietsemeëker (Heerlen), zwart-pietertje: (L.S., 32).  Zwat-Pétërkë (Tongeren) 2. (Kaartspel) joker. || Een kaart of kaarten die niet meetellen in het spel [bleuze, blanks, blanche]. [N 88 (1982)] || Joker (kaartspel). || Joker bij het kaartspel. || Joker. || Joker: 1. [Joker]. || Joker: Bep. kaart. || Joker: fig. uit kaartspel. || Jooker: Joker. || Rami: (Kaartspel) Joker. III-3-2
jokeren (kaartspel) jokeren: joekere (Opglabbeek), jokere (As, ... ), Jokere (Venlo), jokeren (Meeuwen, ... ), jookere (Heerlen, ... ), jōkərə (Maastricht), jōͅkərə (Loksbergen) Lievelingsspel 3. [SND (2006)] || Namen [en beschrijving] van diverse kaartspelen zoals: [bonken, eenentwintigen, hoogjassen, kajoeteren, klaverjassen, kwetten, kruisjassen, liegen, pandoeren, petoeten, schuppemiejen, smousjassen, tikken, toepen, wijveren, zwartebetten, zwartepieten, zwik [N 88 (1982)] III-3-2
jokeren (kaartspel) add. amerikaans jokeren: amerikaans jokere (Blerick, ... ), floets: floetsj (Swalmen) I. (Bij het jokerspel) Het in één keer alle kaarten op tafel leggen. || Namen [en beschrijving] van diverse kaartspelen zoals: [bonken, eenentwintigen, hoogjassen, kajoeteren, klaverjassen, kwetten, kruisjassen, liegen, pandoeren, petoeten, schuppemiejen, smousjassen, tikken, toepen, wijveren, zwartebetten, zwartepieten, zwik [N 88 (1982)] III-3-2
jokken bazelen: Van Dale: bazelen, 1. revelen, onsamenhangende taal spreken; -2. (gewichtig uitpakken maar toch) onzin praten.  bazele (Geleen, ... ), bazelen (Stein), bazĕle (Echt/Gebroek), bazələ (Beesel), bāāzele (Schimmert), báásələ (Maastricht), bemuilen: bemoele (Eys), over iemand (liegen).  ‧eͅŋə bəm‧ulə (Eys), beuzelen: Van Dale: beuzelen, 1. (w.g.) onzin vertellen, ongerijmde dingen zeggen; - (gew.) onwaarheid, beuzels vertellen.  beuzele (Amby), beuzelen (Kesseleik, ... ), bēuzele (Schimmert), fantaseren: Van Dale: fantaseren, I. 1. zich aan het spel der verbeelding overgeven, zich droombeelden scheppen; -bazelen; ijlen in de koorts.  fantaseere (Geulle), fanteseere (Posterholt), foetelen: Van Dale: foetelen, (gew.) oneerlijk doen, bedriegen in het spel; -heimelijk iets doen; tersluiks gaan.  foetele (Maastricht), foppen: Van Dale: foppen, 1. op onschuldige of grappige wijze misleiden, voor de gek houden, verschalken; -2. erin laten lopen, in een onaangename positie brengen.  foppə (Beesel), gekken: Van Dale: gekken, 1. gekheid maken, schertsen, boerten, jokken...  gekke (Neer), gekken (Schinnen), gekkə (Wijnandsrade), gékkə (Venlo), jokken: (bij kinderen).  jokken (Meijel), (Eijsden!).  jokke (Noorbeek), Van Dale: jokken, 1. (veroud., litt.) boerten, schertsen; dartelen, stoeien; -2. (vooral in kindert.) verzachtende uitdrukking voor: onwaarheid spreken, liegen.  jokke (Haelen), jokken (Born), lasteren: lastere (Ittervoort), leugenaar (zn.): leugeneer (Maastricht), luugeneer (Heerlerbaan/Kaumer), leugens (mv.): laeges (Sevenum), roddelen: roddelen (Meeuwen), uitkramen: uitkramen (Meeuwen), verven: verve (Vijlen) onwaarheden vertellen [beuzelen, gekken, jokken, leugen] [N 85 (1981)] III-3-1
jong (bijv.nw.) jong: znd 1 a-m; znd 27, 46;  jo(e)nk (Genk), joek (Gingelom, ... ), joeng (Oostham, ... ), joenk (Bilzen, ... ), joeënk (Bilzen), jong (Eigenbilzen, ... ), jonk (Alt-Hoeselt, ... ), joo-ung (Gelieren/Bret), jooenk (Elen), jooink (Rutten), joongk (Spalbeek), joonk (Koninksem, ... ), joung (Hasselt), jounk (Borgloon, ... ), jōēnk (Mettekoven, ... ), jŏĕng (Herk-de-Stad, ... ), jŏĕnk (Bilzen, ... ), junk (Lontzen, ... ), jòng (Eupen), jònk (Aalst-bij-St.-Truiden, ... ), jóónk (Amby, ... ), jôenk (Halen, ... ), jônk (Piringen), jôonk (Montzen), jöng (Bree), znd 1 a-m; znd 27, 46; cf. WNT s.v. "jong (III)". Zie "jong (I)"; cf. WNT s.v. "jong (I)"I. Bnw. A). I)  jônk (Lommel), klein: znd 1 a-m; znd 27, 46;  klaan (Tessenderlo), klei (Koersel) jong; het kind is nog jong [ZND 27 (1938)] III-2-2
jong (bn.) groen: grūū.ën (Zonhoven), jeugdig: jeu:gdig (Roermond), jeudig (Maastricht), jong: !t kiend is nog jŏŏng (Wellerlooi), et kinjdj is nog jonk (Schinveld), et kink is nog jonk (Epen), et kintj is jonk (Brunssum), het kind is nog jonk (Mheer), het kintj is nog jonk (Dieteren), joenk (Kortessem), jonk (Banholt, ... ), joonk (Blitterswijck, ... ), joŏng (Simpelveld), joŋ (Eupen), jŏĕnk (Niel-bij-St.-Truiden), jò.nk (Zonhoven), jòng (Castenray, ... ), jònk (Castenray, ... ), jóng (Blitterswijck, ... ), jónk (Blitterswijck, ... ), jóónk (Meeswijk), jôngk (Tegelen), jùnk (Beverlo), t kiengd is nog jōngk (Sevenum), t kindj is nog jonk (Echt/Gebroek), ét kink is nog jonk (Heerlen), ’t kiend is nog jōnk (Arcen), ’t kiend is nog jŏŏnk (Lottum), ’t kind is nog jonk (Borgharen), ’t kind is nog jŏŏnk (Klimmen), ’t kindj is nog jonk (Oirsbeek), ’t kink is nog jongk (Rimburg), ’t kink is nog jonk (Schaesberg), ’t kink is nog jŏŏnk (Grubbenvorst), ⁄t keend is nog jonk (Eijsden), ⁄t kiend is nag joonk (Horst), ⁄t kiend is nog jong (Meerlo), ⁄t kiend is nog jonk (Merselo, ... ), ⁄t kiend is nog joong (Leunen), ⁄t kiend is nog joonk (Gennep, ... ), ⁄t kiend is nog jŏŏnk (Afferden, ... ), ⁄t kiend is nŏg joon (Well), ⁄t kienk is nog jonk (Velden), ⁄t kind is jonk (Berg-en-Terblijt), ⁄t kind is nag jonk (Blerick), ⁄t kind is nog jonk (Amby, ... ), ⁄t kind is nog jônk (Meerssen), ⁄t kind ès nŏg jónk (Heer), ⁄t kindj is nog jonk (Asenray/Maalbroek, ... ), ⁄t kindj is nog jŏĕnk (Posterholt), ⁄t kindj is nog jŭnk (Herten (bij Roermond)), ⁄t kindj ès nach jonk (Panningen), ⁄t kinjt is nog joonk (Obbicht), ⁄t kink is noag jonk (Baarlo), ⁄t kink is nog jonk (Belfeld), ⁄t kink is nog joŏnk (Vijlen), ⁄t kink is nog jŏnk (Steyl), ⁄t kink is nog jònk (Gulpen), ⁄t kink is nog jônk (Mechelen), ⁄t kink is nŏg jonk (Eys), ⁄t kintj is noach jonk (Heel), ⁄t kintj is noag jonk (Beegden), ⁄t kintj is noch joŏnk (Grevenbicht/Papenhoven), ⁄t kintj is nog jonk (Kessel, ... ), ⁄t kintj is noog jonk (Helden/Everlo), ⁄t kintj is not joong (Sint-Odiliënberg), ⁄t kèind is nog jonk (Schimmert), ⁄t kèndj is noch joenk (Einighausen), ⁄t kèndj is nog joenk (Genooi/Ohé, ... ), ⁄t kèndj is nog jonk (Doenrade, ... ), ⁄t kèndj is nog junk (Susteren), ⁄t kèndj is nog jŭnk (Sittard), ⁄t kìndj is nog jonk (Munstergeleen), ⁄t wicht is noag jonk (Beegden), ⁄t wigt is noch jŏnk (Nederweert), ⁄t wigt is nòg jonk (Horn), ⁄t wècht is noag jonk (Hunsel), ⁄t wècht is noag jônk (Neeritter), (o; bijna oo).  ⁄t kind is nog jonk (Venlo), cf. VD s.v. "jonk"deze vorm wordt alleen zelfstandig gebruikt (s.v. "jong(II)") niet als bijvoeglijk naamwoord  et kind is nog jònk (Valkenburg), ps. algemene opmerking: in vragenlijst staat een dubbele ? boven de o; waarschijnlijk niet goed genoteerd. Heb het geïnterpreteerd en ingevoerd als een: ø (dus niet omgespeld!).  ut wicht is noag jŏnk (Buggenum), ps. boven de a staat nog een ?; deze combinatieletter is niet te maken, omgespeld is het inderdaad een a.  ⁄t kentj is nog jŏank (Guttecoven), ps. invuller heeft de zin niet volledig beantwoord.  jonk (Beesel), znd 1 a-m; znd 27, 46;  jo(e)nk (Genk), joek (Gingelom, ... ), joeng (Oostham, ... ), joenk (Bilzen, ... ), joeënk (Bilzen), jong (Eigenbilzen, ... ), jonk (Alt-Hoeselt, ... ), joo-ung (Gelieren/Bret), jooenk (Elen), jooink (Rutten), joongk (Spalbeek), joonk (Koninksem, ... ), joung (Hasselt), jounk (Borgloon, ... ), jōēnk (Mettekoven, ... ), jŏĕng (Herk-de-Stad, ... ), jŏĕnk (Bilzen, ... ), junk (Lontzen, ... ), jòng (Eupen), jònk (Aalst-bij-St.-Truiden, ... ), jóónk (Amby, ... ), jôenk (Halen, ... ), jônk (Piringen), jôonk (Montzen), jöng (Bree), znd 1 a-m; znd 27, 46; cf. WNT s.v. "jong (III)". Zie "jong (I)"; cf. WNT s.v. "jong (I)"I. Bnw. A). I)  jônk (Lommel), klein: znd 1 a-m; znd 27, 46;  klaan (Tessenderlo), klei (Koersel) jeugdig || jeugdig, jong (bv.) || jong || jong {‘t kind is nog - } [SGV (1914)] || jong (bijv. nw) || jong (bn) || jong (bn.) || jong , jeugdig (bn) || jong [t kind is nog ~] [SGV (1914)] || jong, jeugdig || jong, onervaren || jong; het kind is nog jong [ZND 01 (1922)] III-2-2