e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schaven met de fijne blokschaaf oppoetsen: oppotsǝ (Bleijerheide, ... ), ǫppotsǝ (Dilsen), ǫpputsǝ (Heel, ... ), opschaven: opsxāvǝ (Ottersum), ǫpsxǭvǝ (Leopoldsburg), ǫpšāvǝ (Geulle, ... ), ǫpšǭvǝ (Bilzen), poetsen: putsǝ (Herten), scheren: šē̜rǝ (Herten), verpoetsen: vǝrputsǝ (Venlo), zuiver schaven: zīvǝr šǭvǝ (Bilzen) Hout schaven met de fijne blokschaaf. [N 53, 96] II-12
schaven met de ruwe blokschaaf rouw ophobeln: rǫw ophubǝlǝ (Bleijerheide), rouwschaven: `ruwšāvǝ (Heel, ... ), rowsxāvǝ (Ottersum), rušāvǝ (Geulle), rōwšāvǝ (Mechelen), rǫwsxāvǝ (Venlo), rǫwšǭvǝ (Bilzen), voorschaven: vø̄rsxǭvǝ (Leopoldsburg), vø̄ršāvǝ (Sint Odilienberg) Hout ruwweg voorschaven door middel van een ruwe blokschaaf zonder keerbeitel. Om het hout glad af te werken wordt het daarna nog met de fijne blokschaaf bewerkt. Zie ook de volgende twee lemmata. [N 53, 91] II-12
schaven met de tandschaaf grof maken: grǫf mǭkǝ (Leopoldsburg), inkretsen: enkrɛtsǝ (Leopoldsburg), oprouwen: oprǫwǝ (Bleijerheide), rouw maken: ruw mākǝ (Herten, ... ), rōw mākǝ (Mechelen), rouwen: rūwǝ (Herten, ... ), rǫwǝ (Venlo), rouwschaven: rǫwšǭvǝ (Bilzen), ruwen: rȳwǝ (Dilsen, ... ), tanden: tānǝ (Bilzen), voortanden: vø̜rtāndǝ (Ottersum) Te lijmen houtoppervlakken met behulp van een tandschaaf van fijne ribbeltjes voorzien. Op deze wijze ontstaat een betere lijmhechting. [N 53, 97] II-12
schaven met de vandiktebank door laten lopen: dø̄r lātǝ lūǝpǝ (Leopoldsburg), op breedte hobeln: op˱ bręjdǝ hubǝlǝ (Bleijerheide), op breedte schaven: op˱ brējdǝ šāvǝ (Mechelen), ǫp˱ brędjǝ šāvǝ (Heel), ǫp˱ bręjtǝ sxāvǝ (Venlo), ǫp˱ bręjtǝ šāvǝ (Reuver), op dikte hobeln: op˱ dek˱dǝ hubǝlǝ (Bleijerheide), op dikte schaven: ǫp˱ diktǝ šāvǝ (Reuver), ǫp˱ dik˱dǝ šāvǝ (Heel), van breedte lopen: van brijɛtǝ lūǝpǝ (Leopoldsburg), van breedte schaven: van bredǝ šāvǝ (Posterholt), van brędǝ šǭvǝ (Bilzen), van bręjdǝ šāvǝ (Dilsen), van breedte steken: van˱ brętǝ stēkǝ (Tessenderlo), van dikte laten lopen: van dektǝ lǭtǝ lōpǝ (Ottersum), van dikte lopen: van dektǝ lūǝpǝ (Leopoldsburg), van dikte schaven: van dek˱dǝ šāvǝ (Dilsen), van dek˱dǝ šǭvǝ (Bilzen), van diktǝ sxāvǝ (Ottersum), van diktǝ šāvǝ (Posterholt, ... ), van dikte steken: van dektǝ stēkǝ (Tessenderlo), verdikt schaven: vǝrdik šāvǝ (Herten) Een stuk hout bewerken met de vandiktebank. Het onder A geplaatste begrip is een benaming voor de bewerking in het algemeen, ongeacht de positie van het te bewerken hout in de machine. Onder B zijn de termen opgenomen die het gelijkschaven van de grootste vlakken van het werkstuk betreffen; het krijgt zo dus zijn gewenste dikte. Onder C zijn de benamingen bijeengeplaatst die betrekking hebben op het schaven van de smalle kanten van het werkstuk, dat op deze wijze zijn juiste breedte krijgt. [N 53, 108a-b] II-12
schaven met de voorloper grof schaven: grǭf šāvǝ (Herten), het rouwe vortschrobben: ǝt rǫwǝ vutšrubǝ (Bleijerheide), met de voorloper derover gaan: met ˲dǝr vȳrlø̄pǝr dǝrøvǝr gǭ (Mechelen), męt ˲dǝ viǝrlēpǝr triǝvǝr gǫn (Bilzen), męt ˲dǝ vø̄rlø̜jpǝr drø̄vǝr gǭn (Sint Odilienberg), roffelen: rofǝlǝ (Sittard), schaven met de voorloper: sxāvǝ met ˲dǝ vø̄rlø̜jpǝr (Venlo), voorlopen: vø̄rlōpǝ (Leopoldsburg), vø̜̄rlǫwpǝ (Heel), voorloperen: voorloperen (Dilsen), voorschaven: vø̄ršāvǝ (Herten) Hout ruw afschaven met de voorloper. [N 53, 92; monogr.] II-12
schaver handhaver: handhaver (Tegelen), klaarmaker: klǭrmēkǝr (Maastricht  [(afwerker van gegoten artikelen)]  ), machinale houtbewerker: mašinālǝ hǫwt˱bǝwɛrkǝr (Ottersum), repasseerder: repasērdǝr (Maastricht), rǝpasērdǝr (Maastricht), schaver: šāvǝr (Geulle, ... ), šǭvǝr (Bilzen), sponzer: spōnzǝr (Ottersum), uithobeler: ūshubǝlǝr (Bleijerheide) Arbeider, die de aardewerkprodukten in droge, ongebakken toestand afwerkt. Tot zijn werkzaamheden behoren onder meer het schaven, zuiveren en opmaken van de voorwerpen. [N 49, 37b; monogr.] || De man die de schaaf of de schaafmachine bedient. [N 55, 175a] II-12, II-8
schavotten schavotten: šafǫtǝ (Belfeld), šāvǫtǝ (Reuver, ... ) Houten etages, op ongeveer een schopzwaai afstand boven elkaar in de wand van de kleikuil geplaatst, waarlangs het zand en de klei trapsgewijze naar boven wordt gebracht. [monogr.] II-8
schede botje: niet algemeen gebruikt  bøͅi̯tšə (Borgloon), botte (fr.): m. lederen koker  bo̝ͅt (Opheers), fluit: fluit (Maastricht), flèjt (As), foens: fòins (Loksbergen), gat: gàt (Loksbergen), t gaat (Kesseleik), gemacht: {g\\mch}  gemeg (Eksel), hoos: hoos (Kwaadmechelen), hou̯əs (Lommel), hōs (Beringen, ... ), vr.  hōszə (Boekt/Heikant), hoosje: o.  uskə (Hasselt), huls: niet zeker, \"u\"van \"hut\  hulst (Bree), kut: kut (As, ... ), küt (Wijlre), (volks)  kut (Venlo), Bij de koe: vazum.  keet (Meijel), kut (Meijel), NB: mannelijk geslacht = lul.  kut (Meijel), Ondeftig.  kut (Loksbergen), Ordinaire benaming.  kut (Stein), leren schede: v.  liərə sxē (Hasselt), leren zakje: lērə zeͅkskə (Sint-Truiden), lijf: lééf (Loksbergen), mes-botte: meͅi̯əs˂bot (Gelinden, ... ), messchede: messchei (Geulle), mēͅəsšeͅi̯ (Diepenbeek), messenkoker: messekoker (Halen), messenschede: messeschee (Rothem), messeschei (Brunssum, ... ), messeshei (Echt/Gebroek), messesjei (Gronsveld, ... ), mē̞ͅsəsxeͅi̯ (Overpelt), me͂ͅəsəsxēə (Kermt), meͅsəsxē (Zolder), meͅsəsxēdə (Beringen), mɛsəsxāj (Beverlo), mɛsəsxeͅi̯ (Blitterswijck, ... ), mɛsəšēͅi̯ (Zichen-Zussen-Bolder), mɛsəšeͅi̯ (Tungelroy), mɛsəšɛi̯ (Lanklaar), mɛsəšɛ̄i (Bree), messenzakje: mɛsəzɛkskə (Niel-bij-St.-Truiden), mets-ètui: mets étui (Wolder/Oud-Vroenhoven), metsenschede: metse sjij (Hoensbroek), metse-sjei (Tegelen), metsenjei (Nunhem), metsescheej (Heerlen), metseschei (Nuth/Aalbeek, ... ), metseschéë (Mechelen), metsesjei (Baarlo, ... ), metsesji-j (Waubach), mètse sjei (Mechelen), métsesjei (Melick), mɛtsəšeͅj (Teuven), niet in gebruik  métsesjei (Rothem), metserschede: metserschei (Grathem, ... ), metsersjei (Baarlo, ... ), metsersji-j (Heerlen), métsersjèj (Panningen), metsschede: metssjei (Roermond), mètsschei (Amstenrade), mossel: maeschel (Heerlerbaan/Kaumer), moschel (Heerlerbaan/Kaumer), mus: moeks (Waubach), musch (Heerlerbaan/Kaumer, ... ), musj (Vlodrop, ... ), mŭsj (Nieuwenhagen), mösj (Maastricht), mûsj (Stein), poes: poesch (Vijlen), poesj (Simpelveld), pŏĕs (Venlo), Ondeftig.  pòis (Loksbergen), poesje: poezəkə (Leopoldsburg), pruim: proem (Maasniel, ... ), proêm (Schimmert), proëm (Maasbree), prŏĕm (Nieuwenhagen, ... ), pruim (Maastricht), pruimpje: prümsje (Kerkrade), prut: prut (Merkelbeek), Ondeftig.  prut (Loksbergen), reet: riêt (Bree), schacht: sxāx (Wellen), schede: chei (Baarlo), sche.də (Meeuwen), schede (Boekend, ... ), scheede (Wolder/Oud-Vroenhoven), scheei (Swalmen), scheej (Belfeld, ... ), schei (Afferden, ... ), scheij (Broeksittard, ... ), schej (Schaesberg, ... ), schjei (Heerlerheide), schjièe (Echt/Gebroek), schèj (Gennep), schééj (Oost-Maarland), sjede (Roermond), sjedə (Wijnandsrade), sjee (Brunssum, ... ), sjeede (Geulle), sjeedö (Stevensweert), sjeedə (Doenrade, ... ), sjei (Asenray/Maalbroek, ... ), sjeij (Beegden, ... ), sjeië (Geleen), sjej (Eys, ... ), sjeéj (Eygelshoven), sjēēj (Urmond), sjēj (Mechelen), sjĕĕj (Schinveld), sjij (Eygelshoven), sjè-j (Vijlen), sjèi (Einighausen, ... ), sjèj (Urmond), skede (Jeuk), sxē (Hasselt), sxeͅi̯ (Achel), sxɛi̯ (Kaulille, ... ), šax (Lanklaar), šē (Hoeselt), šēͅi̯ (Maaseik, ... ), šeͅi̯ (Kinrooi), šeͅj (Teuven), šɛi̯ (Maaseik, ... ), šɛ̄i̯ (Bocholt), š‧eͅi̯ (Meeswijk), (breisjei van de herder)  sjei (Meijel), (schoermes)  schei (Oirlo), De sabel in de sjeij steke oet de sjeij trèkke  sjeij (Maastricht), ei kort  sjei (Heer), letterlijk overgenomen  sjei: (Maasniel), vr.  sxēͅi̯ (Mechelen-aan-de-Maas), vr. mv. sch@?s  scheͅi̯ (Halen), schee: schee (Geleen), scheej (Brunssum), schei (Amby, ... ), sjei (Gulpen), sjeij (Klimmen, ... ), sjeij ? (Maastricht), scheur: sjeur (Stein), sloot: sloot (Maasbree, ... ), slot: slot (Loksbergen), snee: sjnee (Posterholt), snee (Tungelroy), sneetje: sneike (Maastricht), sniets: schneets (Born), spleet: (schpleet) (Amby), sjpleet (Reuver), sjplêêt (Swalmen), spleet (Ophoven), totsel: totsel (Maastricht), vagina: (vagina) (Montfort), vagina (Blerick, ... ), vetpot: NB: mannelijk geslacht = kloejtzak.  vĕtpot (Meijel), vliem: vleem (Heythuysen) messeschede || schede || schede (van mes) || schede voor mes || schede, lederen ~ waarin een mes wordt bewaard [N 20 (zj)] || Schede: het buisvormige deel van de vrouwelijke geslachtsorganen dat toegang verleent tot de baarmoederhals, vagina (slot, foeter, keet, schede). [N 84 (1981)] || scheede [SGV (1914)] III-1-1, III-2-1
schede van de koe gat: gāt (Weert), geschift: gǝsxeft (Tessenderlo, ... ), gǝsxift (Meldert), klink: kleŋ (Waubach), kleŋk (Herk-de-Stad), kont: kǫnjtj (Holtum), lijf: la.f ('S-Herenelderen, ... ), laf (Buchten), lai̯f (Berg, ... ), lif (Meijel), lii̯ǝf (Geulle), lāǝf (Membruggen), lē.f (Grote-Spouwen, ... ), lē̜.f (Beverst, ... ), lē̜f (Velm, ... ), lęi̯.f (Bilzen, ... ), lęi̯f (Dilsen, ... ), lī.f (Boorsem, ... ), līf (Blerick, ... ), līi̯f (Geleen, ... ), līǝf (Heerlen, ... ), lɛi̯.f (Rotem), lɛi̯f (Munsterbilzen), lɛ̄.f (Bommershoven, ... ), lɛ̄f (Berbroek, ... ), lɛ̄ǝf (Aalst, ... ), lok: lōk (Margraten), muts: muts (Jeuk, ... ), natuur: nátøu̯ǝr (Vorsen), pees: (mv)  pēzǝ (Bunde), pruim: prūm (Sevenum), reet: rēt (Grathem), schede: schede (Kessel, ... ), sxii̯ (Nieuwenhagen), sxēdǝ (Roosteren), sxęi̯ (Broekhuizenvorst), sxɛi̯ (Bleijerheide, ... ), šēi̯ (Beverst), šęi̯ (Baarlo, ... ), šši̯ (Beverst), šɛi̯ (Baarlo, ... ), slot: slǫt (Kwaadmechelen), trut: trø̜̄t (Montfort), uitgang: uitgang (Gruitrode), vazel: fāsǝl (Tungelroy), fǭzǝl (Middelaar), vasǝl (Leunen), vazel (Meeuwen), vazǝl (Castenray, ... ), vā.zǝl (As, ... ), vāzǝl (Broekhuizen, ... ), vǭ.zǝl (Achel, ... ), vǭsǝl (Ottersum), vǭzǝl (Berverlo, ... ), vǭǝ.zǝl (Hechtel, ... ), vǭǝzǝl (Hamont, ... ), vot: vǫt (Holtum, ... ) Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.] I-11
schedeltop (10) kopke: ko^e^pke (Eisden) kopje [N 93 (1983)] III-3-2