e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schemelskuil duivelskuil: dȳvǝlskūl (Stramproy), schemelskuil: šēmǝlskūl (Stramproy) De rechthoekige kuil onder het handweefgetouw waarin de treden of schemels op en neer bewogen worden door de voeten van de wever. Volgens de informant van L 318 is de benaming duivelskuil als volgt te verklaren. Een wever moet hangen tussen hemel en aarde bij het werken. Hij komt niet op de grond maar hij staat op de twee schemels. Waarom hangt die wever zo? Hij is te slecht voor Onze-Lieve-Heer en te goed voor de duivel, aldus de zegsman. [N 39, 40] II-7
schemeren avond worden: ⁄t wurt oavent (Susteren), de schemer houdt al: də sxémər haytal (Paal), deemsteren: diemsteren (Neeroeteren), t diemstert (Lanklaar, ... ), demeren: Osp.  deêmere (Ospel), donker worden: dónker wéére (Meijel), men kent wel het bovengenoemde!  ’t wèèrd dónker (Herkenbosch), onbekend. Wel: het wordt donker.  twyrdoŋkəl (Maaseik), duister worden: ⁄t wuurt duuster (Hoensbroek), duisteren: deisteren (Stokrooie), grauw worden: ’t begint grauw te wèère (Boukoul, ... ), men kent wel het bovengenoemde!  ’t wèèrd grauw (Herkenbosch), grauwen: het begint al wa te grauwen (Hamont), yroͅ:wə (Venray), ’t begintj te grawwe (Ospel), ⁄t grouwe (Limbricht), het grauwen  t ràwə (Opglabbeek), het grouwt (werkwoord)  ’t gràuwt (Lanklaar), half verlicht: half verlicht (Oirlo), halfdonker: halfdonker (Hoensbroek), het is aan het schemeren: Geen zelfstandig naamwoord; enkel het werkwoord wordt gebruikt.  (h)et ès an`t scheemere (Hasselt), het schemert me voor de ogen: ’t sjeemert mich veur de auge (Boukoul, ... ), ⁄t skimərt vər mən ougə (Hoepertingen), #NAME?  ət šemərt max foͅr gən owe (Sint-Martens-Voeren), donker worden.  ⁄t begos te sjemere veur m⁄n ōge (Heugem), duizelieg.  het sjemert mig veur mien auge (Guttecoven), duizelig worden  ’t sjiemert me vurde oe:ege (Meijel), Gezegd als het licht of een kleur te sterk voor de ogen is.  et sjeemertj mich (veur de auge) (Haelen), Nb. = niet in verband met het weer nl. sterretjes zien.  sîmərə vyrdən(dèin)oͅugə (Maaseik), t draait me voor de ogen, zo "misselijk"ben ik.  het sjeemert mich veur de auge (Melick), Wel bij bovenvermelde, maar niet bij scheiding tussen dag en avond. Toch is dit verschil erg vaag.  ’t sjeemerde mich vör de auge (Panningen), in de schemeren zitten: in de sjemere zitte leecht gedeil’telik aafsjèrme (Tegelen), retemieren: Ja, als twee of meer mensen tussen licht en donker in n kamer rustig bij elkaar zitten  ze zitten te retemieren (Tegelen), schemeren: et sjeèmert (Hoensbroek), het begint te sjiēëmere (Hoensbroek), scheemert (Hout-Blerick), scheimere (Bilzen), schemere (Blerick, ... ), schemere (schemerlempke) (Oirlo), schemeren (Blerick), schemert (Venlo), schēmere (Schimmert), schiemere (Castenray, ... ), schiemeren (Heerlerbaan/Kaumer), schieëmere (Blitterswijck, ... ), schiëmere (Vrusschemig), schiëmeren (Brunssum), schīemere (Bleijerheide), schjemeren (Sittard), schèèmere (Grathem), schémere (Mechelen), sjeemere (Beegden, ... ), sjeemerə (Guttecoven), sjeemərə (Maastricht, ... ), sjemer (Stein), sjemere (Ell, ... ), sjēmere (As), sjiemere (Maastricht, ... ), sjiemero (Meijel), sjieëmere (Eygelshoven), sjieë⁄mere (Bleijerheide, ... ), sjiĕmərə (Nieuwenhagen), sjīēmere (As), sjmemere (Nunhem), sjîêmere (Hoensbroek), sjîênərə (Heerlen), sxemərə (Wellen), sxē.mərə (Hasselt), sxiəmərə (Loksbergen), sxèmərə (Beringen, ... ), sxémərə .. (Beringen), sxɛimərə (Sint-Truiden), sɛmərən (Dilsen), šemərə (Sint-Martens-Voeren), šē.mīren (Bree), šieͅmərə (Wintershoven), šīmərə (Opglabbeek), tsxemərt (Wellen), ut schemert (Blerick), veer zitte nog get te sjeëmere (Mheer), zit gèr te schjemeren (Sittard), ət sxēmərt (Lanklaar), ’sjemere (Reuver), ’t begint gauw te sjeeͅmere (Boukoul, ... ), ’t begint te schiemere (Bergen), ’t begint te sjemeren (Egchel), ’t sjeemertje (Ell), ’t sjemert (Maasbracht, ... ), ’t sjemert al vreug dees daag (Roermond), ’t sjiemerjt (Herten (bij Roermond)), ⁄t begint te sjeemere (Sittard), ⁄t schemert (Schimmert, ... ), ⁄t schjemert (Nieuwenhagen), ⁄t sjeemert (Susteren, ... ), ⁄t sjemert (Maastricht, ... ), ⁄t sjîêmert (Hoensbroek), #NAME?  schemeren (Donk (bij Herk-de-Stad), ... ), shiemere (Kerkrade, ... ), sjemere (Maasbracht, ... ), sjīēmere (Waubach), sxijəmərə (Hasselt), sxīəməri (Hasselt), ⁄t sxēmərt (Linkhout), (bie ei schemerlempke).  schemeren (Weert), (bij het opgaan van de zon gezegd als er nog weinig licht is): t sjeemert.  sjeemere (Limbricht), (in de schemer zitten)  sjeimeren (Mechelen), (overgang van licht naar donker)  sxémərən (Lommel), (s morgens en s avonds).  sjēmere (As), (t wordt dag/nacht).  ⁄t sjieemert (Bleijerheide), 1) het vallen van de avond 2) rustig en stil in de schemering zitten  sjemeren (Spaubeek), 1) overgaan van licht naar donker. 2) s avonds alleen de schemerlampen aanhebben in de kamer.  sjemere (Tegelen), = gezellig bij elkaar zitten (rond de kachel bijv.) voordat de lamp (petroleumlamp) AANGESTOKEN werd. Andere uitdrukkingen (zie bijlagen): - gréllig wa@r = regen en vrij harde wind. - et raengelt dét et zeik//et güt = harde regen. - waaterkaat = koud wee  sjeemere (Maasniel), = hij bloost (vergelijk de studentenuitdrukking: Hij kachelt = Hij bloost  he schiemert (Kerkrade, ... ), = in de schaduw (schieëmer = schaduw) gaan zitten; ook schieëm = schaduw.  schieëmere (Heerlen), = schemeren, b.v. als de avond begint te vallen en als je s avonds in t halfdonker zit.  schemere (Roermond), = stralen, schitteren  šímərə (Ketsingen), als het donker wordt.  sjeemere (Echt/Gebroek), Als het na donker iets licht wordt.  et begintj te schemeren (Ospel), als het nog niet helemaal donker is zonder licht zitten.  sjemere (Swalmen), Als het s avonds donker begint te worden!  ’t sjemert (Tegelen), als ¯t Nederl.  schemeren (Velden), bij morgen en avond.  sjemere (Stevensweert), d.w.z. t wordt stilaan avond.  ⁄t sjeëmert al (Mheer), dat is als de overgang s avonds van licht naar donker plaats heeft.  schiemere (Nieuwenhagen), dit is t laatste daglicht - vlak voor t vallen v.d. avond  schiemeren (Schimmert), Dit woord wordt gebruikt bij t vallen van de avond.  sjiemere (Gronsveld), Dit wordt wel gebruikt als men nog even in het halfdonker wil zitten.  ja (schemeren) (Venlo), donker worden  sxiəmərə (Hasselt), donker worden, ook figuurlijk  šēͅmərə (Rekem), Donker worden.  schaemere (Sevenum), donker worden.  schemere (Velden), schemeren (Roermond), schiemeren (Milsbeek, ... ), sxémərə (Leopoldsburg), Doorgaans wordt hiervoor het werkwoord gebruikt.  ṣymərə (Stokkem), duister worden (zelden gebruikt).  šémərə (Bocholt), het begint avond te worden  ⁄t šžümərt (Mechelen-aan-de-Maas), het begint licht of donker te worden  sjemere (Houthem), Het naamwoord wordt niet gebruikt.  ət bəgint tə sxēmərə (Herk-de-Stad), Het sjummerde mich väör de ouge.  sjummere (Echt/Gebroek), het vallen van de avond  šēͅmərə (Teuven), het wordt donkel  šeͅmərt (Boorsem), Hieronder verstaan we: het gezellig bijelkaar zitten tussen licht en donker. Bv. "Laot ôs nag get blieve sjemere". (Maak nog maar geen licht aan). "Weej sjemere gaer". (Zitten graag tussen licht en donker). Enkele zegswijzen, betrekking hebbend op of verband houdend met het weer: "Friedigs waer - Sôndigs waer"Zoals t weer op Vrijdags is, zo zal t ook de daarop volgende Zondag zijn. "Bläoskes op t water - nag 3 daag raege""t raegent aaj wiever"(oude wijven) Buitengewoon zware regenbui. "De zôn kiek mig zoë verneukerig (bedrieglijk) Ze schijnt wel, maar meent er niets van; er zal wel regen komen. "Op dae vent kèns-se net zoë vuël op aan as op t waer"n Volkomen onbetrouwbaar persoon. "n Gezig wie zeve daag raegen"n Nors, stuurs en ontevreden gezicht.  sjemere (Tegelen), i.e. de schemering.  t schemert (Hasselt), in de schemerdonker zitten (zonder licht)  sjemeren (Maastricht), in de vooravond zonder licht in de kamer zitten.  sjemere (Buchten), In het halfdonker zitten.  schiemere (Weert), in overgang tussen licht en donker doezelend rond kachel zitten  sjeemere (Puth), in t donker zitten  sjeemere (Urmond), Langzaam donker worden.  sjemeren (Egchel), men kan moeilijk zien zonder verlichting en toch is het niet donker  ⁄t sxemərt (Wellen), met het woord schemeren wordt aangeduid, wanneer mensen s avonds in hun huiskamer zitten met "veel"schemerlampen aan en de gordijnen open!!  schemeren (Lutterade), Nb. 1: Een andere betekenis van "sjeejmere"is niet helemaal (geestelijk) normaal zijn. Bijv. "t sjeejmert m al ei bitje"= je moet hem niet voor 100% nemen, hij haalt alles door elkaar. Nb. 2: "sjeejmere"wordt ook gebruikt in de betekenis van: iets duidelijk worden, een licht op gaan, langzaam begrijpen. Bijv. Toen begoor t mich te "sjeejmere"= Toen werd het mij duidelijk.  sjeejmere (Born), Nb. dit is gezellig samen zitten in de schemer.  sjeemere (Posterholt), Nb. worden beiden door elkaar gebruikt. B.v. ut schiemert; vier zitte te schemere.  schemeren (Maastricht), Nb. worden beiden door elkaar gebruikt. B.v. ut schiemert; vier zitte te schiemere.  schiemeren (Maastricht), Nb. wordt ook figuurlijk gebruikt. t begint mich te sjeemere (t wordt me hoe langer hoe meer onduidelijk.  sjeemere (Roermond), Nb. wordt t overgaan van licht naar donker genoemd. Men zegt ook "Hae zit get te sjeejmere": In de vroege avonduren wat zitten te praten of gewoon niets te doen.  sjeejmere (Born), nog wat in t donker blijven zitten voor het licht wordt aangemaakt  sjemere (Urmond), opkomen v.d. zon s morgens  šeͅmərə (Rosmeer), Opm. dit is oud Venrays!  schieëmere (Castenray, ... ), overgaan van licht naar donker en omgekeerd  snèwərə (Lommel), overgang van licht naar donker of omgekeerd. Verder: het sjéemere mich veuur de ooge.  sjiemere (Oirsbeek), overgang van licht naar donker.  het schemert (Venray), rond de kachel zitten  schemeren (Sittard), s avonds bij elkaar zitten met weinig licht, hoogstens schemerlampjes.  sjemere (Grevenbicht/Papenhoven), scheimeren (tussen licht en donker verkeren)  sxeͅimərə (Herk-de-Stad), schemere  sxēͅmərə (Mechelen-aan-de-Maas), schemere - bewegen van schaduw  šēmərə (Ophoven), schemere: donker worden of klaor worden (telkens grenssituatie wordt altijd onpersoonlijk gebruikt  šemərə (Neerharen), schemeren  sxēͅmələ (Halen), schemeren (als het s morgens licht wordt)  šīəmərə (Opglabbeek), schemeren is de overgang van dag naar nacht.  schemeren (Blerick), schemeren.  sxémərə (Beverlo), schemeren: Bijzonder op de dorpen "sjemerde"men aan dn aovend veul. Dan zaten in de "sjheim", de mannen voor de poort en bespraken dan de dorpspolitiek; of de vrouwen zaten op de "luif"(binnenplaats van het boerenerf) en kletsten over de bijzonderheden van het dagelijks gebeuren, in hun dorp viel de duisternis in, trok men naar binnen  sjemere (Sittard), schimmeren; het overgaan van licht naar donker  sxemərə (Borgloon), schimmeren; wordt gezegd van iets blinkends wat men s nachts ziet  sxeməren (Niel-bij-St.-Truiden), sjeemere - donker worden  šēmərə (Stokkem), sjemere  šēmərə (Stokkem), sjiemere  šī(ə)mərə (Diepenbeek), sjimere:- vallen van de avond - opkomen van de dag  šemərə (Hoeselt), sjimmere: het begint donker te worden  šemərə (Hoeselt), sjimmeren  šĕmər⁄n (Diepenbeek), steeds gebruikt als zelfstandig nw. in betekenis van het vallen v.d. avond.  schemere (Kwaadmechelen), t begint donker te worden  schemeren (Sittard), t begon al iets te schemeren.  ’t begos al get te sjemere (Horn), t invallen van den avond. sjeemerlicht (s morgens).  sjeemeren (Maasniel), t schemert  tšemərt (Smeermaas, ... ), t schemert (valavond) = het is aan het donker worden  ət šēmərt (Rotem), t schiemert me voor de ogen, afwisselend schitteringen en donkerte voor de ogen - het beeld gaat weg en komt weer  šimərə (Tongeren), t schimmert, t schemert: opkomen van de dag  t šemərt (Romershoven), Tijdens de overgang van licht naar donker bij de schijnende kachel zitten, zonder licht te ontsteken.  sjeemere (Tungelroy), Tussen licht en donker in een kamer rustig verblijven.  schemeren (Venlo), tussen licht en donker.  schemeren (Hout-Blerick), sjiemere (Gronsveld), van leeg nao dònker; s aovens met klein lampe kèpkes aon zitten.  sjemeren (Wijk), van licht naar donker overgaan  šeͅmərə (Val-Meer), Vb. In de vooravond van de winteravonden zit het boerengezin - voordat de lamp aangaat - te "sjeemere".  sjeemere (Heythuysen), vb. met spiegel de zon in iemands ogen weerkaatsen  sxēͅmərə (Borgloon), voor licht dat doorschijnt. het sjemert mig veure ouge; sjeem = schaduw.  sjimmere (Montfort), vur de oeëge sjiemmere, voor de ogen schemeren  sjiemmere (Meijel), wanneer het donker begint te worden  sxeͅmərə (Borlo), weinig gebruikt = schemeren (waarschijnlijk noordelijk invloed)  šeͅmərə (Maastricht), Wordt gebruikt voor zon duistering, dat men de lamp moet aansteken.  schīēmere (Jabeek), wordt gebruikt zoals vermeld bij vraag 49!  sjieëmere (Ulestraten), zalig niets doen totdat t licht aangaat; in de winter extra lang om licht te sparen bij t vuur v.d. haard.  schiemeren (Oost-Maarland), zelfde gebruik als schemering in t ABN.  schemeren (Heer), schijnen: B.v. de schémerlamp schémêrt.  schijnen (schienen) (Roosteren), tussen dag en avond: tussen dag en avond (Vrusschemig), tussen licht en donker: tösse leecht en dónkel (Thorn), vallen van de avond: ⁄t valle van de aovend (Schimmert) aanbreken van de dag || donker worden [duisteren] [N 91 (1982)] || het aanbreken van de dag [lamieren, krieken] [N 91 (1982)] || Hoe heet de schemering (de tijd voor het donker wordt) ? [ZND 42 (1943)] || schemeren [ZND m], [ZND m], [ZND m] || schemeren; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)] || schemering, de overgang van licht naar donker [grouwe, griebelegrouwe] [N 22 (1963)] III-4-4
schemeren van de ogen de schemer voor de ogen hebben: ech heͅm də skēmər vör meͅn ugə (Paal), de sterren draaien voor mijn ogen: datə steͅrə vør mən oͅugə draejə (Smeermaas), de sterren komen mij voor de ogen: de stjèrre kome mich veur de ouge (Nunhem), de stêre kwaome mich vur mèn oeëge (Hechtel), demer (zn.): den demer (Baarlo), demeren: ⁄t daemert (Sevenum), dol worden: dul zin (Puth), ek woͅrt doͅl (Lommel), wurtj dôl (Weert), draaien: alles drîêt mich (Oirsbeek), het drîêt mich veuur mien ooge (Oirsbeek), t dreit mich veur de auge (Geleen), t dreitj mich veur mien ouge (Leuken), t dreitj veur mien ouge (Tungelroy), t drejt mich (Bunde), t driênt zich vuur mieng oore (Kerkrade), dret veur mech  drēͅje (Tongeren), duisteren: t duistert mich vur m`n auge (Hoensbroek), duizelen: t duuzelt mich (Maastricht), t duuzeltj mich (Leveroy), ət dūūzəlt mich (Heerlerheide), ⁄t duuzelt mich vur de auge (Boekend), een schemer zien: k siəj ənə sxeəmər (Gingelom), flauwe ogen hebben: xəb flāw ōgə (Kanne), flikkeren: flikkere (Veldwezelt), flikkere(n) (Sint-Truiden), hər zy(3)̄t sə flekərə (Smeermaas), t fliekkert vuur meng ooge (Eygelshoven), t flikkert mich veur mien aoge (Berg-aan-de-Maas), t flikkert veur mien auge (Geleen), t flikkertj mich veurre ouge (Baexem), flimmern (du.): flem.ərt me.x vø͂ͅr jən ow.ə (Moresnet), glinsteren: t xlenstərt mex fīr mən øͅygə (Opglabbeek), heel verduisterd zijn: ich bèn hêjl verdöö.stert (Gors-Opleeuw), maantjes zien: ich zeen mönkes (Neeritter), schemeren: `t sjeemert mich veur de auge. (Urmond), `t sjemert mich veur de auge (Urmond), chemeren (Geistingen), et sjiemert miech vuur de owwe (Bocholtz), het schemert voor mijn ogen (Hasselt), het schimmert mich vör men oje (Vliermaal), het sjeemert mich (Brunssum), het sjeemertj veur mien ouge (Thorn), het sjīēmert vuur gen ooge (Hoensbroek), het sjéémert mééch vör jen oowe (Kelmis), m`n ooge schemere (Kerensheide), men auge schümmere (Mechelen-aan-de-Maas), mie oge schiemere (Middelaar), mien aoge schemere (Blerick), mien oëge schiemere (Wanssum), mieng oege schiemere (Rimburg), mieng ooge sjīēmere (Waubach), min auge schiemere (Nuth/Aalbeek), mn auge schīēmere (Valkenburg), mən oYə šimərə (Genk), mən ōugə sjimərə (Tongeren), m⁄n ooge schiemere (Afferden), schemeren (Kwaadmechelen), schemert vur m`n auge (Nederweert), schiemere (Echt/Gebroek, ... ), schimmer vor de auge (Wellen), schimmeren (Hoepertingen), schéémert (Wijk), sjeemert mich (Posterholt), sjeemertj (Ell), sjeermertj (Echt/Gebroek), sjemere (Meerssen, ... ), sjēmere (Rekem), sjiemere (Oost-Maarland), sjimmere (Veldwezelt), sjèèmere (Valkenburg), sjéémere (Eigenbilzen), skimmeren (Jeuk), skimmert voor ogen (Lauw), sxemərt (Achel), sxiemərən (Houthalen), šem.ərt me.x vø͂ͅr jən ow.ə (Moresnet), t begint veur mien ouge te schemere (Bunde), t chemert (Maasniel), t scheemert mich (Neeritter), t scheemert veur m`n auge (Susteren), t scheemertj mich (Nederweert), t scheemertj mich vuur mien auge (Weert), t scheemertj vur m`n ouge (Weert), t schemerdje mich vör mien auge (Weert), t schemert (mich) veur mien auge (Venlo), t schemert mich (Tegelen), t schemert mich veur de auge (Venlo, ... ), t schemert mich veur de augen (Elsloo), t schemert mich veur m`n auge (Schimmert), t schemert veur mien auge (Schimmert), t schemert vur mien aoge (Stevensweert), t schemertj mich vèùr de auge (Leveroy), t schiemert mech vur men oowe (Oost-Maarland), t schiemert mich veur de òòge (Ten-Esschen/Weustenrade), t schiemert mich vur m`n auge (Hoensbroek), t schiemert mich vuur de ooge (Kerkrade, ... ), t schiemert miech vuur mn óoge (Mesch), t schiemert vier mən øͅugə (Meeuwen), t schiemert vur mieng ooge (Nieuwenhagen), t schiemertj (Weert), t schienert veur men oòge (Heerlerheide), t schieëmert mich vuur de ooge (Heerlen), t schimert mech ver n owe (Gemmenich), t schjiemert mich vuur de ouge (Heerlerheide), t schjimert mich vur mijn auge (Grevenbicht/Papenhoven), t schummert veur m`n ouge (Meeswijk), t sjee.mert mich veu.r mien au.ge (Boukoul), t sjee.mert mīch vör de auge (Panningen), t sjeemert mich (Belfeld, ... ), t sjeemert mich veur de aoge (Limbricht), t sjeemert mich veur de auge (Roermond), t sjeemert mich veur mien aoge (Roermond), t sjeemert mich vor gn oge (Mheer), t sjeemert vèùr mīēn ôôge (Neer), t sjeemertj mich väöre ouge (Horn), t sjemer mich vur de auge (Tegelen), t sjemerde mich vurde auge (Baarlo), t sjemerde veur mien ouge (Sittard), t sjemert mich (Roermond, ... ), t sjemert mich veur de auge (Reuver), t sjemert mich veur de ouge (Swalmen), t sjemert mig veure ouge (Maasbracht), t sjemert veur m`n ouge (Buchten), t sjemert vur mien auge (Tegelen), t sjemertj mich veurre ouge (Baexem), t sjemertj mich vör de auge (Beegden), t sjemertj michg vèùr d`ouge (Heel), t sjemertj veur mien ouge (Ittervoort), t sjiemert mech veur de ouge (Maastricht), t sjiemert mich vuuër de ooge (Voerendaal), t sjiemert vuur meng ooge (Eygelshoven), t sjiemert vuur mn oage (Gronsveld), t sjiemmert mich vuur de ooje (Kerkrade), t sjiemmert vuur mieng ooge (Waubach), t sjieëmert mich veur de ouge (Ulestraten), t sjieëmert mich vuer de ouge (Klimmen), t sjimmerde mich gans veur de ouge (Neerbeek), t sjimmert mich (Montfort), t sjimmert mich veur mien ouge (Holtum), t sjimmert mich vuur g`n oog (Schinveld), t sjimmert vur mn owe (Mechelen), t sjimərt vør mən ōugə (Tongeren), t sjīēmert mich vuur de ooge (Ubachsberg), t sjīēmert mich vuur de òòge (Hoensbroek), t sjêêmert vûû de auge (Klimmen), t sxemərt før mən uəgə (Neerpelt), t sxē(j)mərt før mən ūgə (Halen), t sximərt vør min u(ə)gən (Hamont), t sximərt vøͅr mən ògə (Gingelom), t sxiəmərt før min uəgən (Hamont), t šeimərt vīr mən øygə (Bree), t šemərt mex fīr min oͅygə (Opglabbeek), t šimərt mix vør mən ougə (Tongeren), t šjemmərt vjer men ōge (Hees), t šømərt vør mən òwgə (Beverst), t ṣe:mərt fi:r mən o.ugə (Neeroeteren), tschēmərtvøͅrmənuwəgə (Tessenderlo), tschijəmərt vər mən uuəgə (Tessenderlo), tsxemərt vør mən uYe (Bokrijk), tsxēmərt mex vörduəgə (Achel), ut schiemert mich veur de auge (Blerick), ut sjéémert miech (Mechelen), əd bəgent tə šēmərə v".r mən oͅugə (Lanklaar), ət skimərt (Opheers), ət sxemərt mex... (Overpelt), ət sxēmərt før mən ūgə (Overpelt), ət sxeͅimərt vøͅr mən ūgə (Sint-Truiden), ət šømərt mex v"r mən oͅugə (Meeswijk), ⁄t scheemert mig vur de oogen (Velden), ⁄t schemert mich veur de aoge (Blerick), ⁄t schemert m⁄n oge (Horst), ⁄t schiemert (Afferden), ⁄t schiemert me (Meijel), ⁄t schiemert meej ien de oëre (Broekhuizen), ⁄t schiemert meej vur de ooge (Wanssum), ⁄t schiemert meej vur de oëge (Broekhuizen), ⁄t schiemert mej vur de oëge (Oirlo), ⁄t schiemert mien vur de ooge (Ottersum), ⁄t schiemert vur mien oewege (Wanssum), ⁄t schiemert vör men oge (Gennep), ⁄t schiemert vör mien ooge (Ottersum), ⁄t sjeemert mich vur de ouge (Tegelen), ⁄t sjemert vur mien auge (Tegelen), B.v. as ge echt van iets verschiet schemert het wel in vehr d`oewehgen.  schemert (Peer), et sjemert  šemere (Tongeren), Idem als Ndl.  mijn ogen schemeren (Bree), sterogen: stēͅrugə (Koersel, ... ), sterren zien: ex si stärən vør də uəjən (Overpelt), ex zēn sterə (Bocholt), he ziet sterre (Beverlo), ich seen stare (Maastricht), ich zeen sjtarre (Klimmen, ... ), ich zeen sjtarre veur mien auge (Urmond), ich zeen sjterre (Maasniel), ich zeen staare (Maastricht, ... ), ich zeen sterre (Roermond, ... ), ich zeen sterren (Ophoven), ich zie schterre (Schaesberg), ich zie sterre (Schaesberg), ich zien stäärchere (Kerkrade), ich zoog de sjterre flikkere (Herten (bij Roermond)), iech zie sjteere (Bocholtz), ik zie sterre (Horst, ... ), ik zij sterre (Broekhuizen), ix seͅi̯ən starə (Hasselt), schtarre zeen (Valkenburg), sjtare vuur de ooge zêê (Nieuwenhagen), sjtarre zeen (Sittard), staire zien (Vorsen), sterre seen (Roosteren), sterre zien (Stein), sterren zeen (Rekem), sterren zien (Alken), stàè:re zeeën (Kaulille), stèrren zien (Zonhoven), ṣtɛ̄rə ziə (Montzen), x sēn stārə (Kanne), x sin stārə (Tongeren), sterretjes zien: ich seen sterrukus (Wolder/Oud-Vroenhoven), ich sein staarkes (Hasselt), ich zeen sjterkes (Houthem, ... ), ich zeen sterkes (Baexem, ... ), ich zooch stèrkes (Belfeld), ich zîê sjterkes (Ubachsberg), ik zeen sterkes (Venlo), ik zeen stèrkes (Venlo), ksin steͅrə⁄əs (Lommel), sjterkes veur de auge (Sittard), sjterkes veure auge zeen (Herten (bij Roermond)), steͅrkəs ẓen (Kinrooi), stèirkes zien (Sint-Truiden), x sin steͅrkes (Tongeren), Idem als Ndl.  ik zie sterretjes (Bree), sterretjes zien vliegen: ik zeen sterkes vliegen (Velden), vonken zien: voenken zien (Diepenbeek), waas voor de ogen: woas vur m`n oeëge (Eksel), wemelen: `t wiemelt vier m`n aaige (Zutendaal), t wemeltj mich (Montfort), t wiemelt vur m`n oeëgen (Eksel), wiemeren: t wiĕmertj mich veur mien ouge (Boeket/Heisterstraat), ze zien vliegen: Ik zie ze vliegen.  e.x se.n zə vlē:gə (Moresnet), zwart voor de ogen: `t wert mich zwart vur mèn oeëge (Hechtel), ich zeen t sjwart veur de ouge (Guttecoven), mich zwat vĕŭr de ôge wjeun (Hoeselt), sjwats vuur de oge (Kerkrade) Schemeren voor de ogen, sterretjes zien (het schemert mij/ voor mijn ogen, ik zie sterren, flimmeren, flikkeren). [N 109 (2001)] || schemeren voor de ogen, sterretjes zien [mijn oogen schiemere] [N 10 (1961)] III-1-1
schemering, valavond aan gen avond: aa gen aovend (Klimmen), aan gen nacht: a gən nāət (Remersdaal), aan gens avond: aagoans aovent (Margraten), avond: dən ovət (Sint-Truiden), dən oͅvənt’ (Waterloos), avond, tussen licht en donker  o^vənt (Lummen), avonddonker: aovuntjdônkel (Altweert, ... ), avondlicht: avondlocht (Oost-Maarland), avondschemer: aovendschiemer (Castenray, ... ), avondslicht: oaveslicht (Roermond), bij het vallen van de avond: be ⁄t valə va dən oͅəvət (Hoepertingen), bij `t vallen van den oevət (Ulbeek), dag worden: ⁄t begint daag te wēre ⁄s morgens (Schimmert), de dag is bijna om: den daag is bijnwom (Holtum), de lamp onder de as: het (loump) onder de asch (Zichen-Zussen-Bolder), de maan was aan het opkomen: Kan ook "mist"zijn; de informant geeft aan dat hij het niet zeker weet.  de mōō wass aont opkŏĕĕmĕ (Genk), deemstering: deemstering (Sint-Truiden), destering (Hulst/Konijnsberg), deͅmstəreŋ (Rosmeer), demering: dēͅmeriŋ (Bree), dommeling: den dummeling (Middelaar), donker: donkel (Zonhoven), donkər (Beringen), dounkel (Wilderen), duŋkəl (Zelem), donkere, de: den domkele (Brunssum), duister: (het) døstər (Wellen), dester (Hulst/Konijnsberg), deuster (Heers, ... ), doͅəstər (Lummen), duister (Halen, ... ), duster (Kaulille), dŭŭster (Hamont), duister  dø͂ͅəstər (Niel-bij-St.-Truiden), duster (m.)  ⁄døstər (Neerpelt), duisteravond: duuster-aovend (Klimmen), duusteraovond (Valkenburg), duistering: duusterring (Kaulille), duisternis: dustərnis (Guigoven), grauw: grouw (Tungelroy, ... ), ’t is (vreug) grauw (Herten (bij Roermond)), B.v. het waas aan `t grauw weren.  grauw (Neeroeteren), grauw, het: grouwe (Blerick), het graawe (Kwaadmechelen), grauwe, de: də gráwən (Lommel), griebelgrauw: gribəlgrøyw (Spalbeek), halfduister: de haaf-duusjtere (Eijsden), halfduuster (Castenray, ... ), halvenduisteren: halvenduistere  hàləvəndøͅstərə (Diepenbeek), het gaat op de avond aan: uitdrukking!  et geit oppen aovend aan (Maasniel), het is aan de avond: ’t is aan den aovend (Reuver), het is licht en donker: ⁄t es lix eͅn doŋkəl (Wintershoven), het vallen van de avond: het valle van den oavendj (Bocholt), het valle van den oavent (Gruitrode), het valle van den oovend (Wellen), het vallen van den oventch (Gerdingen), t vallen van den auvend (Peer), t vallen van den avond (Achel), t vallen van den oavend (Waltwilder), t vallə van d`n oavend (Koersel), t valə van dən ōevənt (Sint-Lambrechts-Herk), t valə van dən ōͅəvət (Alken, ... ), ut valen van den oe-auvend (Houthalen), ’t valle v. den aovend (Velden), ’t valle vannen aved.duuster (Eksel), ’t veͅlə vanənàvəntš (Bree), ⁄t valle van der oavend (Simpelveld), in de avond: (in de schemering).  in den oavent (Heek), in de grauwe: in de grauwe (Thorn), in het vallen van de avond: in `t vallen van den oavend (Neeroeteren), in ⁄t valle van-en oavend (Beverlo), in ⁄t vulle v.d. oavend (Oirlo), kattengrauw: kattegrauw (Nunhem), licht en donker: leecht en doonker (Well), maanklaar: moonklor  mònklōr (Gelieren/Bret), scheem: sjeim (Mechelen), sjiëm (Ulestraten), sjîêm (Hoensbroek), 1) n schaduw 2) n schimm (..?..)  ənə šēm (Stokkem), de scheem (mann.)  də sxēͅm (Mechelen-aan-de-Maas), Schaduw.  scheem (Eind), schemel: schemer.  də šeməl (Maaseik), schemering; ouder woord  sxēͅməl (Halen), schemer: chemer (Baarlo, ... ), de schiemer (Bergen, ... ), de sjeemer (Maasniel), de sjemer (Roermond), de sjéémer (Oirsbeek), de sxēmər (Linkhout), der schiémer (Nieuwenhagen), der schiëmer (Vrusschemig), der sjiēëmer (Hoensbroek), də feͅmər (Maastricht), də sxēmər (Lanklaar), dər šēͅmər (Teuven), d⁄r sjeëmer (Mheer), d⁄r sjīēmer (Waubach), schaemer (Sevenum), schemer (Belfeld, ... ), schiemer (Castenray, ... ), schiemmer (Afferden), schimmer (Brustem), schimmər (Rijkel), schimər (Hamont), schië.mer (Zonhoven, ... ), schĭĕmer (Gennep), schŭmmer (Heer), schɛ̄mer (Lanaken), sjeeme (Buggenum), sjeemer (Ell, ... ), sjemer (Baarlo, ... ), sjēēmer (Heythuysen), sjēēmər (Heer), sjiemer (Bocholt, ... ), sjieêmer (Berg-en-Terblijt), sjieë⁄mer (Bleijerheide, ... ), sjimmer (Kinrooi, ... ), sjīēmer (Maastricht), sjèmer (Montfort), sjêêîmer (Meerssen), smorgen vroeg komt de schemer en den dag volgt gauw (Holtum), sxèmər (Kermt), sxémər (Lommel), šēmər (Bree), (m.)  də sxiəmər (Hasselt), (sjeem is schaduw).  sjemer (Thorn), langzaam donker worden  de sjemer (Urmond), Opm. dit is oud Venrays!  schieëmer (Castenray, ... ), scheimer (m.)  sxeͅimər (Herk-de-Stad), schemer  šēͅmər (Rekem), sjimer  šemər (Hoeselt), Valavond.  sjemer (Ell), schemeravond: schiemeraovend (Castenray, ... ), schemerdonker: sjeemerdonkel (Maasniel), sjieëmeldonkel (Ulestraten), sjieëmerdonkel (Ulestraten), sîmərdoŋkər (Maaseik), schemerduister: schiemerduuster (Castenray, ... ), sjeemerduuster (Melick), schemerig: sjiemerig (Maastricht), schemering: chemering (Bree), de schiemering (Maastricht), de sjeemering (Herkenbosch), de sjemering (Buchten, ... ), de sjēməring (Grevenbicht/Papenhoven), de sjiemering (Oirsbeek), də sxīəməreŋ (Hasselt), sche-me-ring (Peer), scheemering (Amby, ... ), scheeməring (Swalmen), scheimering (Sint-Truiden), schemering (Blerick, ... ), scheməriŋ (Overpelt), schēmering (Blitterswijck), schiemering (Heerlen, ... ), schieèmering (Houthalen), schieëmering (Heerlen), schjemering (Dieteren), schämering (Mheer), schémêring (Roosteren), sciemering (Schaesberg), sjeemering (Echt/Gebroek, ... ), sjeiemering (Klimmen), sjeimering (Schinnen), sjemering (Baarlo, ... ), sjēmering (Asenray/Maalbroek), sjiemering (Bree), sjieëmering (Gulpen, ... ), sjimmering (Hunsel, ... ), sjièmering (Gronsveld), sjémering (Heugem), sjömmering (Guttecoven), sxeəmərɛŋ (Dilsen), šēməreng (Bree), šeͅməriŋ (Val-Meer), (tussche daag en aovond).  schêmering (Schimmert), Nb. dit zegt men ook wel.  schemering (Oost-Maarland), schemering  sxeməreŋ (Peer), sxeͅiməriŋ (Velm), schemering (m.).  sxémərIŋ (Achel), schemering (v).  sxèməreŋ (Leopoldsburg), schimmering  sxeͅməreͅŋ (Borlo), schimmering (man.)  sxeməreŋ (Borgloon), schiëmerleeg - schiëmerlicht.  schiĕmering (Brunssum), sjimmerèng  šemərēͅn (Hoeselt), schemerlicht: sjemmerleejt (Mheer), schemeruur: sjemeroer (Susteren), tegen de avond: tiege den aovendj (Thorn), tijənővət (Overpelt), tussen dag en avond: tusje daag en oved (Rimburg), tusse daag en uovendj (Grathem), (t woar al ein bietje grauw).  tösje daag en oavend (Obbicht), tussen dag en donker: tusjen daag en donkel (Geulle), tussen dag en duister: tösje dag en duuster (Valkenburg), tussen dag en licht: tusschem daag en eleicht (Bingelrade), tussen donker en licht: tösse donker en leeg (Kessel), tussen duister en licht: tusse duuster en léécht (Haelen), tussen licht en donker: tessche leeg en dŭnkel (Mechelen-aan-de-Maas), tessen ligt en dunkel (Diepenbeek), teussche licht en donker (Kaulille), tosə lix en dunkəl (Hoepertingen), tŏssche leeg en donker (Lutterade), tussche leeg en donkel (Heerlen), tussche leich en dŭnker (Sittard), tusschen `t licht en tonker (Peer), tusschen liech en doenkel (Diepenbeek), tusschen liegt en donker (Achel), tusse licht en donkel (Sint-Truiden), tusse liech en doenker (Wellen), tussen lich en dŏŏnker (Grubbenvorst), tussen licht en donker (Donk (bij Herk-de-Stad)), tussje leeg en donker (Mechelen), tösse leech en donker (Beesel), tösse leecht en dónker (Bree), tøͅisn lix eͅn duŋkl (Diepenbeek), tøͅsə lēxt eͅn dònkəl (Bree), tüssen licht en donker (Sint-Odiliënberg), təsə lixt en dunkəl (Sint-Lambrechts-Herk), avond, tussen licht en donker  t^sə lext eͅu doŋkər (Lummen), Schemering wordt niet gebruikt.  tusschen licht en donker (Heusden), tn licht en donker  təsə leͅx eͅn doͅnkəl (Borlo), tusse licht en donker  tøsə lext en doͅnkər (Peer), tussen licht en duister: tusjxhen leech en duuster (Eijsden), tussche leech en duuster (Lottum), tösse leeg en duuster (Blerick), ’t is tusse leech en duuster (Reuver), tussen nacht en dag: tøͅšə nàteͅndàx (Teuven), uilenvlucht: uulevlucht (Tungelroy), BNO.  uûlevleûg (Altweert, ... ), WB.  uûlevluuëg (Altweert, ... ), valavond: də voila və(n)t tøsə ligt eͅn donkər (Neerpelt), valaovend (Gennep, ... ), valavond (Donk (bij Herk-de-Stad), ... ), valawvənt (Maaseik), valoivənt (Mal), valovend (Gelinden, ... ), valôvend (Achel), vàloͅvə(n)t (Kaulille), vàloͅvənt (Hamont), ⁄t es vàlwoͅavənd (Wintershoven), (m.)  vàlōͅvənt (Hasselt), (meervoud: valaovundje).  val⁄aovuntj (Altweert, ... ), mv.: -ë (zelden gebruikt)  valuòvënd (Tongeren), verduistering: verduustering (Venlo) avondschemering [ZND m] || avondschemering, valavond || donker worden [duisteren] [N 91 (1982)] || Hoe heet de schemering (de tijd voor het donker wordt) ? [ZND 42 (1943)] || schemer, halfduister || schemeravond || schemeren; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)] || schemering [SGV (1914)] || schemering, de overgang van licht naar donker [grouwe, griebelegrouwe] [N 22 (1963)] || vaag, niet helder || zodra de zon onder is III-4-4
schenen gekloofde wissen: gǝklø̄f˱dǝ wesǝ (Ottersum), gekloofde witsen: gǝkløjf˱dǝ wetsǝ (Helden), gekloven roeden: gǝklōvǝ rujǝn (Tessenderlo), gekloven wissen: gǝklawvǝ wesǝ (Loksbergen), pitriet: petrēt (Stokkem), schenen: sxēnǝ (Altweert, ... ), šēǝnǝ (Meeswijk), šīǝnǝ (Stokkem) Gekliefde en geschaafde wissen. Zij worden vooral gebruikt voor fijn vlechtwerk. Ook de wanden van duivenmanden worden met schenen volgevlochten. [N 40, 85; monogr.] II-12
schenkel achterbats: van schaap: schaopbout  achterbats (Montfort), achterbeen: achterbein (Roermond), achterbien (Maasniel), achterbout: achterboat (Meijel), achterbout (Maasbree), achterdijbeen: achterdijbeen (Posterholt), achterhand: àchtərhàndj (Horn), achterpoot: achter poet (Kesseleik), achterpoet (Maastricht), achterschenkel: achtersjinkəl (Kapel-in-t-Zand), axtǝršeŋkǝl (Swalmen, ... ), axtǝršēŋkǝl (Terlinden), bats: bats (Doenrade, ... ), bāts (Pey), bàts (Sevenum), bovenste gedeelte  bàts (Vlijtingen), beenschenkel: beinschinkel (Montfort), (?)  beinschinkel (Montfort), beenschijf: beensjīēf (Doenrade), beesjief (Simpelveld), beinschief (Montfort), beinschiêf (Venlo), beinsjief (Melick, ... ), beinsjīēf (Beesel), bèèsjīēf (Nuth/Aalbeek), biën sjief (been schijf) volgens de slager  bîensjīēf (Meijel), bil: bel (Neerpelt), bill (Ell), bot: bot (Gennep, ... ), but (Afferden), bout: baut (Venlo), bawt (Venlo), bout (Hoensbroek, ... ), buit (Gruitrode), dij: dei̯ (Lanklaar), dij (Heerlerheide), dɛi̯ (Oost-Maarland), dijbeen: dijbeen (Grevenbicht / Papenhoven, ... ), dēi̯bē (Heerlen), dik van het been: diek van ⁄t bein (Buggenum), eerste bovenbil: iǝstǝ bōi̯u̯ǝbel (Tessenderlo), eerste onderbil: iǝstǝ ǝrbel (Tessenderlo), hak: hak (Bommershoven, ... ), hák (Bocholt, ... ), hakje: hákskə (Grote-Brogel), ham: ham (Martenslinde), hám (Herk-de-Stad, ... ), hammetje: hemke (Gronsveld, ... ), hémkə (Heugem), hömkë (Tongeren, ... ), hɛmkə (Grote-Spouwen, ... ), hɛməkə (Aalst-bij-St.-Truiden, ... ), ɛmkə (Boorsem, ... ), ɛməkə (Mechelen-aan-de-Maas), In de erretesop huurt ¯ne poet en ¯n hemke  hemke (Maastricht), voorste poten, schouder  hɛmkə (Kanne), harstlap (?): boven  gazlap (Oostham), hees: hees (Vlodrop), hiees (Opglabbeek), hiejès (Pey), hiēs (Tungelroy), hieͅs (Uikhoven), hiərs (Bree), hiəs (Kinrooi, ... ), hīə.s (Bocholt, ... ), hīərs (Beek (bij Bree), ... ), hīəs (Gruitrode, ... ), hīəš (Opgrimbie), hĭĕjas (Tegelen), hêês (Nunhem), h‧īərs (Neeroeteren), ieͅs (Uikhoven), īə.s (Rotem), īəs (Dilsen, ... ), îês (Grevenbicht/Papenhoven), heesje: īəskə (Elen, ... ), heestje: Het vlees tussen peultje en de sjónk t heeske: wordt speciaal bij zuurkool gegeten  hee:s (Roermond), hespenbeen: heͅspəbin (Schulen), heͅspəbiən (Heppen, ... ), wat overblijft  heͅspəbin (Kuringen), hespenknook: heͅi.psəkno̝oͅk (Ulbeek), heͅspəknōk (Tessenderlo), hɛ.psəknoͅu.k (Heers), blijft over als hesp op is  heͅspəknouk (Donk (bij Herk-de-Stad)), ijsbeen: iesbein (Valkenburg), ī.zbeͅi.n (Beek (bij Bree), ... ), ī.zbiən (Achel), īəzbeͅi.n (Dilsen, ... ), wordt samen met ander vlees van mindere kwaliteit en het bloed gemengd met boekweitmeel, verwerkt tot bloedworst  ēͅ.s˂bi.n (Houthalen), ī.s˂beͅ.i̯n (As, ... ), ijsbeentje: ijsbeentje  ī.s˂b‧eͅntjə (Eys), kadelmannetje: kwo̝lmɛŋkə (Millen), worstenpoten  kawelmɛnəkə (Sluizen), knie: kneͅi (Wintershoven), knokenschink: knàòkəsjink (Reuver), knook: knaok (Heythuysen), knoak (Bingelrade, ... ), knoke (Thorn), knook (Helden/Everlo, ... ), knoͅuk (Brustem), knūiək (Tongerlo), knöke (Nederweert), knook met vlees: vlees, visch, geveugelte vlees vis en gevogelte  der knoak met vléésch (Gulpen), koot: koot (Sittard), krombeen: kro.mbin (Stokrooie), krombī.n (Godschei), lauwbeen: oud  lau.beͅi.n (s-Herenelderen), mergpijp: mergpiēp (Weert), onderbats: óngərbàts (Geleen), onderbil: undǝrbel (Kwaadmechelen), ǫndǝrbel (Tessenderlo), poot: poet (Maastricht), poͅut (Overrepen), pootje: puutsjə (Maastricht), roerbeen: rūrbeͅin (Berg), roerbeentje: rū.benkə (Diets-Heur), scheen: sjeen (Vlijtingen), schenk: scheenk (Hamont, ... ), schenk (Zonhoven), schēnk (Meerlo, ... ), schink (Blerick, ... ), schi‧nk (Weert), schènk (Merkelbeek), sjeenk (Hoeselt), sjenk (Nieuwstadt), sjink (Heerlerbaan/Kaumer, ... ), sjink(?) (Steyl), sjīnk (Stramproy), sjèank (Sittard), sjèjnk (Opglabbeek), sjènk (As, ... ), sjèìnk (Geleen), sjéjnk (Gruitrode), sjénk (Doenrade, ... ), sjêenk (Sweikhuizen), sjìnk (Schinnen), sj‧eenk (Simpelveld), sxeͅŋk (Kerkhoven, ... ), sxēŋk (Overpelt), še.ŋk (Henis, ... ), šeŋk (Meeuwen), šeͅ.ŋk (Neeroeteren), šeͅŋk (Tongerlo), zjink (Sint-Geertruid), šęŋk (Meeswijk), (mv)  šēŋkǝ (Smeermaas), Verklw. sx@]sk\\n  sxeͅŋk (Lommel), vléésch, vusch, gevoegelte = vlees vis gevogelte  schink (Heerlerbaan/Kaumer), schenkel: cheenkul (Itteren), chinkel (Baarlo), schaenkel (Castenray, ... ), scheenkel (Gennep), scheinkel (Stein), schenkel (Amby, ... ), schi.nkel (Amby), schinkel (Arcen, ... ), schinkəl (Swalmen, ... ), schīnkel (Oirsbeek), schè.nkel (Hasselt), schènkel (Leopoldsburg, ... ), schînkel (Schimmert), sjeenkel (Gronsveld, ... ), sjeenkul (Itteren), sjeenkəl (Maastricht), sjenkel (Geulle, ... ), sjĕnkel (Guttecoven, ... ), sji.nkəl (Maastricht), sjinkel (Beegden, ... ), sjinkèl (Brunssum), sjinkəl (Beesel, ... ), sjink’l (Asenray/Maalbroek), sjink⁄əl (Brunssum), sjènkel (Born, ... ), sjènkəl (Schinnen), sjénkel (Beek, ... ), sjénkəl (Rekem, ... ), skēͅ.ŋkəl (Berlingen, ... ), skēͅŋkəl (Rukkelingen-Loon), skeͅ.ŋkəl (Gelinden), skeͅŋkəl (Mechelen-Bovelingen, ... ), skɛ.ŋkəl (Heks), sxe.ŋkəl (Beringen, ... ), sxeŋkǝl (Nederweert), sxeŋkəl (Beverlo, ... ), sxēŋkəl (Gennep, ... ), sxēͅ.ŋkəl (Ordingen, ... ), sxeͅ.ŋkəl (Alken, ... ), sxeͅŋkəl (Aalst-bij-St.-Truiden, ... ), sxēŋkǝl (Afferden), sxęŋkǝl (Hamont), sxɛ.ŋkəl (Horpmaal), sxɛ̄.ŋkəl (Kozen, ... ), sxɛ̄i̯.ŋkəl (Heers), sxɛ̄ŋkəl (Gutshoven), ša.ŋkəl (Bilzen, ... ), še.ŋkəl (Gellik, ... ), šeŋkəl (Teuven), šeͅ.ŋkəl (Val-Meer, ... ), šeͅŋkəl (Guigoven, ... ), šjinkel (Brunssum), šeŋkǝl (Baarlo, ... ), šēŋkǝl (Terlinden), šęŋkǝl (Blerick, ... ), ∂dékkə sjingkəl (Haelen), (lip)  sjinkel (Neer), (wordt gezegd voor been).  sjinkel (Heel), schenkel  šiŋkəl (Meeuwen), schinkel heet ook het onderste eindje met het haakje van een hengelsnoer  schinkel (Gennep), Van geslacht rund  sjénkël (Tongeren), Vraog bie de sjlechter ouch ne sjone sjinkel veur in de soep  sjinkel (Roermond), wordt samen met ander vlees van mindere kwaliteit en het bloed gemengd met boekweitmeel, verwerkt tot bloedworst  sxeͅ.ŋkəl (Godschei, ... ), ša.ŋkəl (Beverst, ... ), šeͅ.ŋkəl (Diepenbeek), schenkelknook: šɛ.ŋkəlknō.k (Rekem), schenkeltje: sjéénkəlkə (Meers), schenkenknook: (Fort).  sjinkeknôch (Simpelveld), schenkje: sjinkske (Berg-en-Terblijt), schonk: schonk (Ittervoort, ... ), schoonk (Meerlo, ... ), sjonk (Neer, ... ), sjoonk (Thorn, ... ), sjōōnk (Posterholt), sjònk (Bree, ... ), sjóngk (Hunsel), sjónk (Tungelroy), sj‧ónk (Asselt), gezegd van een varken  sjonk (Horn), schonkenheesje: sjònkehiêske (As, ... ), schrankel: sjrankel (Genk), wordt samen met ander vlees van mindere kwaliteit en het bloed gemengd met boekweitmeel, verwerkt tot bloedworst  šra.ŋkəl (Genk, ... ), soepenknook: soepeknaok (Heerlen), sŏĕpeknoək (Ubachsberg), stomp: sjtōēmp (Jabeek), stuk uit de bats: schtök oet de bats (Buchten), vars: vars (Heusden, ... ), vā.s (Gelinden), vás (Rijkhoven), voorschenkel: vȳǝršeŋkǝl (Heerlerheide), vø̄ršeŋkǝl (Swalmen) achterschenkel van het varken || been, bot, knook || Bovenbeen boven de knie. Zie afbeelding 2.39. [N 8, 32.8, 32.9, 32.10 en 32.11] || deel langs het been || ham (bep. stuk ham) || hammetje || ijsbeen (deel van het varken) || onderbeen (als deel van een geslacht dier), schenkel || schenkel [Goossens 1b (1960)], [SGV (1914)] || schenkel tussen hiel en ham van een varken || schenkel, deel van varkenspoot || schenkel, gedeelte van de achterpoot van een varken tussen de ham en de voet [Goossens 1a (1955)] || schenkel; Hoe noemt U: Het onderste gedeelte van de achterpoot van een rund met het vlees eraan (schinkel, schenkel, bout, schenk, schonk) [N 80 (1980)] || schenkelhieltje van de ham || soepvlees; Hoe noemt U: Mager vlees om soep van te koken (boelie, bouilli, soepvlees) [N 80 (1980)] || stuk varkensvlees ter hoogte van de knie beneden de ham || varkensboutje I-9, III-2-3
schenkel, formeel bekisting: bǝkesteŋ (Bilzen), biege: bīx (Kerkrade), boogschenkel: bǭǝxšeŋkǝl (Heerlen), boogspant: bǭxšpant (Sittard), center: sentǝr (Beek, ... ), søndǝr (Bree), sęntǝr (Tessenderlo, ... ), sšntǝr (Tessenderlo), sɛndǝr (Geulle, ... ), sɛntǝr (Genk, ... ), enkelboog: ęŋkǝlbǫax (Bleijerheide), formeel: formil (Tegelen), formēl (Heerlen), fø̜rmiǝl (Ell), fǝrmiǝl (Panningen), fǝrmēl (Montfort), fǫrmiǝl (Helden, ... ), fǫrmēl (Beek, ... ), fǫrmēǝl (Leunen), fǫrmīl (Tungelroy), vǝrmiǝl (Weert), formeeltje: fǫrmēlkǝ (Herten  [(dubbel)]  ), geraams: gǝrē̜mš (Beek, ... ), geraamte van de boog: gǝrāmdǝ vān dǝ bǭx (Oud-Caberg), het stelwerk: ǝt štęlwęrǝk (Klimmen), houten center: hǭtǝ sɛndǝr (Genk), houteren boog: hōtsǝrǝ bǫax (Bleijerheide), leest: lēǝs (Eys), mal: mal (Maastricht, ... ), mál (Sint-Truiden), overspanning: īvǝrspaniŋ (Meeuwen), schenkel: sxeŋkǝl (Leuken, ... ), sxęŋkǝl (Venray), šeŋkǝl (Herten  [(enkel)]  , ... ), šęŋkǝl (Hoensbroek, ... ) Doorgaans uit hout vervaardigde, tijdelijke ondersteuning voor een boog. De 'schenkel' bestaat uit twee van rondgezaagd hout vervaardigde schenkelstukken, die met spijkers op elkaar worden bevestigd. Zie ook afb. 32. Twee schenkels onderling verbonden met dunne latten van ongeveer 1 cm dikte noemt men een 'formeel'. Om gewelfkappen tussen ribben te vervaardigen, gebruikt men kleine, beweegbare formelen. Zie ook het lemma 'Troggewelf'. In L 210 werd een formeel toegepast bij bogen dikker dan 22 cm of bogen van 22 cm in kop-strekverband. [N 32, 18; N 54, 145a; monogr.] II-9
schenkkan azijnkaraf: azienkraf (Wijk), āzēi̯nkràf (Bree), bieranker: beerènker (Puth), bierankertje: (is van hout)  beër engkerke (Ospel), bierkan: beerkan (Kerkrade, ... ), bīrkan (Gelieren/Bret), (vroeger uit zo\'n karaf op bv. bruiloften).  beerkan (Sevenum), bierkannetje: bērkɛnkə (Lanklaar), bierkaraf: beer kraf (Maasniel, ... ), beer-karaf (Brunssum), beer-keraf (Schimmert), beer-kraf (Ulestraten), beer-kraft (Herten (bij Roermond)), beerkaraaf (Susteren), beerkaraf (Bree, ... ), beerkrach (Boekend), beerkraf (Baarlo, ... ), beerkraft (Weert), beerkräfke (Heerlen), beierkraf (Limbricht), beirkraf (Sittard), bērkaraf (Bocholt, ... ), bērkraf (Kinrooi), bērkəraf (Maaseik, ... ), bierkaraf (Achel, ... ), bierkraf (Amstenrade, ... ), bierkraft (Meijel), birkraf (Genk, ... ), bIrkəraf (Beverlo), birkəraf (Rosmeer), biərkəraf (Hasselt), bī.rkròò.f (Panningen), bīrkaraf (Hoeselt), bīrkraf (Borgloon, ... ), bīrkáraf (Tongeren), bīərkaraf (Kermt), bérkraf (Rotem), bier  bērkaraf (Maaseik), bierkan  beerkraf (Spekholzerheide), letterlijk overgenomen  bee:rkraf (Maasniel), meest voor bier werd k\\raf gebruikt  bīrkəraf (Wellen), v.  bii̯ərkəraf (Hasselt), vr.  biərkraf (Diepenbeek), bierkarafje: beerkrechje (Baarlo), beerkrefke (Stevensweert), beerkräfke (Roermond), beierkrefke (Sittard), bierkrachje (Kerensheide), bīrkrafkə (Tongeren), bīrkraxjə (Beringen), bierkruik: bērkryək (Opglabbeek), bierkruikje: beerkruukske (Neeritter), bierpot: beerpot (Klimmen), bierpul: beerpoeul (Heer), bobbelkarafje: bobbelkrefke (Sittard), borrelkarafje: borrelkrechje (Baarlo), brandewijnkaraf: brānəwēͅənkraf (Diepenbeek), brandewijnskaraf: brandewienskraf (Kerkrade), carafon (fr.): zeer oud  karafoͅŋ (Hasselt), edikkaraf: azijnkaraf  ēt⁄əkraf (Zichen-Zussen-Bolder), v.  ēkkəraf (Hasselt), edikskarafje: azijn  éétjeskrefke (Oost-Maarland), gistkaraf: gistkaraf (Achel), jeneverkaraf: genēͅi̯vərkraf (Borgloon), jeneverkraf (Baarlo, ... ), jənɛ̄vərkəraf (Bocholt), sjeneeverkraf (Roermond), sjever kraf (Maasniel), sjneeverkraf (Melick), šənēvərkəraf (Maaseik), šənɛivərk(ə)raf (Wellen), zjenaiverkraft (Weert), zjenever-kraf (Ulestraten), zjeneverkaraf (Bree), žənēvərkaraf (Beverlo), žənēvərkraf (Halen, ... ), žənēvərkəraf (Hasselt), žənēͅvər kəraf (Kaulille), jeneverkarafje: jenee.verkréfke (Panningen), jeneeverkreftje (Neeritter), jenever k(a)rafje (Maastricht), jeneverkräfke (Roermond), sjeneèverkrefke (Stevensweert), sjneever-kraftje (Herten (bij Roermond)), zjenéeverkréfke (Urmond), žənēvəlkraxjə (Beringen), žənēvərkrafkə (Tongeren), jeneverkruik: šənēvərkryək (Opglabbeek), jeneverkruikje: žənēvər krøi̯kskə (Rotem), jeneverstoopje: zjeneverstoopke (Eksel), kan: kan (Gelieren/Bret, ... ), karaf: k(a)raf (Haelen, ... ), k(ə)raf (Stokkem, ... ), karaaf (Susteren), karaf (Achel, ... ), karaft (Neeritter, ... ), karraf (Wijk), ka⁄raf (Tongeren), keraf (Schimmert, ... ), keráf (Castenray, ... ), krach (Boekend), kraf (Amstenrade, ... ), kraf water (Sittard), kraft (Echt/Gebroek, ... ), kràf (Echt/Gebroek), kròò.f (Panningen), káraf (Tongeren), kəraf (Altweert, ... ), kərāf (Beverlo, ... ), \'n Kraf water E krefke wien kristalle krafte  kraf (Roermond), een karaf betekent algemeen een stenen pot of ook een stenen bierpot  kə⁄raf (Peer), Fr. carafe  kraf (Tongeren), m.  kraf (Wintershoven), man, mv. krafs  kraf (Borgloon), Tafelfles voor water, wijn, likeur  kraf (As, ... ), v.  kraf (Opglabbeek), kəraf (Hasselt, ... ), v. mv. kraf\\  kraf (Halen), v. water, wien.  karaf (Oirlo), Verklw. krefke  kraf (Venlo), vr  karaf (Sint-Truiden), vr.  karaf (Bocholt), kraf (Diepenbeek, ... ), vr. water, bier, wijn  kəraf (Borgloon), was luxeartikel dus kwam weinig voor  kraf (Bree), ¯n kraf water mét e glaas stónt op de waostaofel Heer drónk de hiel kraf leeg  kraf (Maastricht), karaf voor oude klare: kraf veur auwe klaore (Schimmert), karafbier: karaf bier (Obbicht), karafje: krachje (Baarlo), krefke (Stevensweert), kräfke (Sint-Pieter), kréfke (Urmond), als het klein is  krèfke (Maasbracht), kloeket: bier  klukət (Val-Meer), koffiekan: koͅfikan (Gelieren/Bret), koffiekruik: koͅfikryək (Opglabbeek), kruik: kroek (Ospel), krōēk (Heerlen, ... ), kryək (Opglabbeek), krø͂ͅi̯k (Lommel), krø͂ͅk (Beringen), kruikje: jenever  krøkskə (Val-Meer), o.  krøͅkskə (Sint-Truiden), likeurkaraf: likeurkaraf (Heerlen), likeurkraf (Weert), likø&#x0304rkáraf (Tongeren), melkkan: melkan (Gelieren/Bret), mélkkan (Kinrooi), melkkaraf: melkkraf (Grathem), meͅləkkraf (Diepenbeek), milkskräfke (Heerlen), melkkruik: meͅləkryək (Opglabbeek), oliekaraf: oliekraf (Wijk), v.  øͅlžəkəraf (Hasselt), oliekruik: y(3)̄likraf (Bree), pint: pent (Peer), pot: poͅt (Peer), pul: oeu heel kort  poeul (Heer), schenker: sxēŋkər (Blitterswijck, ... ), schnaps-karaf: sjnapskaraaf (Susteren), sjnapskraf (Limbricht), snapskraf (Buchten, ... ), schnaps-karafje: sjnabskräfke (Heerlen), stoopje: o. voor jenever  støͅpkə (Hasselt), waterkan: waterkan (Kinrooi, ... ), watərkan (Gelieren/Bret), wōtərkan (Genk), waterkaraf: waaterkraf (Klimmen), waoterkraf (Milsbeek, ... ), water kraf (Ulestraten), waterkraf (Amstenrade, ... ), waterkraft (Weert), watərkraf (Halen), watərkəraf (Rotem), wātərkaraf (Bocholt, ... ), wātərkraf (Mechelen-aan-de-Maas, ... ), wātərkəraf (Bocholt, ... ), wa͂tərkaraf (Lummen), wa͂tərkə⁄rāf (Boekt/Heikant), weͅtərkaraf (Kermt), woaterkraf (Gronsveld), woͅi̯tərkəraf (Rosmeer), wɛtərkraf (Borgloon), boven de a van water staat nog een streepje naar links à  watərkəraf (Maaseik), nooit bier  wɛtərkraf (Opheers), water  weͅtərkraf (Wintershoven), water~  weͅtərkraf (Diepenbeek), waterkarafje: waaterkréfke (Urmond), waterk(a)rafje (Maastricht), waterkrefke (Sittard, ... ), waterkräfke (Heerlen), waterkruik: waaterkruuk (Eksel), wāterkryək (Opglabbeek), wātərkrūk (Neerharen), wijnkaraf: wei̯nkaraf (Maaseik), wēi̯nkraf (Bree), wēi̯nkəraf (Maaseik), wēnkəraf (Rosmeer), wēͅiənkaraf (Kermt), wēͅi̯nkaraf (Hoeselt), wēͅnkraf (Opheers), wēͅnkəraf (Hasselt), wienkaraf (Obbicht), wienkraf (Klimmen, ... ), wiē-nkeraf (Schimmert), winkraf (Mechelen-aan-de-Maas), wīēnkraf (Oost-Maarland), wīnkaraf (Lanklaar), v.  wɛ̄nkəraf (Hasselt) karaf [ZND m], [ZND m] || karaf in het algemeen [N 20 (zj)] || karaf; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden (bierkrachtje, jeneverkrachje); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || schenkkan || tafelfles van verschillende vorm || waterkan, glazen wijn- of likeurkan III-2-1
schep kop: kǫp (Leunen), meelschepper: mēǝlsxø̜pǝr (Berlingen), meelschoep: mēǝlsxup (Heks, ... ), mēǝlšup (Haren), meelschup: mę̄lsxø̜p (Weert), mę̄lšø̜p (Eijsden), molter: moltǝr (Mechelen), molterpot: mōldǝrpǫt (Voerendaal), molterschup: moltjǝršø̜p (Einighausen), mǫwljtǝršø̜p (Sittard), schepper: schepper (Paal), sxø̜pǝr (Alken, ... ), šø̜pǝr (As, ... ), šø̜ǝpǝr (Molenbeersel), šępǝr (Neeroeteren, ... ), schoep: sxūp (Tessenderlo), schup: sxø̜p (Kaulille, ... ), šø̜p (Lanaken), šęp (Opglabbeek) De schep waarmee het scheploon genomen werd. De schepper die men in l 415 gebruikte, was een maat die geijkt moest worden. In Q 99* was geen schep aanwezig; de molenaar nam 5 kg per 100. [N O, 38j; Jan 268 add.; Coe 253 add.; Grof 292; monogr.] II-3
schepel, maat van 100 liter aam: aom (Maastricht), hecto: hekto (Wijlre), hectoliter: héktoolĭĕtər (Epen), voor vast- en vloeistoffen.  hektolietər (Urmond), schepel: schepel (Montfort), sjeepel (Thorn), sjepel (Schimmert), sjīepel (Oirsbeek), (= schep voor meel).  sjīēpel (As), 1 vingerhood = ± 0,01 lieter 1 mäötje = ± 0,10 lieter 1 sjöpke = ± 0,25 lieter 1 pint = ± 0,60 lieter 1 beksjke = ± 1/4 pint 1 hèjfke = ± 1/2 kan 1 kan = ± 1,40 lieter 1 anker = ± 30 kan 1 aam = ± 4 anker 1 iëker = ± 8 kan sjtök = oude wijnmaat van ? vaan = oude biermaat van ? tien = oude kolenmaat van 1/2 hectoliter of 2 kuipen okshoof = oude wijnmaat van ? Alle vorengenoemde maten en gewichten zijn in onbruik. De woorden zijn alleen nog bij ouderen bekend.  schepel (Klimmen), twee kuipen: 1 vingerhood = ± 0,01 lieter 1 mäötje = ± 0,10 lieter 1 sjöpke = ± 0,25 lieter 1 pint = ± 0,60 lieter 1 beksjke = ± 1/4 pint 1 hèjfke = ± 1/2 kan 1 kan = ± 1,40 lieter 1 anker = ± 30 kan 1 aam = ± 4 anker 1 iëker = ± 8 kan sjtök = oude wijnmaat van ? vaan = oude biermaat van ? tien = oude kolenmaat van 1/2 hectoliter of 2 kuipen okshoof = oude wijnmaat van ? Alle vorengenoemde maten en gewichten zijn in onbruik. De woorden zijn alleen nog bij ouderen bekend.  twee kuipen (Klimmen), vat: (bijv. 60 liter bier).  vaat (As, ... ), vat van 100 liter: vat van 100 liter (Jeuk) de maat die een inhoud aangeeft van 100 liter [schepel] [N 91 (1982)] || inhoudsmaat: vat; een vochtmaat van ongeveer 1 hl. III-4-4