e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kook marmiet: koperen ketel voor op het vuur met hengel  marmit (Meijel) marmiet [Roukens 14 (1937)] III-2-1
kook- en eetruimte in de stal, zomerwoning aarden huis: ē̜ ̞i̯dǝ hø̜̄s (Halen), achterhuis: ātǝrhōǝs (Borgloon), achterkeuken: atǝrki̯ękǝ (Rosmeer), axtǝrkøkǝ (Achel, ... ), axtǝrkø̄i̯kǝ (Stokkem), axtǝrkø̄kǝ (Eind, ... ), axtǝrkø̄ǝkǝ (Oirsbeek), axtǝrkø̜i̯kǝ (Halen), axtǝrkø̜kǝ (Stein), achterkot: áxtǝrkǫt (Paal), bijkeuken: bijkeuken (Montfort), bē̜ ̞i̯køxǝ (Bocholtz), bīkȳǝkǝ (Klimmen), bīkø̄kǝ (Echt), goede plak: gui̯ plak (Mal), hinderkeuken: heŋǝrkøšǝ (Vaals), huis: hau̯s (Millen  [(ook 's winters)]  ), hus (Baarlo, ... ), huǝs (Weert  [(keuken)]  ), hys (Opglabbeek, ... ), hø̜̄ǝs (Beringen), hø̜s (Kwaadmechelen), hø̜ǝs (Linkhout), hō.s (Zolder), hōu̯s (Tessenderlo), hūs (Hout-Blerick, ... ), hǫs (Boekt Heikant), hǫǝs (Kermt), hǭs (Lummen), hǭu̯s (Hoeselt), hǭu̯ǝs (Diepenbeek), kamer: kāmǝr (Bree, ... ), keuken: kø̄kǝ (Afferden, ... ), kø̄u̯kǝ (Oirsbeek  [(ook in de winter)]  ), kø̜̄kǝ (Ophoven, ... ), kø̜kǝ (Dieteren, ... ), kűǝkǝ (Heel), kű̄kǝ (Rotem), kű̄ǝkǝ (Sint Geertruid), koele kamer: kø̜i̯l kāmǝr (Sittard), koele plek: kyl plɛk (Beringen), kookplaats: kuǝkplāts (Maaseik), lochting: lǭxteŋ (Spalbeek), nere: nērǝ (Holtum, ... ), nē̜ ̞rǝ (Beverst), nījrǝ (Kiewit), ērǝ (Hasselt), nering: nēreŋ (Grathem), opgang: ǫp˲gaŋk (Grathem), panhuis: pāǝnǝs (Zepperen), stort: stǫrt (Eind), voederhuis: voederhuis (Gennep, ... ), voederstal: vui̯ǝrstal (Halen), voergang: vōrgaŋk (Tungelroy), voerij: vrii̯ (Holtum), vōrī (Montfort, ... ), voorhuis: vørhys (Gennep  [(grote keuken bij de voordeur)]  , ... ), vørhøš (Meijel), vørhǭs (Lummen), vø̄rhūs (Neeritter, ... ), vø̜rhūs (Overpelt), vēǝrhő̜̄ǝs (Kermt), vōrhus (Kessel, ... ), voorkamer: vei̯ǝrkāmǝr (Spalbeek), voorkamer (Dieteren  [(langs de straat)]  ), voorkeuken: vø̄rkøxǝ (Spekholzerheide), vø̜̄rkø̄kǝ (Heugem), voorkeukentje: vø̜̄rkø̄kǝntjǝ (Heugem), voorstal: vørstal (Paal), vørštal (Meijel), vø̜i̯ǝrstal (Tessenderlo), vø̜rstal (Maasbree, ... ), zomerhuis: zomǝrhǫu̯s (Aldeneik, ... ), zomǝrhǭs (Halen), zumǝrhū ̞u̯s (Maaseik), zumǝrhūs (Bocholt, ... ), zu̯ømǝrhōi̯s (Rosmeer), zu̯ø̜mǝrhōs (Zichen-Zussen-Bolder), zu̯ǫmǝrhōs (Eigenbilzen, ... ), zȳmǝrhȳs (Opglabbeek), zō.mǝrhǭǝ.s (Tongeren), zōmǝrhø̜̄s (Leopoldsburg, ... ), zōmǝrhø̜̄ǝs (Berverlo), zōmǝrhās (Brustem), zōmǝrhūs (Beegden, ... ), zōmǝrūs (Boorsem), zōǝmǝrhūs (Klimmen  [(nog op één plaats in gebruik)]  ), zūmǝrhos (Waterloos), zǫu̯mǝrhās (Borlo), zǫu̯mǝri̯ās (Velm), zǭmǝr(h)ās (Sint-Truiden), zǭmǝrhūs (Sevenum), zǭmǝrūs (Rekem), zomerhuisje: zomǝrhyskǝ (Boorsem, ... ), zumǝrhiskǝ (Bree), zuǝmǝrhɛi̯skǝ (Genk), zōmǝrhø̜skǝ (Opheers), zūmǝrhyskǝ (Waubach), zomerkeuken: zǭmǝrkø̜̄i̯ǝkǝ (Teuven) De ruimte vooraan in de stal (de voorstal of een aparte ruimte) waar men in de zomer het eten kookte en at. Vroeger was dat vaak een andere ruimte dan het woonvertrek waarin men in de wintermaanden verbleef. Omdat de koeien in de weide waren, kon de doorgaans ruime en koele voorstal als kook- en eetruimte dienen. Als men niet in de voorstal at, dan was dat in het algemeen een koelere plaats, buiten of onder een afdak aan de noord- of oostkant van de gebouwen. Het begrip "zomerwoning, zomerverblijf" is vanuit verschillende invalshoeken van een benaming voorzien. Het benoemingsmotief kan het seizoen zijn waarin de ruimte wordt benut ("zomer"); of de functie ("keuken"), waarbij men moet bedenken dat de centrale plaats van het huis, de keuken met de haard, ook wel metonymisch met het woord huis wordt aangeduid; vergelijk het Ten Geleide en de plattegronden in paragraaf 1.2. Soms is ook de plek in de boerderij waar de zomerwoning zich bevindt het benoemingsmotief ("achter-") of de functie die de ruimte buiten de zomer heeft ("voorstal", "nere"). Soms ook geeft men door het opgeven van de gebruikelijke keukenbenaming aan, dat men hier ook ''s zomers verblijft ("voorhuis"). Waar mogelijk wordt bij de opgaven aangegeven om welke ruimte het gaat. [N 5A, 5 en 35a; N 5, 128; A 10, 5a] I-6
kookbeitel beitel: bɛjtǝl (Jeuk), caleerbeitel: kalęjrbęjtǝl (Bevingen), drijfbeitel: dręjf˱biǝtǝl (Bilzen), drīf˱bęjtǝl (Montfort), kookbeitel: kōk˱bęjtǝl (Middelaar), kǫk˱bęjtǝl (Well), kǫwk˱bęjtǝl (Neeritter), kǭk˱bęjtǝl (Herten), matbeitel: mat˱bęjtǝl (Meerssen  [(met ronde kop)]  ), pletbeitel: plęt˱bęjtǝl (Maastricht), stembeitel: štɛmbēsǝl (Kerkrade, ... ), zetstamper: zętštampǝr (Wijnandsrade) Koudbeitel of volder waarmee de naden tussen twee ijzeren of stalen platen of de randen van een klinknagelkop worden dichtgeslagen. Op deze wijze ontstaat een afsluiting die water- en gasdicht is. Zie ook afb. 183. Volgens de invuller uit Q 121b werd dit werk met behulp van de pin van de hamer gedaan. [N 33, 118] II-11
kookbeslag kookbeslag: kookbeslag (Arcen) Het gedeelte van het beslag dat gekookt wordt indien men de kook- of decoctiemethode toepast. Bij deze brouwmethode wordt één-, twee-, of zelfs driemaal een gedeelte van het beslag gekookt in de beslagketel, waarna deze delen weer teruggepompt worden in de roerkuip. Op deze manier wordt de temperatuur langzaam op de vereiste hoogte gebracht (Claessen, pag. 2. 18). [monogr.] II-2
kookkachel, fornuis brabantse stoof: brabansə stōͅf (Lanaken), cuisine (fr.): kwezen (Sint-Truiden), kwizin (Borlo, ... ), kəzen (Herk-de-Stad), cuisinière (fr.): brabantse stoof (Rijkhoven), cuisinière (Beringen, ... ), cuissenière (Weert), cuissiniĕre (Schimmert), cuissinière (Echt/Gebroek, ... ), kesəner (Sint-Lambrechts-Herk), kisənēr (Spalbeek), kusinijērə (Oostham), kusinijēͅrə (Genk), kusəneͅi̯ər (Neerpelt), kuzniēͅr (Zonhoven), kuzənēər (Alken), kuzəniēͅr (Neerpelt), kuzəniēͅrə (Overpelt, ... ), kuzənijər (Gutshoven), kuzənjēͅ.r (Neeroeteren), kuzənjēͅrə (Bree), kužənieͅr (Houthalen), kūəzənjēͅr (Mechelen-aan-de-Maas), kŭŭzinjeer (Gruitrode), ku̯ezəni̯ēͅr (Opgrimbie), ku̯ezəni̯ēͅər (Rosmeer), kweseniēͅrə (Mopertingen), kwesenīr (Millen), kwesinjēͅr (Opitter), kwesəjeͅr (Molenbeersel), kwesənēr (Herk-de-Stad), kwesənīr (\'s-Herenelderen), kwesənjēͅr (Gelieren/Bret), kwezenēͅr (Kwaadmechelen), kwezenīr (Mal, ... ), kwezenjēͅr (Lanklaar, ... ), kwezinēͅrə (Niel-bij-As), kwezinjɛ̄r (Valkenburg), kwezənīr (Tongeren, ... ), kwezənīər (Borgloon, ... ), kwezəni̯ēͅr (Meeswijk), kwezənjēͅr (Altweert, ... ), kwezənjeͅ.r (Tungelroy), kwezənjɛ̝̄r (Kanne), kwēzənjēͅr (Lanaken), kweͅzənjēr (Diepenbeek), kwie-zin-jeèr (Neerharen), kwiezjenjéé.r (Zonhoven), kwigənīr (Genoelselderen), kwisenjĕr (Maastricht), kwisiniēͅrə (Eigenbilzen), kwisinīr (Herk-de-Stad, ... ), kwisinjēͅr (Beringen, ... ), kwisinjēͅrə (Achel, ... ), kwisinjeͅr (Martenslinde, ... ), kwisənēͅr (Oostham), kwisəniēͅrə (Bilzen, ... ), kwisənieͅrə (Lanaken), kwisənīējr (Opglabbeek), kwisənīr (Borgloon, ... ), kwisənjēͅr (Kortessem), kwizenjēͅr (Munsterbilzen), kwizenjēͅrə (Neeroeteren), kwizenjèr (Hoeselt), kwizienjéér (Leopoldsburg), kwizinēr (Ulbeek), kwiziniēͅrə (Groot-Gelmen), kwizinijeͅr (Neerpelt), kwiziniər (Kwaadmechelen), kwizini̯‧ēͅr (\'s-Gravenvoeren, ... ), kwizinjēͅr (Maaseik, ... ), kwizinjēͅrə (Hees, ... ), kwiziŋjēͅr (Mechelen-aan-de-Maas), kwizzenjeir (Maastricht), kwizzenjèr (Gronsveld, ... ), kwizzenjèèr (Bree), kwizənēr (Spalbeek), kwizənēͅr (Lummen), kwizənijər (Gutshoven), kwizənīr (Halen, ... ), kwizənīər (Zichen-Zussen-Bolder), kwizənjēr(ə) (Stevoort), kwizənjēͅi̯r (Rotem), kwizənjēͅr (Meerssen, ... ), kwizənjēͅrə (Maastricht), kwizənjéér (Rekem), kwīseͅniēͅrə (Neerglabbeek), kwīsənjēͅr (Hamont), kwīzinieͅr (Opglabbeek), kwĭĕzĭĕnjèèr (As), kwĭĕzĭĕnjéér (Opglabbeek), kwïzzënjêer (Tongeren, ... ), kw‧ezenjēͅ.r (Kinrooi), kysənīr (Kortessem), kørəsinjēͅr (Grevenbicht/Papenhoven), køsəniēͅr (Kuringen), kəwisinīr (Jeuk), (vroeger)  cuissinière (Meeuwen), De kwiezenjaer woort gepotloed De ruuster van de kwiezenjaer De kwiezenjaer noemde veer ouch ¯t kookmasjien  kwiezenjaer (Maastricht), Fr. cuisinière  kwiezienjèè.r (Hasselt), kwiezjenjéé.r (Zonhoven), fr. kwisinière  kwiszenjaer (Sittard), het \"nj\"is omgespeld volgens het IPA-systeem WBD  kwəzinjēͅr (Eksel), vgl. Fr. cuisinière  kwizzenjèèr (As, ... ), elektrisch vuur: (nu)  elektrisch vuur (Meeuwen), fornuis: ferneus (Gulpen, ... ), fernusj (Meijel), fernuus (Ell, ... ), fernuûs (Venlo), fernūūs (Swalmen), ferné.s (Zonhoven), forneus (Heerlen, ... ), fornēūs (Waubach), fornuis (Gennep, ... ), fornuus (Blerick, ... ), fornūūs (Meerlo, ... ), forny(3)̄s (Swolgen), foͅrny(3)̄s (Blerick, ... ), foͅrnys (Belfeld, ... ), foͅrnø&#x0304s (Bleijerheide, ... ), foͅrnø͂ͅs (Eupen, ... ), foͅrnøͅi̯s (Amby, ... ), foͅrnøͅs (Rimburg), fo̝ͅrn‧ø&#x0304s (\'s-Gravenvoeren, ... ), frnys (Wellerlooi), furnai̯əs (\'s-Herenelderen), furnø&#x0304s (Heerlen), förnuuës (Herten (bij Roermond)), føͅrnɛ̄s (Beringen), fə(r)nys (Gennep, ... ), fənys (Blitterswijck, ... ), fərnāi̯s (Tessenderlo), fərnās (Genk), fərna͂.s (Hasselt), fərnes (Kermt), fərnēs (Hasselt), fərnēəs (Zonhoven), fərnēͅs (Bilzen, ... ), fərnīs (As), fərnusj (Meijel), fərnuus (Roermond), fərnūūs (Arcen), fərnŭŭs (Tienray), fərny(3)̄.s (Altweert, ... ), fərny(3)̄s (Asenray/Maalbroek, ... ), fərnys (Afferden, ... ), fərnø&#x0304s (Bleijerheide, ... ), fərnø͂ͅs (Brunssum), fərnøͅi̯s (Doenrade, ... ), fərnɛi̯s (Hoepertingen), fərnɛ̄s (Loksbergen), fərnɛ̄əs (Aalst-bij-St.-Truiden), vernuus (Buchten, ... ), vərnøͅi̯s (Munstergeleen), meervoud ferneuze  ferneus (Klimmen), spelling Beverlo wbk.; \": naslag (stomme e)  fernê\"s (Beverlo), Së stoent dën hélë dôog vùr hët foernêes  foernêes (Tongeren), V. plaatijzer  fernuus (Echt/Gebroek), Veer móste op ¯t fernuus koke, de gaas waos aofgeslote Het gebruikelijke woord is kwiezenjaer Verklw. fornuiske  fornuus (Maastricht), Verklw. fernuuske  fernuùs (Venlo), Verklw. fornuuske  fornuùs (Venlo), óm de beurt móste de maedjes sjmorges \'t fernuus aanmake E fernuus mit drie plate  fernūūs (Roermond), fornuishaard: vərnø͂ͅi̯stərt (Elen), gasvuur: gaasvur (Sint-Truiden, ... ), (als u en uu). als (?)  gaasvur (Jeuk), (nu)  gasvuur (Meeuwen), haard: hērt (Maastricht), heͅi̯t (Welkenraedt), keukenstoof: keukenstoof (Meeuwen), koukstouf (Jeuk), koulestouf (Nieuwerkerken), komfoor: inz. als verkorting van gaskomfoor  kómfōēër (Zonhoven), verouderd (!)  koͅmfur (Eupen), kookstoof: kōkstōf (Diepenbeek), kūkstoͅu̯f (Bocholt), leuvense stoof: lø&#x0304vənsə stoͅu̯f (Bocholt), ovenstoof: hōvəstōf (Grote-Brogel), oventje: Zèt ¯m in ¯t euvensje, dat is nog zoe lekker warm  euvensje (Maastricht), platte vuur: plātə vēr (Neeroeteren), stoof: stauf (Jeuk), stōf (Opglabbeek, ... ), stōͅf (Rotem), stoͅu̯f (Sint-Truiden), stu̯of (\'s-Herenelderen), vuur: veer (As, ... ), vuur (Guttecoven), vy(3)̄.r (Opgrimbie), vy(3)̄r (Heerlen, ... ) (keuken)fornuis || de vierkante kookkachel, met twee of vier ovens van voren [ZND 23 (1937)] || fornuis [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)] || fornuis, keukenvuur || fornuiskachel, keukenkachel || kachel, stoof [ZND 01 (1922)], [ZND 22 (1936)] || keukenfornuis || Kochherd, fornuis || kookkachel || Vierkante kookkachel met een of meer ovens waarop men verschillende dingen tegelijk kan koken, braden of stoven (fornuis, kookkachel, cuissinière) [N 79 (1979)] III-2-1
kookketel voor vaten fornuis: fornuis (Borgloon), fǝrnē̜s (Hasselt), kookketel: kookketel (Maastricht), kø̄kkētǝl (Hasselt), kǭkkē̜tǝl (Tegelen), pot: pǫt (Gennep), tonnenketel: tōnǝkētǝl (Eisden, ... ), voerketel: vōrkē̜tǝl (Blerick, ... ) De grote ketel waarin het vat in zijn geheel met kokend water verwarmd kan worden. In Heel (L 328) werd het vat in een grote veevoederketel met water gekookt. Ook het woordtype voerketel, dat voor Maasbree (L 267) en Blerick (L 269) werd opgegeven, duidt op een veevoederketel. [N E, 31] II-12
kookketel voor wissen buffketel: bøfkiǝtǝl (Altweert, ... ), fornuis: fǝrnē̜js (Loksbergen), kookketel: kōkkētǝl (Stokkem, ... ), varkensketel: vɛ̄rkǝsketǝl (Meijel) De ketel waarin de grauwe wissen gekookt worden. In Uikhoven (Q 13) worden de wissen alleen besproeid met kokend water. [N 40, 19; monogr.] II-12
kookpot aardappelenketel: voor aardappelen  èèrpelekeêtel (Bree), aardappelenpot: érpelepot (Milsbeek, ... ), aardappelpot: japəlpoͅt (Spalbeek), aardappelsketel: erpels kaitel (Schimmert), bakpan: bakpan (Rotem), brijketel: brei-ketel (Oirlo), brijpot: brei-pot (Oirlo), etenspot: \'t Is niet te vet vandemiddeg, zaej d\'n bo‰r en toe stoond zien vrouw mit \'n druupneus bovven d\'n aetespot  aetespot (Castenray, ... ), hengelpot: gietijzeren pot met hengel  hingelpot (Middelaar), ijzeren ketel: iszjere kittel (Meijel), ketel  iëzere kīēëtel (Hoensbroek), kasserol: kasrol (Grathem, ... ), kasrŏl (Nederweert, ... ), kasròl (Tongeren), kasról (Sint-Truiden), kasserol (Geleen, ... ), kasseról (Hasselt), kassjrol (Kinrooi), kassrol (Kinrooi), kassëròl (Tongeren), kastrol (Weert), kastroͅl (Altweert, ... ), kastról (Sint-Truiden), kasəro̞l (Kanne), kasəroͅl (Bleijerheide, ... ), kasəról (Sint-Truiden), kérstrol (Eksel), kësrol (Hoeselt), këstrol (Hoeselt), kəstrol (Tungelroy), kəstroͅl (Halen, ... ), kɛstrol (Tungelroy), een emaille pan  kasserol (Haelen), Fr. caserole  kësròl (Tongeren), Fr. casserole Verklw. kassrolleke  kastról (Hasselt), Fr. casserole, met ingelaste t Kastrol Verklw. kestrólleke  kestról (Zonhoven), hoge kook- of braadpan  kasseró:l (Roermond), meestal aardewerk van hier.  kazzerol (Tegelen), spelling Beverlo wbk.; \": naslag (stomme e)  kestrol (Beverlo, ... ), v.  kastroͅl (Hasselt), kasərol (Zichen-Zussen-Bolder), kəsroͅl (Opglabbeek), vr.  kəsroͅl (Bocholt), vr. aardappelen bakken  kəstroͅl (Diepenbeek), vr. om te koken  kə⁄stoͅl (Peer), zonder of met twee oren  kəstroͅl (Halen), kelle: kèlle (Echt/Gebroek, ... ), kellen: kelə (Kinrooi), kèlle (Stramproy), (groot model)  kelle (Weert), een ijzeren pan  kèlle (Haelen), ijzeren ketel met hengsel voor aardappels en stampot.  kêlle (Neeritter), voor het koken van pap, soep, melk enz. (ijzeren pot met hengsel)  kĕlle (Heythuysen), è van acec ijzeren pot met hengsel  kèlle (Horn), kellentje: (hengsel)  kelkes (Weert), ketel: kaetel (Sittard), keetel (Kinrooi), ketəl (Tongeren), keëtel (Eygelshoven), keͅtəl (Wellen), kietel (Mesch), kii̯təl (Waterloos), kɛsəl (Bleijerheide, ... ), algemeen  kéētel (Heerlen), het keukengerei dat in het nederlands met pan aangeduid wordt  kessel (Bleijerheide), het woord pot is hier niet veel gebruikt, wel ketel  kaetel (Herten (bij Roermond)), ketel  kīēëtel (Hoensbroek), Men beperkt zich tot ketel, pan of pot. Ketel en pot worden ook wel door elkaar gebruikt.  kètel (Boekend), keteltje: kittelke (Meijel), kookduppen: mv k‹xd[p\\ns  kōͅxdøpə (Bleijerheide, ... ), kookketel: kōͅkkēətəl (Eygelshoven), kookpot: kookpot (Oirlo), kookpŏt (Meijel), kōkpoͅt (Opglabbeek, ... ), ky(3)̄kpoͅt (Opglabbeek), Men beperkt zich tot ketel, pan of pot. Ketel en pot worden ook wel door elkaar gebruikt.  kaokpot (Boekend), marmiet: bermiet (Sittard), marmit (Bleijerheide, ... ), mármit (Tongeren), mərmet (Genk, ... ), mərmēi̯t (Rotem), (echter niet voor waterketel, maar voor kookketel).  bermiet (Panningen), marmiet (Panningen), kookketel  mermit (Gronsveld), niet in betekenis van koperen waterketel zie 17  mamiet (Heerlen), niet voor waterketel  marmiet (Schimmert), spelling Beverlo wbk.; \": naslag (stomme e)  mar\"mit (Beverlo), stalen ketel om iets te koken  mermiet (Klimmen), vleesketel  marmit (Maastricht, ... ), voor grote ijzeren of aluminium kookketel  mərmit (Hoepertingen), voor open koperen pan  marmiet (Oost-Maarland), vr.  marmet (Sint-Truiden), marmietje: (vroeger)  marmietje (Meijel), melkpot: mələkpōͅt (Boekt/Heikant), mɛləkpoͅt (Kaulille), koken van melk  meͅlkpoͅt (Mechelen-aan-de-Maas), meestal m@l\\kp\\t\\k\\ om melk in te schenken op tafel  meͅləkpoͅt (Halen), pampes: pampes (Sittard), pafferig mens  pampɛs (Sittard), pan: pa:n (Roermond), pan (Bocholt, ... ), pán (Hasselt), p‧an (Montzen), \'t Zo druk hebbe as de pan mit Vastenaovend: het zeer druk hebben Penneke vet: weelderig leven Penneke vet en ketlke waerm make mennegen huushâld aerm  pan (Castenray, ... ), De keuke stónt vol ketele, kasserolle, potten en panne  pan (Maastricht), Verklw. penke  pan (Echt/Gebroek), Verklw. penneke  pan (Hasselt, ... ), Verklw. pénneke ¯n ee.j ènne pan doe.ën: een ei in de pan doen  pan (Zonhoven), verklw.pênnëkë Pênnëkë (of Pùtsjë) vèt spélë: weelderig leven  pan (Tongeren), pand: paand (Maastricht), pand (Maastricht, ... ), pannetje: o. om eten op te warmen  pēnəkə (Hasselt), papketel: papkaetel (Nunhem), papkètel (Baarlo), extra groot voor het koken van pap  pap-ketel (Brunssum), m.  papkītəl (Opglabbeek), om pap te koken  papke.təl (Wellen), voor pap  papkeêtel (Bree), pappot: pap-pot (Oirlo), pappot (Buchten, ... ), pappoͅt (Achel, ... ), om melk te koken  pappoͅt (Bree), om pap te koken  pappot (Klimmen), ook: pàp#t  pappoͅt (Peer), v. om te behangen met hengsel  pappoͅt (Hasselt), voor het koken van grote hoeveelheden pap  pappot (Roermond), patattenkasserol: pəteͅtəkəstroͅl (Paal), patattenpot: pə⁄tātə⁄pōͅt (Boekt/Heikant), pot: pŏt (Meijel), poͅt (Wellen), rijstketel: om rijst in te koken  rieskaeëtel (Eijsden), rijstpot: riespot (Eygelshoven), sauskelle-tje: sauskelke (Weert), ijzeren keteltje met hengsel, ongeveer 15 cm. breed en hoog, voor saus.  sauskêlke (Neeritter), stempelpotje: stēmpəlpøͅtjə (Gennep, ... ), stoofpot: stōu̯fpoͅt (Wellen), stōͅfpoͅt (Opglabbeek), trekpot: sudderpan  trèkpot (Schimmert), tuutpot: om balkenbrei in te maken  tutpot (Grathem), voor het koken van een geslacht varken  tuutpot (Roermond) (gietijzeren) kookketel || bekend vaatwerk || berremiet/ marmiet, in de betekenis van koperen waterketel; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || casserole || grote kook- of stoofpan || grote kookpot || kasserol, kastrol || kastrol || ketel || ketel waarin het eten bereid wordt || ketel, kookpan || ketel, metalen ~; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || keukenpan || kleine ketel om een gerecht in klaar te maken || kookketel || kookketel, marmite || kookpan || kookpan, braadpan || kookpot || kookpotje met drie poten, dat boven het haardvuur gehangen werd || kookvat || koperen kookketel met deksel || koperen kookketel met hengsel || pan [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m], [ZND m] || pand || perceel || pot, metalen ~ met twee oren; inventarisatie benamingen (bròòjpan, bakpan); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || pot, metalen ~; inventarisatie benamingen (tutpot, pappot, trekpot, braajpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || pot, stenen ~; inventarisatie benamingen voor grote ~~ voor bijv. zuurkool e.d., kleinere ~~ voor boter, eieren e.d. (pijppot, timperpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || soepterrien III-2-1
kooksel baksel: Alle báksels en browsels zien nie âlt geliek: niet alle werk slaagt evengoed  báksel (Castenray, ... ), broei: breu (Beek), breui (Oirsbeek), breuj (Hoensbroek), brui (Nieuwstadt), bruij (Oirsbeek), bruj (Nieuwenhagen, ... ), eet, de -: d ⁄n aet (Venray), eten: aete (Stramproy), etə (Maastricht), hət eètə (Wijnandsrade), ət āētə (Kelpen), ⁄t aete (Caberg, ... ), ⁄t e.te (Amby), ⁄t eete (Caberg), ⁄t ëte (Gronsveld), eten koken: eete koke (Eys), gekookte eten: gekooktje aite (Ell), geko͂kte e͂eten (Velden), gekookte, het -: chəkaoktə (Sittard), gekoaktə (Nuth/Aalbeek), ət gekaoəktə (Ubachsberg), ət gəaoktə (Geleen), ət gəkāōgdə (Simpelveld), ⁄t gekookde (Caberg), gekookts, het -: gekèùchs (Simpelveld), gekòks (Heerlen), gəkaoks (Hulsberg), gəkōōks (Maastricht), gəkoͅ.ks (Eys), gək‧oͅks (Ingber), kauw, de -: der kui (Kerkrade), koken: kaoke (Posterholt), koake (Eys), koaken (Stein), kooke (Maastricht), kokens, het -: ət kaokəs (Grevenbicht/Papenhoven), ⁄t kaokes (Klimmen, ... ), kokerij: kooakərîe (Schinnen), kōʔərēͅ (Kwaadmechelen), kook, de -: de kaok (Echt/Gebroek, ... ), de kaoək (Roermond), də kao.k (Montfort), də kaok (Venlo), də kaoək (Doenrade), də kook (Pey), də kōōk (Maastricht), dər kouch (Epen), d⁄r koak (Heerlerbaan/Kaumer), kaok (Echt/Gebroek, ... ), kaoëk (Gulpen), kaoək (Brunssum, ... ), koāk (Buchten), koeek (Weert), kook (Eksel, ... ), kooək (Schinnen), kōēwók (Heel), kōōk (Hunsel), kôok (Maastricht), kôêk (Rimburg, ... ), kook  ky(3)̄k (Meeuwen), kookpot, de -: de kaokpot (Venlo), de kōōk (Schimmert), de kuuk (Bree), de kôak (Thorn), kookpot (Meerlo), kooksel: en koksel (Oirlo), kaok(səl) (Horn), kaoksel (Blerick, ... ), kaoksöl (Stevensweert), kaoksəl (Beesel, ... ), kaok’sel (Tegelen), kaoəksəl (Reuver), kauksel (Vlodrop), koaksel (Blerick, ... ), koeəksel (Weert), koksel (Tienray), kooksel (Ittervoort, ... ), kooksul (Itteren), kooksəl (Heugem, ... ), kouksel (Guttecoven), koêksel (Neeroeteren), kōksel (Hamont), kŏksel (Schimmert), koͅksəl (Blitterswijck, ... ), kuuksel (As, ... ), kòksel (Gennep, ... ), kóksel (Sevenum, ... ), kóóksel (Pey), kôksel (Maasbree), k‧ūəksəl (Neeroeteren), hoeveelheid die men in één keer kookt  ky.ksəl (Meeuwen), kooksel  kooksəl (Meijel), menage: menage (Montfort, ... ), middag, de -: de middaag (Kerkrade), middig (Wijlre), middageten: middigétə (Kapel-in-t-Zand), potage: pottāsie (Sevenum), pòttasie (Sevenum), (potage)  petaazie (Neer), soms  pootáásj (Heythuysen), pruts: pruts (Swalmen), voer: voor (Caberg), vreet: vrèèt (Swalmen), zooi: zooi (Stein), zooij (Meijel), zooitje: zootje (Thorn) de hoeveelheid die in een keer gebakken wordt || het produkt van het koken || hoeveelheid aardappelen, groenten e.d. voldoende voor één maaltijd || kooksel || kooksel, hoeveelheid voor één maaltijd || kooksel; Hoe noemt U: Het gekookte, het kooksel (kokenage, kook, zooi) [N 80 (1980)] || kooksel; Hoe noemt U: Het gekooxkte, het kooksel (kokenage, kook, zooi) [N 80 (1980)] || portie groente voldoende voor een maaltijd III-2-3
kool, algemeen: een krop kool bol: bøͅl (Melveren), bolkool: bolkool (Paal), chou-pain (fr.): šupeŋ (Montzen), dikke bol: dikə bol (Beringen), dikke kool: dieke kool (Herten (bij Roermond)), dikke moes: dikke moos (Herten (bij Roermond)), gemeus (coll.): gemeus (Tegelen), gəmøͅs (Montzen), gəm‧ø̄s (Sint-Martens-Voeren, ... ), collectief, alle koolsoorten  gəm‧ø̄s (s-Gravenvoeren), verzamelnaam voor alle koolsoorten behalve bloemkool  gemeus (Tegelen), gewas: gəwas (Kermt), goeie bol: gujə bol (Beringen), hoofd: hat (Diepenbeek, ... ), he.t (Heesveld-Eik), heit (Ellikom, ... ), hejet (Beverst), heuer (Kerkrade), heuer (pl) (Brunssum), heujer (Ubachsberg), heujt (Mheer), heur (Beverst), heut (Bleijerheide, ... ), heyt (Wolder/Oud-Vroenhoven), heət (Opglabbeek), hēͅt (Mal, ... ), heͅi.t (Beek (bij Bree), ... ), heͅier (Zichen-Zussen-Bolder), heͅit (As, ... ), hoët (Echt/Gebroek), huid (Borgharen, ... ), huijer (Noorbeek, ... ), huijt (Eckelrade), huit (Einighausen, ... ), huit (pl: uiers) (Lanaken), huiët (Nuth/Aalbeek), hujt (Mesch), huyt (Margraten), hŭt (Roosteren), höd (Maastricht), höt (Itteren, ... ), høyt (Berg, ... ), hø̄t (Diets-Heur, ... ), hø̄yt (Heks, ... ), hø̄ər (Heers), høͅjər (Klimmen), høͅt (Neerharen), høͅyt (Bocholt, ... ), hûit (Neer), hût (Montfort), h‧eͅit (Gruitrode, ... ), witte of rode kool  uij (Geleen), hoofd kabuis: hø̄tkəbau.s (Sluizen), hø͂ͅtkabous (Nerem), hoofd moes: heut moos (Brunssum, ... ), hēətmūs (Munsterbilzen), hot moos (Thorn), huid moas (Stein), huit moos (Klimmen), hujt moos (Susteren), hutmoos (Sint-Pieter), ’n heut moos (Wijlre), hoofdje: heitje (Gellik), hetje (Grote-Spouwen, ... ), heͅitjə (Bree), heͅitšə (Reppel), hodje (Maasniel), hudje (Ittervoort), huidsje (Oost-Maarland), hutje (Haelen, ... ), hutsche (Mesch), hutsje (Geulle), hutšə (Wolder/Oud-Vroenhoven), hëuttje (Neer), hödje (Buchten, ... ), hötje (Dieteren, ... ), hötsje (Posterholt, ... ), høͅtje (Tungelroy), høͅtjə (Ophoven), hətjə (Maaseik), hɛtšə (Veldwezelt), oͅtšə (Waltwilder), uhtje (Meijel), ötje (Kessenich, ... ), øͅtžə (Neerharen), ətš (Uikhoven), eigen spellingsysteem additie bij vraag 117 e.v. Men sprak altijd van een "Hötje moos (klein kooltje): Hötje sjla (kleine bol/krop sla) Hötje roêdmoos (kleine rode kool) Hötje kappes (kleine savoye kool) > hoofdje / Vgl. Sittards Wb., blz. 142: n Hötje mous: een klein kooltje  hötje (Geleen), lett. hoofdje  heidsje (As, ... ), hoofdje moes: hedje moos (Bilzen), hödje moos (Stevensweert), hötje moos (Brunssum, ... ), utje moos (Obbicht), ötje mous (Sittard), eigen spellingsysteem additie bij vraag 119 men spreekt over een "hötje moos"  hötje moos (Geleen), eigen spellingsysteem additie bij vraag 119 men spreekt over een "hötje rôêad moos"  hötje rôêad moos (Geleen), kabots: kaboets (Vroenhoven), kaboetsj (Banholt, ... ), kabots (Stokkem), kabuts (Achel, ... ), kabutsə (Kaulille), ka’bots (Meeswijk), kebots (Elen, ... ), kebotse (Veldwezelt), ke’bôtse (Gronsveld), jonge koolplanten  kabotse (Maastricht), koolplant  kaboetsj (Mheer), kabotskool: keboutskiel (Peer), kabuis: këbaus (Tongeren), kəbāzə (Jeuk, ... ), kəbōzə (Halmaal), kəbōͅəs (Berlingen, ... ), kəboͅu̯s (Zepperen), kəboͅu̯zə (Boekhout, ... ), jonge planten  kəbēͅə.s (Vliermaal), kabuishoofd: kəbōͅə.shøyt (Overrepen), kabuiskool: kabēͅə.skøl (Wellen), kaboaskoel (Stokrooie), kabouskool (Kuringen), kabuiskool (Schulen), kabøͅyskøl (Val-Meer), kəbāskyəl (Aalst-bij-St.-Truiden), kəbōskuil (Zolder), kəbōskul (Heusden), kəbōͅ.skil (Kuringen), kəbōͅəskū.l (Godschei), kəboͅəskøyl (Groot-Gelmen), kabuiskop: kəbau.skoͅp (Sluizen), kəbōͅə.skoͅp (Bommershoven, ... ), kabuiskrop: kəbōͅə.skroͅp (Kerniel), kabuisplant: kəbau.splā.ntə (Membruggen), kappes: kappes (Gennep, ... ), kappeze (pl) (Wanssum), kappus (Middelaar), kap’pes (Bleijerheide, ... ), kappeshoofdje: eigen spellingsysteem additie bij vraag 119 men spreekt over een "kappeshötje"  kappeshötje (Geleen), kool: keel (Beverst), keil (Bilzen), keul (Hoeselt, ... ), keuël (Herten (bij Roermond)), kēəl (Martenslinde), keͅi̯l (Bilzen), ki:l (pl) (Genk), kiel (Berbroek, ... ), kīəl (pl) (Beek (bij Bree), ... ), kjol (Beverlo), ko.p (Lauw), koal (Beek), koel (Baarlo, ... ), koel (mv. kiel) (Genk), koewele (Tessenderlo), koeël (Altweert, ... ), koeël(plantj) (Tungelroy), koeəl (Hasselt), koil (Uikhoven), kol (Sint-Truiden), kool (Alken, ... ), kooÒḷ (Nederweert), koul (Wimmertingen), kouəl (Hamont), koël (Blerick, ... ), kō.l (Beverst), kōēl (Boekend), koͅl* (Lommel), koͅu̯il (Kozen, ... ), koͅu̯l (Bilzen, ... ), ko‧əl (Eupen), ku.l (Godschei), ku:l (Genk), kuil (Kortessem), kul (Genk, ... ), kulj (Zonhoven), kuu.l (Waubach), kuujl (Neeritter), kuul (Berbroek, ... ), kuuël (Hasselt, ... ), kuuəl (Beringen, ... ), kuwl (Meerssen), kuəl (Klimmen, ... ), kū.l (Diepenbeek, ... ), kūl (Kuringen, ... ), kūə.l (Niel-bij-As), kūəl (As, ... ), kūəl* (Hamont), kŭŭl (Lanaken), ky(3)̄l (Houthalen, ... ), ky(3)̄əl (Bocholt, ... ), kyl (Houthalen, ... ), kyøͅl (Uikhoven), kyəl (Aalst-bij-St.-Truiden, ... ), ky‧əl (Montzen), kôēl (Dilsen), køyl (Sint-Lambrechts-Herk), kø̄l (Bree, ... ), køͅjl (Borgloon), køͅlj (Borgloon, ... ), køͅyl (Gelinden, ... ), køͅyəl (Rukkelingen-Loon), kül (Eupen), kəøl (Gutshoven), k‧yəl (Eupen), "krauskohl  ky:əl (Moresnet), Helden  kŭŭəl (Meijel), Meijel  koḷ (Meijel), koolblad: koelbload (Genk), koolbol: koeəlbol (Stevensvennen, ... ), koolbol (Paal), koəlbol (Oostham), kuulbol (Meldert), kuəlboͅl (Kwaadmechelen), ky(3)̄əlbol (Paal), koolkop: koͅljkoͅp (Lommel), kuulkop (Wijchmaal), kyəlkoͅp (Eksel, ... ), koolmoes: koelmos (Sevenum), koolplant: kielplant (Grote-Brogel), kooltje: gewas  kylkə (Loksbergen), kop: kop (Helden/Everlo, ... ), koͅp (Buvingen, ... ), krop: krop (Bevingen, ... ), kroͅp (Alken, ... ), loesj: loesj (Bleijerheide, ... ), niet goed gesloten kool  loesj (Kerkrade), moes: moes (Castenray, ... ), moos (Altweert, ... ), mooës (Boekend), moós (Herten (bij Roermond)), mōs (Lanklaar, ... ), mōͅ.s (As, ... ), mōͅs (Houthalen, ... ), mŏĕs (Meijel), muys (Hees), mūs (Bilzen, ... ), mós (Bleijerheide, ... ), móós (Lanaken), môs (Sevenum), m‧ōs (s-Gravenvoeren, ... ), -  moos (Heel, ... ), alle soorten kool  moos (Valkenburg), iedere koolsoort  moos (Grathem), moesplanten  mōs (Klimmen), verzamelnaam voor alle koolsoorten behalve bloemkool  moos (Tegelen), moeshoofd: moesheien (Vlijtingen), moosheit (Meeuwen), mooshuid (Ell), mōzøͅyt (Beek (bij Bree)), moeshoofdje: moosheitje (Gruitrode), mooshütje (Ospel), moesje: meeske (As, ... ), moeskop: mooskop (Panningen), muskoͅp (Hamont), moesplanten: moosplaante (Margraten), rode kool: roeikul (Montenaken), schelk: jonge reeds eetbare kool  schelk (Valkenburg), splijtkool: lijkt op boerenkool  sjpliétkuul (Gronsveld), voor konijnenvoer  splēətkuəl (Meeswijk), stam: stam (Duras), suikermoes: soort spitskool  sôkkermoos (Gronsveld), vaste kappes: vaaste kappes (Ottersum), vaste kool: vasjte kuul (Eijsden), withoofd: wetheͅit (Beverst), witte kool: wetəkul (Genk), wetəkulj (Zonhoven), wetəkū.l (Diepenbeek) [DC 11 (1942)] [DC 17 (1949)] [Goossens 1b (1960)] [N Q (1966)] [N Q (1966)] [SGV (1914)] [ZND m] [ZND m] [ZND m] [ZND m] [ZND m] [ZND m] [ZND m] [ZND m] [ZND m] [ZND m] [ZND m] [ZND m] [ZND m] [ZND m]Het onderste en binnenste harde gedeelte van een koolplant waaruit de bladeren spruiten (stronk, stam). [N 82 (1981)] || Hoe noemt u: de kool in het algemeen (kol, kóél, kapp\\s) [N 71 (1975)] || kabuiskool || kolen (mv.) || kool [Goossens 1a (1955)], [Goossens 1b (1960)], [N 82 (1981)], [N 82 (1981)] || kool, kleine — || kool, moes || kool, niet gesloten || kool, soort || kool, verzamelnaam || kool, wit of rood || koolblad || koolgroente || koolplant || koolplanten, jonge — || koolsoort || koolsoorten, coll || koolsoorten, coll. || krop kool [Goossens 1a (1955)], [Goossens 1b (1960)], [Goossens 1c (1955b)] || krop kool, volwassen koolplant [Goossens 2a (1963)], [Goossens 2c (1963)] || sluitkool I-7