e-WLD begrippen 

 
 
Filteren...

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
lichte klei dalgrond: dalgrōnt (Middelaar), deeg: dęx (Zelem), doorregen grond: dǝrēgǝ grǫnt (Halen), gemengde grond: gemengde grond (Hoensbroek), halfzware grond: halfzwārǝ gront (Halen), halǝfzwaōrǝ gront (Donk), lichte grond: lextǝ grōnt (Wintershoven, ... ), lextǝ grǫnt (Meldert), lichte leem: lextǝ lim (Lummen), lextǝ lē̜i̯m (Geistingen), lęxtǝ lęi̯m (Hoensbroek, ... ), līxtǝ lēi̯m (Borgloon), līxtǝ lēm (Tongeren), lichte leemgrond: lextǝ lēmgrǫnt (Diepenbeek), pijpgrond: pęi̯ǝpgrǫnt (Zepperen), solfergrond: sǫlfǝrgrǫnt (Beringen), zandleem: zantlęi̯m (Maaseik), zandleemgrond: zantlīmgrǫnt (Kiewit), zavel: zaǝvǝl (Brustem, ... ), zāvǝl (Baarlo, ... ), zōvǝl (Herk-de-Stad, ... ), zǭvǝl (Berverlo, ... ), zǭǝvǝl (Eijsden), zavelgrond: zau̯vǝlgrǫnt (Velm), zavelgrond (Geulle, ... ), zāvǝlgronjtj (Herten, ... ), zāvǝlgront (Beringen), zāvǝlgroŋk (Blerick), zāvǝlgrø̜nt (Opitter), zāvǝlgrōnjtj (Nunhem, ... ), zāvǝlgrōnt (Aldeneik, ... ), zāvǝlgrōŋk (Bocholtz, ... ), zāvǝlgrǫnt (Herk-de-Stad, ... ), zǭvǝlgrǫnt (Beverst, ... ), zǭvǝlxront (Gingelom), zoete grond: zȳtǝ grǫnt (Riksingen) Grondsoort die bestaat uit zand en klei. Zavel is lichte klei waarin het zandgehalte 60 tot 80% kan zijn. [N 27, 43; N 27, 41] I-8
lichte nevel amig: aomig (Puth), blaak: blaok (Baarlo, ... ), blāok (Schimmert), blàk (Lommel), blòòk (Panningen), blaok = zware rook.  blōk (Kinrooi), damp: daamp (Mheer), damp (Blerick, ... ), dauw: daauw (Roosteren), dichte mist: dichte mist (Eksel), domp: demp (Bree), deump (Tungelroy), dimp (Bree), do͂ͅmp (Kermt), dəmp (Bree), dimp (mnl.)  demp (Opglabbeek), doem  dūm (Peer), doum  doum (Rekem), domplucht: dumploux (Hoepertingen), domplucht.  doͅmpluxt (Kwaadmechelen), donkere lucht: dōnkər loxt (Hamont), dons: dons (Baarlo, ... ), dōͅns (Lanklaar), dóns (Roermond), dunne mist: dunne mis (Jabeek), dønə mes (Maaseik), dunne mist.  dønə mes (Maaseik), dunne mot: dunne moéd (Weert), dunne nevel: dunne neevel (Haelen, ... ), dunne nevel (Reuver), dunne nīēëvel (Hoensbroek), dönne nievel (Gronsveld), dunstig (du.): dônstig (Eygelshoven), echte nevel: eixtə nīvəl (Maastricht), een beetje grijs: ’t is ein bietje griès (Venlo), een beetje mot: ə betšə mūwt (Stokkem), een beetje nevel: a bitsche nïvel (Oost-Maarland), e bietje nīēvel (Waubach), en bitje nēvel (Bergen), een beetje waas: en bitje waas (Bergen), een kleine wereld: ’t is ’n klein waerelt (Velden), fijne nevel: finge néfel (Mechelen), gemot: ’t is gemoedj (Ell), grondmist: grondj mist (Beegden), heiig: heiig (Grathem, ... ), heïg (Maastricht), het nevelt: ’t nevelt (Tegelen), ijle nevel: iele nevel (Nunhem), koude nevel: kawe nevel (Susteren), lichte damp: (dən) lejətə dàmp (Teuven), lichte mist: lichte mist (Tegelen), lichte míst (Hout-Blerick), uə lixtə mes (Hasselt), lichte mist (m.).  lIxtə mIst (Achel), lichte mot: lextə m ūt (Stokkem), Nb. "oe"= lang.  lichte moet (Leuken), lichte nevel: lichte neevel (Melick), lichte nevel (Blerick, ... ), lichte nevel  lextə nēͅvəl (Niel-bij-St.-Truiden), lichte nievel  lextənīvəl (Smeermaas), men kan nog geen hand voor de ogen zien: men kan nog geen hand voor dien oogen zien (Holtum), miezerig weer: miezerig wèer (Kinrooi), mist: də mīs (Wintershoven), mes (Boorsem), mest (Bocholt, ... ), mis (Tegelen), mist (Lummen, ... ), mies  mis (Diepenbeek), mist  mest (Lummen), meͅst (Donk (bij Herk-de-Stad)), mist (m.)  mest (Neerpelt), mist.  mest (Leopoldsburg), mist en nevel: Nb. mist en nevel worden vaak door elkaar gebruikt (Mis).  mist en nevel (Heer), mistig: mistig (Eksel), ’t is mistig (Herkenbosch), miststrepen: miststrepen.  meststrijəpə (Beringen), moek: moek (Oirlo), mok (Overpelt), moͅk (Kaulille), mot: mot (Urmond), (m.)  mut (Mechelen-aan-de-Maas), moet (m.)  mut (Mechelen-aan-de-Maas), motterig: motterig (Middelaar), nevel: neeͅvel (Boukoul, ... ), nefəl (Rosmeer, ... ), nevel (Baarlo, ... ), niavel (Nieuwenhagen), nievel (Eijsden, ... ), nieëvel (Klimmen), nifelt (Maastricht), niëvel (Vrusschemig), niəvəl (Halen), nyfəl (Riksingen), nîêvel (Hoensbroek), nïvel (Oost-Maarland), (m.)  neͅjəvəl (Hasselt), nevel  nēvəl (Borlo, ... ), niffel (man.)  nefəl (Borgloon), nuffel  nyfəl (Hoeselt), nuffel (nevel)  nyfəl (Romershoven), nevelachtig: nīvelééchtig (Panningen), nevelachtig.  nēvəleͅxtəx (Kinrooi), nevelig: naivelig (Ospel), neevelig (Posterholt), nevelig (Meijel, ... ), nieevelig (Heerlen), nevelig weer: nevelig waer (Sittard), troebel weer: troebel wéér (Tegelen), troebelige lucht: ein troebeligelocht (Maasniel), vallende mist: vàləndə mist (Paal), wassig: ’t is wasig (Grevenbicht/Papenhoven), wazig: wazig (Tungelroy), zoezie: zuzi (Vliermaal) lichte nevel die het zicht vertroebelt [donst, dook, blaok] [N 22 (1963)] III-4-4
lichte overjas demi (fr.): demi (Amstenrade, ... ), demie (Blerick, ... ), demiej (Roermond), demíe (Boeket/Heisterstraat), dəmi (Meeswijk), dəmi, -s, -kə (Eigenbilzen), van demi-saison.  demi (Schimmert), demi-jas (<fr.): demiejas (Schinnen), demi-saison (fr.): demi-saison (Borgloon, ... ), demi-seson (Neerpelt), demi-sezon (Sittard), demi-soison (Tessenderlo), demie saisons (Gronsveld), demisaison (Brunssum), dəmesēzŏ (Borlo), dəmeͅ sēͅzo͂ͅ (Borlo), dəmi sēͅzô (Lanklaar), dəmi seͅso͂ͅ (Rosmeer), dəmi səso (Zelem), dəmi-se͂ͅzo͂ͅ (Ketsingen), dəmisezoə (Millen), dəmisēzōͅ (Zichen-Zussen-Bolder), dəmisēͅsoͅn (Kermt), dəmiseͅsŏ (Hasselt, ... ), dəmiseͅsoͅn (Beringen), dəmiseͅza͂ (Kwaadmechelen), dəmiseͅzoͅ (Romershoven), dəmisəroŋ (Bree), dəmisəsŏn (Hoepertingen), dəmisəsø (Hasselt), dəmisəzo (Val-Meer), dəmisəzōͅ (Mechelen-aan-de-Maas), dəmisəzŏ (Diepenbeek, ... ), dəmisəzo͂ (Wellen), dəmisəzo͂. (Meeuwen), dəmisəzo͂ͅ (Riksingen), dəmisəzoͅn (Velm), dəmisɛso: (Paal), dəmisɛzo͂ (Kanne), dəmīsəs~ōͅ (Opglabbeek), Et. Fr. demi-saison.  dëmi-sêzôo (Tongeren), Wordt gebruikt in het tussenseizoen.  demisezoo (Diepenbeek), demi-seizoensjas (<fr.): demiesezoensjas (Munstergeleen), dunne overjas: dunne euverjas (Maasniel, ... ), dunne üüverjas (Hoensbroek), dunne rok: dunne rok (Kerkrade), falcon: [&lt;Fr. falcon?]  falkon (Eind), fladderjas: fladderjas (Lummen), gabardine (fr.): ga.bədĕn (Maaseik), ga.bərde.n (Rotem), gaaberdien (Meerssen), gabardin (Borgloon), gabberdien (Brunssum, ... ), gabberdieng (Mechelen), gabberdiĕn (Valkenburg), gabberdine (Heugem), gaberdien (Bemelen, ... ), gaberdine (Eksel, ... ), gabərdin (Achel, ... ), jabərdĕn (Boekt/Heikant), herenoverjas: hiaereneuverjas (Wijk), herfstjas: haerfstjas (Ottersum), herfsjas (Sittard), jager: jagər (Halen), jas: jas (Echt/Gebroek, ... ), lange frak: lange frak (Mal), lichte jas: lichte jas (Beek), lichte overjas: lextə èvərja.əs (Kermt), lextə øvərja.s (Lanklaar), liete överjas (Bocholtz), lichte overrok: liede őverrok (Bleijerheide), lichte surtout (fr.): ligətə syrtu (Teuven), lochte herenoverjas: lochte here-euverjas (Heerlerheide), mi-saison (<fr.): mi saison (Maastricht), overjas: aoverjas (Middelaar, ... ), euverjas (Hout-Blerick, ... ), ivərjās (Neeroeteren), ôôverjas (Bergen), overjasje: aoverjeske (Horn), pardessus (fr.): pardəsy (Donk (bij Herk-de-Stad), ... ), regenjas: regejas (Caberg), rēgərjas (Beringen), seizoenjas: seizoenjas (Belfeld, ... ), sezoenjas (Egchel, ... ), seizoensjas: seizoensjas (Heythuysen, ... ), sezoensjas (Ell, ... ), sezoûnsjas (Gronsveld), sezōēnsjaes (Klimmen), sezōēnsjas (Roermond), səzoensjas (Holtum), səzūnsja.s (Ophoven), səzynsjas (Meeuwen), žiezoensjas (Guttecoven), Het, vroeger veel gebruikte, woord hoort men bijna niet meer.  sëzóensjas (Herten (bij Roermond)), Ss. sub seizoen.  sezoensjas (Roermond), uitspraak oe lang  sezoensjas (Vlodrop), seizoensjasje: sezoensjèske (Margraten), surtout (fr.): sertoe (Eijsden, ... ), surtoe, sertoe (Maastricht), syrtu (Tongeren), sərtu (Hoeselt, ... ), Fr. surtout. Opm.: Het Frans kent deze bet. niet, wel die van werkjas, damesoverkleed, avondmantel.  sertoe (Maastricht), zie pardessus.  surtoe (Uikhoven), veston (fr.): vɛsto͂n (Tongeren), winterjas: winterjas (Hoensbroek), wintjerjas (Buchten), zomerjas: zômmer-jas (Oirlo), zomerpit: zoͅumərpit (Borgloon) [sertoe*]: lichte herenoverjas || demi (overjas in dunne stof voor vóór- en najaar) || demi, sezoensjas || demi-saison || demi-saison (fr.): seizoensjas || demi-saison, jas welke in voor- en najaar wordt gedragen || demi-saison: demi-saison || demi-saison: lichte herenoverjas voor voor- en najaar || demi: seizoensjas || een jas die men over het colbert heen draagt [N 59 (1973)] || een lange dikke overjas [N 59 (1973)] || herenoverjas, lichte ~ [sertoe] [N 23 (1964)] || herenoverjas; inventarisatie huidige uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)] || herenoverjas; inventarisatie vero uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)] || jas in het algemeen [kölder, frak, palleto, rok, pit, kazak] [N 23 (1964)] || lichte herenmantel van dunne stof voor voor- en najaar || overjas || overjas van dunne stof || overjas van lichte stof voor voor- en najaar (demi-saison) || seizoensjas || seizoensjas: demi-saison || surtout (fr.): overjas || surtout: overjas, demi-saison III-1-3
lichte verkoudheid geef mij eens twee zakdoeken: Voor een lichte verkoudheid.  geëf mig is twee zekdeuk (Sevenum), koutje: kewke (Maastricht), licht hoestje: lich heusje (Panningen), lichte kou: lichte kaaj (Roermond), wat motterig zijn: wat motterig (Venray) Lichte verkoudheid. Gebruikt men afzonderlijke benamingen voor een zware en lichte verkoudheid [DC 27 (1955)] || Verkoudheid. Op welke wijze wordt dit gewoonlijk uitgedrukt? B.v. Ik ben ~ [DC 27 (1955)] III-1-2
lichten (de molen) fijner zetten: fe̜jnǝr zɛtǝ (Kortessem, ... ), (de molen) grover zetten: grōvǝr zɛtǝ (Kortessem), (de molen) losser zetten: lǫsǝr zɛtǝ (Beverst, ... ), (de molen) vaster zetten: vastǝr zɛtǝ (Beverst, ... ), (de steen) aflichten: āflixtǝ (Stokrooie), (de steen) hogen: hygǝ (Berbroek, ... ), (de steen) laten zakken: lø̜tǝ zakǝ (Bilzen, ... ), (de steen) lichten: lixtǝ(n) (Alt-Hoeselt, ... ), løxtǝ (Rothem), (de steen) opdraaien: op˱drɛǝn (Bilzen, ... ), (de steen) oplichten: ǫplixtǝ (Winksele), (de steen) opschroeven: ǫpsxruvǝ (Kuringen), (de steen) trekken: trɛkǝn (Diepenbeek), (de steen) uitereen zetten: ǫǝtǝrēn zɛtǝ (Everberg, ... ), (de steen) vaneenaf draaien: vānēnōf˱ drɛǝn (Bilzen), (de steen) vaneenaf zetten: vānēnǭf ˲zɛtǝ (Hoeselt), (de stenen) losser zetten: lǫsǝr zętǝ (As, ... ), (de stenen) vaster zetten: dǝ ste̜j.n vastǝr ze̜tǝ (As, ... ), aandraaien: ǭǝndrɛǝ (Hoeselt), afdraaien: ǭf˲drɛǝn (Bilzen, ... ), aflagen: ǭfle̜jgǝn (Bilzen), aflichten: aflextǝ (Peer), afschuiven: āfsxø̜jvǝ (Kuringen), bijhouden: bejhǭjǝ (Weert), be̜jhaldǝ (Leunen), be̜jhāwǝ (Meijel, ... ), be̜ǝhāgǝ (Stokrooie), bihājǝ (Herten), bihǭjǝ (Neeritter, ... ), bijhǭjǝ (Maxet), bē̜hęjǝvǝ (Tessenderlo), bīhawǝ (Aldeneik, ... ), bijlichten: bilextǝ (Molenbeersel), bīlextǝ (Einighausen), daallaten: dɛllōǝtǝ (Vliermaalroot), de bovenste steen losser zetten: dǝ bø̄vǝstǝ stej.n Iǫsǝr ze̜tǝ (Maaseik), fijner malen: findǝr mālǝ (Rothem), heffen: heffen (Paal), hø̜fǝ (Lummen), lager zetten: lɛjgǝr [zetten] (Alken), laten vieren: lǭtǝ vē.rǝ (Ittervoort), laten zakken: loǝtǝ zakǝ (Herk-de-Stad), luǝtǝ zakǝ (Gutschoven, ... ), lō.tǝ zakǝ (Sluizen, ... ), lǭ.tǝ zakǝ (Kanne, ... ), lǭtǝ zakǝ (Ittervoort, ... ), lichten: lextǝ (As, ... ), lichten (Paal, ... ), lixtǝ (Kaulille, ... ), løxtǝ (Lanaken, ... ), lø̜xtǝ (Kessenich), līxtǝ (Gutschoven, ... ), lichter zetten: lixtǝr ze̜tǝ (Lauw), liften: løftǝ (Kanne, ... ), loslaten: lǫsle̜tǝ (Lauw), lossen: lǫsa (Berlingen), losser draaien: lǫsǝr drɛjǝ (Maastricht), losser zetten: lǫsǝr [zetten] (Berlingen, ... ), lǫsǝr zetǝ (Rutten), omhoogdraaien: ǫmhő̜wxdrɛǝ (Haren), ǫmuǝxdrē̜n (Sint-Truiden), omhoogzetten: ǫmhő̜wx˲ze̜tǝ (Alken), opdraaien: op˱drɛǝ (Kanne), opeendraaien: ǫp˱ēndrɛǝn (Hoeselt, ... ), opeenlaten: ǫpɛjnluǝtǝ (Haren), opeenzetten: ǫp˱ēnzɛtǝ (Hoeselt, ... ), opendraaien: ōpǝdrɛjǝ (Sittard), openzetten: ǭǝpǝze̜tǝ (Broekom), opheffen: ǫphe̜fǝ (Tongeren), ophogen: ǫphygǝ (Bilzen), oplichten: ǫplextǝ (As, ... ), opschroeven: ǫpšrǫwvǝ (Kanne, ... ), optrekken: ǫptrekǝ (Maaseik), regelen: rē.gǝlǝ (Sluizen), sluiten: slawtǝ (Alt-Hoeselt, ... ), toedraaien: tudrɛjǝ (Sittard), uitlichten: utlextǝ (Molenbeersel), utlixtǝ (Tongeren), utløxtǝ (Maastricht), ȳ̄tlextǝ (Aldeneik, ... ), øtjlēxtǝ (Meijel), ø̜̜tlextǝ (Tessenderlo), ūtlextǝ (Einighausen, ... ), űtlextǝ (Neeroeteren, ... ), vaster draaien: vastǝr drɛjǝ (Maastricht), vaster opeen leggen: vāstǝr ǫpin le̜gǝ (Kermt), vaster sluiten: vasǝr slǫwtǝ (Lauw), vaster zetten: va.zǝr [zetten] (Berlingen, ... ), vastǝr [zetten] (Broekom, ... ), vastǝr ze̜tǝ (Kanne, ... ), vastǝr zɛ̜tǝ (Lummen), vāstǝr [zetten] (Berlingen), vāzǝr [zetten] (Sint-Lambrechts-Herk), vastzetten: vas˲ze̜tǝ (Maastricht), wippen: wepǝ (Maastricht), zakken: zakken (Lummen, ... ), zakǝ (Heks, ... ), zakǝn (Berbroek, ... ) De molenstenen met behulp van de licht dichter bij elkaar of verder van elkaar brengen. Van een aantal opgaven is het onduidelijk of ze intransitief gebruikt worden dan wel een bepaalde term tot object hebben. Voor zover door de respondenten opgegeven, is in het woordtype het object tussen ronde haken vermeld. Het lemma is onderverdeeld in drie groepen. Het materiaal dat onder a) bijeen is geplaatst, bevat algemene benamingen voor lichten. In b) en c) zijn specifieke benamingen voor respectievelijk het verder uit elkaar brengen en het dichter bijeenbrengen van de molenstenen geplaatst. [N O, 23n; N O, 23o; Vds 107; Vds 108; Jan 140; Jan 149; Jan 150; Coe 121; Coe 122; Coe 123; Grof 143; Grof 144] II-3
lichtgeraakt, kregel aangebrand: ps. invuller twijfelt over het antwoord!  aangebrandj (Haelen), beloederd: ook materiaal znd 28, 49  bəludərt (Genk), blitsig: blitsig (Waubach), colrig (<fr.): koleretig (Gulpen), kolerig (Maastricht, ... ), kolèrig (Gronsveld), colrique (fr.): ook materiaal znd 28, 49  kolerik (Sint-Truiden), kolleriek (Lanaken), dadelijk kwaad: dalyk kwoad (Oirlo), de stront dicht bij het hart hebben: də sjtrōnjt digt bie hət hèrt höbbə (Roermond), de stront dun bij het hart hebben: (uitdrukking).  de sjtròndj doon bie ⁄t hert (Haelen), de stront dun bij het hart hebben zitten: dae haette sjtrôntj dun/dôn biej ⁄t hert (Herten (bij Roermond)), də sjtróntj doon bie-j ut hert höbbə zittə (Kapel-in-t-Zand), de stront kort bij het hart: de stroont kort bi-j ⁄t hart (Gennep), de stront kort bij het hart hebben: de strônt kort bej ut hert hubbe (Venlo), de vot omwerpen: de vòt omwerpə (Doenrade), direct op dien paard: ook materiaal znd 28, 49  drek op die paerd (Opoeteren), driftig: driftich (Amby, ... ), driftig (Meeuwen, ... ), garetig: gaaretig (Brunssum), garetig (Schimmert, ... ), gauw aangebrand: gaw aagebrend (Schinnen), gaw aongebrand (Maastricht), gauw aangeroerd: ook materiaal znd 28, 49  gauw aangeroerd (Sint-Martens-Voeren), gauw colrig (<fr.): ook materiaal znd 28, 49  goͅu̯ kløreͅx (Molenbeersel), gauw gelegd: ook materiaal znd 28, 49  gaw gəlät (Hamont), geͅu̯gəlèt (Eigenbilzen), gauw geraakt: gauw geraak (Berg-en-Terblijt, ... ), gauw geraakt (Amby), gauw geraaktj (Dieteren, ... ), gauwgeraaktj (Buggenum), gawgerakt (Arcen), gàw geraakt (As), ook materiaal znd 28, 49  gaauw geraakt (Rekem), gau geraakt (Bree), gauw geraakt (Bree, ... ), gauw gerakt (Hamont, ... ), gauw gerâôkt (Wellen), gaw geroak (Rosmeer), gāw gerakt (Neerpelt), ps. boven de eerste a staat nog een ?; deze combinatieletter is niet te maken, omgespeld is het inderdaad een a.  gaŭwgeraak (Stevensweert), gauw gestipt: ook materiaal znd 28, 49  gauw gestipt (Alken), gauw gestuurd: gaawgestuujrd (Well), het einde van het woord (d?) is niet te lezen  gaauw gesteurd (Wellerlooi), gauw getreden: gau getroae (Sittard), gauw getroeaje (Heel), gauw getrooje (Meerssen), gauw getrêje (Grubbenvorst), gauw getrôjen (Horn), gauw gətraonə (Nieuwenhagen), gauw gətrééjə (Meijel), gauwgetrêje (Kessel), ook materiaal znd 28, 49  gauw getroje (Eisden), gauw getrōōējen (Elen), gauw giftig: gauw giftig (Maastricht), gaw giftig (Maastricht, ... ), is gauw giftig (Hoensbroek), gauw giftig worden: gàw giftich weurə (Maastricht), gauw kwaad: gaauw koad (Schimmert), gauw koewt (Mechelen), gauw kōēwet (Mechelen), gauw kwaod (Nunhem), gauw kwaot (Montfort), gouw koad (Simpelveld), gow kwaod (Venray), gow kòèd (Noorbeek, ... ), ook materiaal znd 28, 49  gau koaut (Zepperen), gauw kod (Grote-Brogel), gauw kwaad (Gerdingen), gaw koot (Vroenhoven), gou kooet (Hoepertingen), guie kout (Hasselt), gauw op de tenen getreden: gaauw op de teene getroo (Heek), gauw op ten tieèn getroaje (Grevenbicht/Papenhoven), gauw op tenen geraakt: (ê (ô).  gauw op taen geraaktj (Neer), gauw op zijn staart getreden: gauw op ze sjtart getrêe (Schinveld), gauw op zijn teen getreed: gaw op zennen tien geträäjd (Sint-Pieter), gauw op zijn tenen getreden: gauw op zen tiene getroje (Limmel), gauw opgebracht: lichtgeraakt  gauw opgebrach (Heerlen), gauw opgenomen: gauw opgenómme (Heer), gauw opgeregt (<du.): g‧oͅu̯ o.p˃gər‧ēxt (Eys), gauw ovenuit: Opm. Franse o-klank.  gauw ovenoet (Epen), gauw voor de kop gestoten: gauw veur de kop gesjtoite (Munstergeleen), gauw woest: g‧oͅu̯ wø.s (Eys), geks: geksj (Simpelveld), gelegd: ook materiaal znd 28, 49  gelékt (Remersdaal), getikt: ook materiaal znd 28, 49  getikt (Vucht), gəti-k (Vroenhoven), gətikt (Genk), getokt: ook materiaal znd 28, 49  gedoek (Koninksem), getoek (Lauw, ... ), getoucheerd: gətŏĕsjééər (Niel-bij-St.-Truiden), getreden: getrôôie (Melick), gevoelig: ook materiaal znd 28, 49  geveulig (Elen), gevèlig (Opglabbeek), gift: gif (Venray), giftig: gieftich (Wijnandsrade), giftich (Reuver), giftig (Haler, ... ), giftig worden: giftig wéére (Maasbree), giftschijterig: chifsjietərich (Kapel-in-t-Zand), het gauw hebben: hê hêt ⁄t gouw (Buggenum), het gauw te pakken hebben: hêt ⁄t gauw (te pakke) (Baarlo), het is weer kermis: ps. dit staat er bij kregel, letterlijk overgenomen, maar begrijp het antwoord eigenlijk niet zo goed (wat betekent: t is weer mis; er is weer haar in de boter. ps. deels omgespeld volgens Frings.  ⁄t is weer [krɛ̄mis (Buggenum), het is weer pruisisch: ps. dit staat er bij kregel, letterlijk overgenomen, maar begrijp het antwoord eigenlijk niet zo goed (wat betekent: t is weer mis; er is weer haar in de boter.  ⁄t is weer Prūsis (Buggenum), het op de heupen hebben: ⁄t op de heupe höbbe (Caberg), hortig: hoeurtig (Obbicht), hŏrtig (Beegden), kiebig: kiebig (Blerick), kietelachtig: ook materiaal znd 28, 49  kietelachtig (Jeuk), kitsig: cf, WNT s.v. "kitsig"2. Van personen. Prikkelbaar, lichtgeraakt en derg.  kitsəch (Lommel), ook materiaal znd 28, 49  kitsig (Lommel, ... ), kittelig: ook materiaal znd 28, 49  kittelteg (Mheer), klierig: kliêrig (Obbicht, ... ), knibbelachtig: knibelechtig (Maasbree), knibbig: knebbig (Blitterswijck, ... ), knibbig (Blitterswijck, ... ), knoterachtig: knooterechtig (Meerssen), kommerlijk: kummelek (Castenray, ... ), kort: ook materiaal znd 28, 49  kot (Borlo), kort aangebonden: koort aangəboonjə (Heel), kort aagebŏŏnge (Klimmen), kort aangebonden (Meeuwen), kort aàngebonden (Schimmert), kortaongebōnde (Eijsden), Jözzes, waat is dae kortaangebònje  kortaangebònje (Echt/Gebroek), ook materiaal znd 28, 49  kort aangebonje (Opitter), kort aangebonne (Gruitrode), kŏrt aŏngebōnde (Maastricht), kort aangezet: kort aangezet (Meijel), kort gebonden: ook materiaal znd 28, 49  koͅrt geboͅnne (Genk), kort geknoopt: kort geknupt (Lottum), kort geknùpt (Sevenum, ... ), kort-ge-knöpt (Blitterswijck), kortgeknuipt (Beesel), kortgeknuiptj (Beegden, ... ), kortgeknŭp (Steyl), kortgeknöp (Venlo), kortgeknöpt (Blitterswijck, ... ), kortgeknø͂ͅpt (Meerlo), kŏŏrt geknöpt (Grubbenvorst), kŏrtgeknŭpt (Swolgen), kòrt geknuip (Asenray/Maalbroek), kort gevaand: ook materiaal znd 28, 49  kort geviênt (Elen), kort geversd: kortgəvéés (Urmond), körtgevêst (Buchten), kort geverst: kortgeveest (Genooi/Ohé, ... ), kortgevês (Stevensweert), ook materiaal znd 28, 49  koͅrtxəvēͅrs (Rekem), kort van asem: ook materiaal znd 28, 49  koͅrt van asəm (Neerpelt), kort van stof: kot van stof (Vlijtingen), ook materiaal znd 28, 49  kot va stōōf (Wellen), koͅt va stoͅf (Diepenbeek), koͅt vàn stoͅu̯f (Mettekoven), kort van versen: ook materiaal znd 28, 49  kort van vĕrsen (Lanaken), kot van vassen (Rijkhoven), koͅt van voͅi̯sən (Rijkhoven), koͅt van vɛi̯sən (Rijkhoven), kort van verzen: kort va vèsje (Klimmen), kort va vêsche (Schinnen), kort van veerse (Borgharen, ... ), kort van veersje (Posterholt), kot van vääsche (Schaesberg), kral: kral (Venray), kreeg: kraêf (Altweert, ... ), kregel: kreegəl (Susteren), kregel (Baarlo, ... ), krēgel (Schimmert), ook materiaal znd 28, 49  krīg’l (s-Herenelderen), krègel (Peer), kregelig: kreegəlich (Heerlen), kregelig (Meerlo, ... ), kregəlig (Hulsberg), ook materiaal znd 28, 49  kreenkelig (Beverst), kreɛlig (Lommel), kreutelachtig: ook materiaal znd 28, 49  krītĕleͅxtex (Genk), kreutelig: krèùetelik (Oirsbeek), kröttelig (Heerlen), ook materiaal znd 28, 49  krétəlig (Neerglabbeek), kreuts: kreutsj (Munstergeleen), cf. Schuermans p. 293, s.v. "kreutelijk"= korzelig, lastig etc.  kreutsj (Maastricht), kreutsel: kreutsjel (Berg-en-Terblijt), kruesjpel (Heerlen), kreutselig: kreutsjələch (Maastricht), Mit eine krwäöspelikke kaerel is ¯t lastig hoeze  krwäöspelik (Echt/Gebroek), kreutseltig: kreutscheltig (Heer), kreutsjeltig (Limmel, ... ), krüschpeltig (Heerlen), overgevoelig  krüschpeltig (Heerlen), kreutsetig: kreutsjetig (Valkenburg), kribbelig: kriebelig (Venlo), ook materiaal znd 28, 49  kribbelig (Lontzen), kribbeltig: ook materiaal znd 28, 49  kribbelteg (Eupen), kribbig: kribbig (Maasniel, ... ), kriegel: kriegel (Beek, ... ), ook materiaal znd 28, 49  kriegel (Mechelen-aan-de-Maas, ... ), kriegelachtig: ook materiaal znd 28, 49  kriegëlachtig (Lanklaar), kriegəlechtich (Kermt), kriegelig: kriegelig (Caberg, ... ), kriëgelig (Schaesberg), ook materiaal znd 28, 49  kriegelig (Genk), kriegəlex (Opglabbeek), krievelig: ook materiaal znd 28, 49  krievelig (Bilzen, ... ), krijtelijk: ook materiaal znd 28, 49  krietelik (Niel-bij-As), uu v. vuur maar korter  kruutelig (Brunssum), krikkel: krekel (Well), kriekel (Stokkem), krikkel (Beverlo, ... ), krikkəl (Meeswijk), kriʔəl (Lommel), Det is e krikkel kaerelke Den toestandj is erg krikkel (hachelijk)  krikkel (Echt/Gebroek), ook materiaal znd 28, 49  krekel (Kaulille), krekəl (Hamont, ... ), krĕkəl (Opgrimbie), kre’əl (Oostham), krie-kel (Wellen), kriekel (Heusden, ... ), kriekəl (Paal), krikel (Heusden), krikele (Lommel), krikkel (Amby, ... ), krikkəl (Ophoven), krikəl (Beringen, ... ), kriəl (Kwaadmechelen, ... ), krīkəl (Alt-Hoeselt, ... ), krĭkkəl (Opoeteren), krìkəl (Zonhoven), krikkelachtig: krēkelèchtig (As), krīēkəléchtəch (Zonhoven), ook materiaal znd 28, 49  krekəleͅxtəx (Hasselt), kriekelechtig (Stevoort), krikəlēͅxtex (Zonhoven), krikəlàtəx (Zepperen), krikəlàxtix (Hasselt), kriəele͂ͅtix (Zichen-Zussen-Bolder), krikkelig: krikkelig (Stein), krikələg (Loksbergen), krīkələX (Meeuwen), ook materiaal znd 28, 49  krekɛlig (Lommel), kriekelig (Voort), krikkelig (Hechtel), krikkeltig: ook materiaal znd 28, 49  kriekelè-ttig (Wellen), kril: ook materiaal znd 28, 49  kriel (Gelinden), kriele (Lommel), kril (Aalst-bij-St.-Truiden, ... ), sleeptoon  krïl (Tongeren), krillig: ook materiaal znd 28, 49  krillig (Bevingen), kringelig: ook materiaal znd 28, 49  kreŋelig (Neerpelt), krinselachtig: ook materiaal znd 28, 49  krinselechtig (Berbroek), krips: ook materiaal znd 28, 49  krips (Tongeren), kritisch: kriet’tiesj (Bleijerheide, ... ), kritsel: kritsjel (Noorbeek), kruidje-roer-mich-niet aan: krüdje-reur-mich-neet-aa (Heerlen), kwaad: koet (Heer), kwaod (Nederweert), kwoad (Beesel, ... ), ook materiaal znd 28, 49  kaoje (Hasselt), kūt (Maastricht), kwaadaardig: koedaordig (Eijsden), lange tenen hebben: lang tienə hubbə (Maastricht), lastig: lestich (Heerlerbaan/Kaumer), lèstəg (Loksbergen), ook materiaal znd 28, 49  lāstəx (Diepenbeek), lestig (Rijkhoven), lèstig (Borgloon), lichtgeraakt: lichgeraak (Obbicht), lichgeraakt (Blerick), lichtgeraakt (Belfeld, ... ), lichtgeraaktj (Beegden, ... ), lichtgerakt (Afferden, ... ), lichtgerao.kt (Zonhoven), liechgeraak (Maastricht), ligt geraakt (Oirsbeek), līchtgerakt (Heijen), lochtgeraakj (Maasbracht), ook materiaal znd 28, 49  legeroͅu̯k (Koninksem), lich geroak (Martenslinde), licht gərokt (Sint-Truiden), lichtgerakt (Paal), liech geraakt (Hasselt), liecht gerakt (Stevoort), liggeraakt (Elen), lichtgetokt: ook materiaal znd 28, 49  lig getoek (Bilzen), medig: medig (Belfeld), mopperachtig: mópperechtig (Hunsel), netengat: hai is ei neetegaat (Ell), neutelig: nīē.ëtelich/nīē.ëtelech (Zonhoven), nuuëtelig (Altweert, ... ), nütelig (Heerlen), neutelijk: nuuëtelik (Altweert, ... ), nèuitelek (Stokkem), nêûtelik (Beegden), nötelik (Horn), cf. WNT IX, kol. 1911 ev. s.v. "neutelen - daarnaast ook neuteren"(= zich met beuzelingen ophouden, leuteren, zeuren, talmen). Afl. neutelaar. Gew. "neutelig"(= knorrig, slechtgehumeurd)  neutelik (Sittard), nippig: nippig (Meijel), nits: neetsj (Echt/Gebroek), op de tenen getreden: op de teen getrèje (Sint-Odiliënberg), op de tenen treden: óp de tsiene treëne (Kerkrade), op tenen getreden: ook materiaal znd 28, 49  op tîən gətrēd (Beringen), op zijn tenen getrapt zijn: op zien tein getrapt zeen (Ittervoort), oplopig: òplòwpig (As), opvliegend: op vleegend (Venlo), opflègent (Susteren), opvleegend (Posterholt), opvleegendj (Tungelroy), opvleegənt (Beesel, ... ), opvlegend (Born, ... ), opvlēgend (Obbicht), opvliegend (Heythuysen, ... ), ópvleegənt (Venlo), ook materiaal znd 28, 49  opvleegend (Rotem), opvliegend (Houthalen), opvliəget (Nieuwerkerken), opvliegetig: ópvleegətəg (Epen), prits: mar.: ??  pritsj (Sittard), props: mar.: ??  própsj (Sittard), rap aflopen: déé lèjpt ràp aaf (As), rap gelegd: rap gelèt (Zonhoven), ook materiaal znd 28, 49  rap gelet (Wilderen), rap geraakt: ook materiaal znd 28, 49  rap geraakt (Bree, ... ), rap gərakt (Zolder), rap gərākt (Eisden), rap gestoten: ràp gestoete (As), rap getreden: ook materiaal znd 28, 49  rap gətrōjə (Lanaken), rap kwaad: rap koot (Hoeselt), (= die is vlug kwaad).  dè is rap koot (Eigenbilzen), ook materiaal znd 28, 49  rap koad (Sint-Truiden), rap koowet (Spalbeek), rap koët (Spalbeek), rap koͅu̯at (Paal), rap op zijn paard zijn: ràp ŏĕp zé péét zén (Loksbergen), rap op zijn paardje zitten: déé zit ràp op ze péérdje (As), seffens gestoord: ook materiaal znd 28, 49  seffes gestuurd (Duras), seffens kwaad: ook materiaal znd 28, 49  seffen koat (Beringen), snak: snak (Epen), spinnorrig: cf. WNT IX, kol. 2169 s.v. "norrig". Zie "norsch"(zeer onvrienlijk, een slecht humeur toonenende ....)  spinnörig (Castenray, ... ), standig: stenjich (Heel), teergevoelig: tiergeveulig (Sevenum), verkeerd: ook materiaal znd 28, 49  verkiert (Eupen), vinnig: vinnig (Afferden), vlot op de tenen getrapt: vlot op de téne getrapt (Wijlre), vregelachtig: vreigelächtig (Sittard), wars: wairs zeen (Ospel), wêrs (Sint-Odiliënberg), wrevel: vriehvel (Genk), zich opregen (<du.): ziech opreeje (Vaals), zuur: ook materiaal znd 28, 49  zuer (Rosmeer) beraakt, boos || kitteloorig, lichtgeraakt || korzelig, kregelig, kort aangebonden || korzelig, lastig, kribbig, lichtgeraakt || kregel [SGV (1914)], [ZND 01 (1922)] || kregel(ig) || kregel, gemelijk, prikkelbaar || kregel, humeurig || kregelig || kribbig || kribbig, knorrig || kribbig, lichtgeraakt || lastig, gauw beledigd zijn || lastig, kregelig enz. || lichtgeraakt [SGV (1914)] || lichtgeraakt, korzelig || lichtgeraakt, opvliegend || lichtgeraakt, spoedig boos, verstoord || lichtgewrakt || opvliegend, prikkelbaar, lichtgeraakt || prikkelbaar, kregelig || spoedig boos of driftig wordend [krikkelig, nippig, kregel, kriel, oplopig] [N 85 (1981)] || vervelend, lastig, prikkelbaar, humeurig || vlug beledigd, lichtgeraakt || wrevel III-1-4
lichtijzer haal: hǭl (Maxet, ... ), hool: hōl (Neeritter, ... ), ijzer: e̜ǝzǝr (Kuringen, ... ), ijzeren balkje: izǝrǝ bɛlǝkskǝ (Thorn), lichtijzer: lext˱izǝr (Maaseik), līx˱ɛjzǝr (Tongeren), lē.x˱ī.zǝr (Maastricht), līx˱e̜ǝzǝr (Diepenbeek), lichtstang: lextštaŋ (Herten), regulateur: rēgǝlǝtø̄r (Kaulille), stelijzer: ste̜li.zǝr (Weert) Lang verticaal ijzer dat aan één kant vastzit aan de pasbrug, aan de andere kant aan de lichtboom. Zie ook afb. 85. [N O, 23d; Vds 110; Jan 144; Coe 129] II-3
lichtsteen gewicht: gǝwex (Maastricht), gǝwext (Ittervoort, ... ), gǝwix (Kuringen), gǝwixt (Lummen), gewichtsteen: gǝwextste̜j.n (Opitter, ... ), gǝwextste̜jn (Neeritter, ... ), klots: klǫts (Diepenbeek), lichtgewicht: lext˲gǝwext (Herten), lichtsteen: lexstijn (Laar), lextste̜jn (Ell, ... ), lichtsteen (Gennep, ... ), punder: pønjǝr (Molenbeersel), steenballast: steenballast (Weert), steengewicht: ste̜j.ngǝwext (Weert), tegengewicht: tɛgǝgǝwixt (Kaulille) Het gewicht onder aan het lichttouw. Zie ook afb. 85. [N O, 23g; Vds 113; Jan 147; Coe 131; A 42A, 28 add.] II-3
lichtsteunpunt brug: brøx (Leunen), lichtbalk: lextbalǝk (Weert), stelklos: stɛlklǫs (Maxet, ... ) De balk die de lichtboom aan één zijde ondersteunt. Zie ook afb. 85. [N O, 23k] II-3
lichttouw, lichtkoord kettel: kɛtǝl (Diepenbeek), ketting: ke̜teŋ (Maastricht, ... ), koord: kōr (Lummen), kōt (Kortessem, ... ), kōǝt (Stokrooie), kǭ.rt (Neeroeteren, ... ), licht: lext (Beringe, ... ), licht (Beegden, ... ), lichtkoord: lexkoat (Heerlen), lextkōr (Linkhout, ... ), lichtreep: lexrēp (Heerlen), lextrēp (Merselo), lichtriem: lextrēm (Grathem, ... ), lichtriem (Beesel, ... ), lēxtrīǝm (Meijel), lichttouw: lextǭw (Kaulille), lichttouw (Beesel, ... ), lichttrekker: lichttrekker (Hoensbroek), lichtzeel: lichtzeel (Kuringen), riem: rēm (Maaseik, ... ), riǝm (Kuringen), touw: tø̜jw (Tongerlo), tǫw (Maaseik, ... ) Het touw, de riem of de ketting waarmee de licht in werking wordt gesteld. Zie ook afb. 85. [N O, 23f; A 42A, 28; Vds 112; Jan 146; Coe 130; N D, 33 add.] II-3